11. Een liefdeswond die nooit geneest. Johannes van het Kruis.
In oktober 1567 ontmoet Teresa in Medina voor de eerste keer Johannes van het Kruis. Zij is daar ter voorbereiding van het stichten van een mannelijk klooster in de lijn van haar vernieuwingsplannen zoals zij dat reeds had gerealiseerd voor vrouwen o.a. in Avila. Veel keus had zij niet. De mannelijk tak van de toenmalige Carmel was klein en Teresa vreesde zijn uitsterven. Zij had tot nu toe slechts één kandidaat: Antonio de Heredia. Hij was zestig jaar oud, geleerd, ijverig. Maar hij hield van een zekere luxe: een mooie kloostercel, een verzorgd habijt, een onberispelijke omgeving. Teresa vertrouwde hem niet helemaal. Zij zoekt verder.
Dan hoort zij een zekere Pedro de Orozco, die theologie studeerde te Salamanca, spreken over een medestudent, Juan de Santo Matias, die opviel door zijn deugdzaamheid en ingetogenheid. Hij is nu ook in Medina voor het opdragen van zijn eerste mis. Teresa is direct geïnteresseerd. Zij spreken elkaar. Teresa staat oog in oog met een vijfentwintigjarige jongeman, opvallend klein van postuur, een ovaal gezicht, bruine tint, levendige ogen en een diepe blik – zoals later velen zijn verschijning omschrijven. Hij luistert naar Teresa’s hervormingsplannen. Maar hij vertelt dat hij van plan was zich aan te sluiten bij kartuizers omdat hij sterk verlangt naar teruggetrokken leven van boete, gebed en mystieke inkeer. Teresa weet hem te overtuigen dat hij dit alles en nog meer in haar stichtingen kan vinden. Hij stemt toe met de woorden; ‘Als het maar niet te lang duurt.’ En aldus geschiedde. Tot aan haar dood zouden zij samenwerken. Bij zijn officiële intrede inde orde van de Ongeschoeide nam Juan de Santo Matias een andere naam aan: Juan de Cruz, Jan van het Kruis.
Juan de Yepes y Alvarez, zoals zijn oorspronkelijke nam luidde, was in 1542 geboren te Fontiveros in een straatarm gezin van wevers. 1 Vader Gonzalo de Yepes kwam weliswaar uit een zeer gegoede familie, maar was onterfd, omdat hij trouwde met een vrouw van lagere komaf. Hij overleed enkele maanden na de geboorte van Juan ten gevolge van een slepende ziekte en liet vrouw en drie kinderen achter in grote armoede. Na de dood van zijn tweede broer Luis verhuisde zijn moeder naar Medina del Campo.
Daar werd Juan ondergebracht in een weeshuis, waar hij niet alleen leerde lezen en schrijven, maar ook de kans kreeg zich te bekwamen in een ambacht. Hij probeerde timmerman, houthakker, drukker, maar hij bleek totaal ongeschikt voor enig handwerk.
Hij kreeg de kans om te gaan wonen en werken in een ziekenhuis voor armen, bekend als el hospitel de las bubas (tumoren) waar ernstige gevallen van syfilis gratis werden verpleegd. Juan moest helpen bij de verzorging van de zieken. Daar heeft hij de verwoestende gevolgen van seks van nabij gezien en – zoals iemand opmerkte – is het een wonder dat hij later zulke prachtige, erotische poëzie zou schrijven. Hij moest ook bedelen om het ziekenhuis te helpen aan inkomsten. Maar hij kreeg ook de mogelijkheid te studeren aan een colegio, een middelbare school van de Jezuïeten, waar men latijn, geschiedenis en literatuur onderwees.
Na vier jaar studie aldaar, stelde zijn directeur hem voor priester te worden ten dienste van de kapel van het hospitaal. Juan had andere ideeën. Hoewel onder druk gezet, weigerde hij dit aanbod en – om zijn baas niet onder ogen te komen – verliet op een nacht hij stiekem het ziekenhuis en meldde zich aan de poort van de karmelieten priorij Santa Anna. Hij was eenentwintig jaar. Een jaar later legde hij de kloostergelofte af en nam de naam aan van Frater Juan de Santo Matias.
Juan kreeg de kans te studeren aan de universiteit te Salamanca, toen een topuniversiteit. Tot de collegestof behoorden Aristoteles en Thomas van Aquino, een vleugje Plato en Augustinus. Overigens heerste op deze hogeschool een grondige afkeer van de moderne, ‘mystieke’ auteurs die bijvoorbeeld schreven over het innerlijk gebed. Hun geschriften stonden veelal op de Index. Toch heeft Juan zowel Dionysius de Areopagiet bestudeerd als Boethius’ Troostboek, als ook het commentaar van Gregorius op het Hooglied, en vooral de Bijbel, zijn levenslange metgezel. Zoals een biograaf opmerkt: ‘Geen protestant heeft ooit meer uit de Heilige Schrift geciteerd dan Juan.’ Bijna afgestudeerd ontmoet hij Teresa.
Hoewel Teresa en Juan elkaar zeer waardeerden, waren ze ook verschillend. Zij hadden twee zeer verschillende karakters. Juan was niet zozeer van het organiseren, terwijl Teresa blaakte van ondernemingsgeest. Maar Juan bekritiseerde Teresa soms om haar al te enthousiaste devotie. Zij was zeer gehecht aan de eucharistie. Juan wist dat en toen zij een keer weer ter communie kwam, brak hij de hostie in tweeën en gaf de helft om haar te wijzen op haar geestelijke gulzigheid. Teresa nam het sportief op, waarna zij haar grote visioen van het geestelijk huwelijk kreeg. Was Teresa echter nogal enthousiast over haar visoenen, Juan probeerde haar wat te matigen. De strenge leraar van het nada, nada – niets, niets-, leerde ook visioenen achter te laten en zich niet te hechten aan Gods gunsten. Niettemin, als Juan enige woorden wil wijden aan de geestverrukking, laat hij dat graag aan iemand anders over ‘ die daar beter over kan spreken dan ik, temeer nu onze gelukzalige moeder Teresa van Jezus over deze aangelegenheden van de geest op bewonderenswaardige wijze heeft geschreven. Op God vertrouwend hoop ik, dat deze geschriften spoedig in druk het licht mogen zien.’ 2 .
Zelf was hij zeer ontvankelijk voor extase. Er zijn vele getuigenissen die vertellen hoe hij buiten zichzelf kon geraken als hij in de natuur aan het bidden was of tijdens het leen van de mis. Toen men hem eens vroeg hoe iemand in verrukking kon raken, antwoordde hij: Dit gebeurt door aan de eigen wil te verzaken en die van God te doen. Want extase is niets anders dan dat de ziel uit zichzelf treedt en in vervoering geraakt in God. En dit doet degene die gehoorzaamt. Want hij treedt uit zichzelf en uit zijn eigen willen en verlicht duikt hij onder in God’ 3
Hij mag dan wel gedroomd hebben van een verborgen leven in stilte en gebed, een werkzaam en druk leven is hem niet gespaard gebleven. Samen met Teresa zou hij verschillende nieuwe kloosters stichten - in Alba de Tormes, Segovia, Malaga, Cordoba, Madrid, La Manchuela, Caravaca. Wie op de kaart van Spanje kijkt, ziet hoeveel reistijd dit gekost heeft. Hij bekleedt belangrijke bestuursfuncties: als prior (Alcala, Baeza, Calvario, Granada, Segovia) novicemeester (Pastrana), als definitor (zitting in de permanente raad van de generale overste). Steeds was hij ook biechtvader en geestelijke leidsman van de broeders en zusters, die aan zijn zorgen waren toevertrouwd. Tussen alle werkzaamheden een taken door trok hij zich vaak terug op een stille plek in de natuur, gaf hij zich over aan het landschap, de bomen, de bloemen en de heuvels. Hij moet eens gezegd hebben: ‘Ik voel me beter tussen de stenen dan onder mensen.’ Hij gaf daar dan ook deze reden voor: ‘Als ik met stenen omga, hoef ik minder te biechten dan wanneer ik met mensen omga.’ 4
Juan was zo vervuld van God, dat hij nergens anders over kon praten. En hij deed dat zo vurig, liefdevol en eloquent dat de toehoorders opgezogen werden en verdwenen in zijn verhaal. In plaats van een preek te geven nam hij soms zijn broeders en zusters mee naar een van zijn geliefde plekken in de natuur en spoorde hij hen aan alleen maar de omgeving in contemplatieve aandacht te beschouwen.
Het is niet te geloven, maar deze stille, godlievende man, die met alle zachtmoedigheid zijn leerlingen onderrichtte, had vijanden. Er waren niet alleen de theologen van de kerkelijke inquisitie, die met argusogen zijn doen en laten volgden, maar vooral een groot aantal van zijn eigen medebroeders van de Karmel die hem haatten. Zij waren faliekant tegen de vernieuwingsplannen, die Teresa en hij aan het uitwerken waren. Zij zagen daar niet de noodzaak van. Teresa en Juan wilden terug naar het oorspronkelijke doel van de Karmel. Dat was een teruggetrokken leven, uitsluitend gewijd aan contemplatie. In de loop van de tijd hadden de karmelieten zich nog andere functies toebedacht zoals preken in de parochies en pastoraal werk. De monniken waren al te vaak buitenshuis. Bovendien waren de kloosters geworden tot een open huis voor bezoekers, biechtelingen en voor hen die kwamen voor geestelijke raadgeving. Teresa had zelf de verleidingen en afleidingen ondervonden van het vele bezoek dat het klooster te Avila, waar zij als jonge vrouw ingetreden was, veroorzaakte. Heel krachtig kwam dit tot uitdrukking bij de mannelijke tak van de orde toen op een bestuursvergadering het voorstel besproken werd een klooster te stichten in een missiegebied. Iedereen was voor. Alleen Johannes van het Kruis was tegen. Toen men hem vroeg waarom, zei hij: ‘Wij zijn contemplatieven, geen missionarissen.’
De strijd tussen ‘geschoeide’, de conservatieven, en de ‘ongeschoeide’, de voorstanders van hervorming, zou hoog oplopen en oorlogszuchtige vormen aannemen. Dieptepunt voor Juan was zijn gevangennamen, ontvoering en negen maanden opsluiting in een kleine donkere cel in een klooster van vijandige en wraakzuchtige medebroeders. Niemand wist waar men hem gevangenhield. Ook Teresa niet. Zij schreef zelfs een wanhopige brief aan de koning om te bemiddelen.
Tijdens de maanden van zijn opsluiting werd Juan onderworpen aan vernederingen, beschuldigingen en fysiek geweld. Hij kreeg geen schone kleren, wel schraal en karig eten en moest elke vrijdag in de refter verschijnen, waar hij door de prior werd uitgescholden en gestraft werd met geselingen. Men moet echter voorzichtig zijn met het gevangenzetten van mystici. De geschiedenis toont dat de bajes soms een plaats is, waar zij hun krachtigste ervaringen en belangrijkste inzichten kregen: de profeet Jeremias, Jeanne d’Arc, Katarina, Sri Aurobindo bijvoorbeeld. Zo zou het ook Juan vergaan.
Hij kon goed tegen eenzaamheid. Ook klaagde hij nooit over een schamele maaltijd. Maar het langdurige, volstrekte isolement bracht hem in de ernstigste crisis van zijn leven. Een grote twijfel overviel hem. Was hij wel op de juiste weg met zijn hervormingsplannen? Werd hij niet terecht beschuldigd van ongehoorzaamheid jegens zijn overste? En de ongehoorzaamheid aan de superieuren was de grootste zonden die een kloosterling kon begaan. Soms stonden zijn medebroeders bij de deur van zijn cel hardop te praten, zodat hij hen kon horen zeggen, dat Teresa gestopt was met de hervorming. Hij werd bestormd met gewetensbezwaren, Een verzachtende omstandigheid was dat hij na zes maanden een andere bewaker kreeg die hem schone kleren gaf en schrijfmateriaal. Eindelijk kon Johannes wat opschrijven. Op een avond, in de greep van een uiterst sombere stemming, hoorde hij vanuit zijn cel een jongeman een villancico, een liefdesliedje zingen:
‘Ik sterf van liefde,
Liefste wat moet ik doen?
- Sterven’.
In een oogwenk werd zijn somber gemoed gebroken. Een grote vreugde overviel hem. Hij wist hoe hij zijn leven lang verliefd was en dat deze verliefdheid ondanks zware beproevingen nog altijd levend was. Vanaf zijn kinderjaren kende hij slechts één hartstochtelijk verlangen: in de nabijheid te zijn van zijn geliefde. In die donkere dagen van zijn gevangenschap dacht hij dat zijn geliefde hem had verlaten. Maar nu wist hij dat zij beide nooit van elkaar gescheiden waren geweest. Zijn verlangen is hun eenheid. En hij begon te schrijven: de eerste strofen van zijn ‘Geestelijk Hooglied’.
De manier waarop hij ontsnapte uit de gevangenis kan niet conventioneler. Zijn bewaker hielp hem aan een paar lakens die hij aan elkaar knoopte. En op een avond, het slot van zijn deur was opzettelijk opengelaten, aan de vooravond van Maria Hemelvaart, sloop Johannes, ‘s nachts tussen twee en drie uur, zijn cel uit, klom door een raam van de kloostergang naar buiten en liet zich langs de bijeen geknoopte lakens zakken, langs de muur, tot hij enigszins hardhandig de grond bereikte, de oever van de rivier de Taag. Hij vluchtte naar een klooster van karmelietessen, die hem gunstig gezind waren. Zij waren verheugd over zijn uitbraak, maar verbaasden zich ook over hoe mager hij was, uitgemergeld, vel over been.
Een gedenkplaat op de muur van Toledo herinnert nog steeds aan deze klassieke ontsnapping.
Sinds dat jaar, 1578, schreef hij gedichten. In de gevangenis componeerde hij het prachtige Que bien sé yo la fonte qua mana y corre, aunque es de noche – ik ken de bron haar wellen en haar stormen, al is het nacht. 5 Na zijn ontsnapping schreef hij romances, ballades en pastorale, herderlijke gedichten o.a. in de stijl van copla’s, volkse gedichten over liefde en verlangen. Juan dichtte over zijn liefdevolle verbondenheid met de drie-eenheid, over de menswording van Christus, aangeraakt worden door het Woord, over de Bruidegom die de bruidskamer betreedt, over het geloof alleen dat tot schoonheid leidt. En hij becommentarieerde zijn gedicht Geestelijk Hooglied, Cantico Espiritual. Daarover straks meer.
Vooral is hij bekend geworden door twee gedichten En una Noche oscura – In een donkere nacht 6 – en Llama de amor viva – levende vlam van liefde, 7 die hij allebei uitgebreid van kanttekeningen voorzag.
Het gedicht In een donker nacht kreeg liefst twee commentaren: De Bestijging van de berg Karmel 8 en De donkere Nacht. 9 In beide toelichtingen kwam hij niet verder dan de derde strofe. Ze worden plotseling afgebroken. Juan is niet alleen een dichter die wereldliteratuur produceerde, maar ook een schrijver van mystagogische werken die tot het beste van de mystieke geschiedenis behoren. Hij is een scherpzinnig fenomenoloog van het contemplatieve leven. Nauwkeurig beschrijft hij de moeite, inspanningen, het ‘beklimmen van de berg’ naar de top van het geestelijk leven en vervolgens de zuivering, de ontlediging en de transformatie die de ziel passief en niet wetend heeft te ondergaan: de tocht door de duistere nacht.
Voor zijn leerlingen, de karmelietessen Beas, heeft hij van deze weg op een A4tje een schets gemaakt. Met deze tekening beoogde hij, ‘dat zij het in het brevier zouden leggen en door er af en toe na te kijken zich zouden herinneren wat hij hun gedurende vijf maanden in de zondagse conferentie had uiteengezet.’ (10 In de afbeelding van de berg plaatst hij sleutelwoorden.
Ziehier:
In de vertaling:
(Onderaan de schets)
Om te geraken tot het smaken van alles — heb smaak in niets.
Om te geraken tot het weten van alles — wil niets weten.
Om te geraken tot het bezit van alles — wil niets bezitten.
Om te geraken tot alles zijn — wees niets.
Om te geraken tot wat je nog niet smaakt — moet je gaan langs
de weg van het niet-smaken.
Om te geraken tot wat je nog niet weet — moet je gaan langs
de weg van het niet-weten.
Om te geraken tot het bezit van wat je nog niet hebt — moet je
gaan langs de weg van het niet-bezitten.
Om te geraken tot wat je nog niet zijt — moet je gaan langs de
weg van het niet-zijn.
Als je bij iets blijft stilstaan — dan werpt je je niet met hart en ziel
op het Al.
Om geheel en al tot het Al te komen — moet je je van alles ont-
doen omwille van het Al.
Als je eenmaal helemaal tot het bezit komt van het Al — moet
je het vasthouden zonder iets anders te willen.
In deze ontbloting vindt de geest rust. Omdat hij immers niets najaagt, vermoeit hem niets op de weg naar omhoog en drukt hem niets bergafwaarts, want hij staat in het evenwicht van zijn nederigheid.
(De drie paden van de Berg, van links naar rechts_
Weg van de geest der onvolmaaktheid: Naar de hemel — dat niet; eer — dat niet; vreugde — dat niet; weten — dat niet; troost — dat niet; rust — dat niet — Hoe meer ik dit wilde hebben, des te minder hield ik in de hand.
Pad naar de berg Karmel — Geest van volmaaktheid: niets, niets, niets, niets, niets, niets en ook boven op de berg niets.
Weg van de geest der onvolmaaktheid: Naar deze aarde — ook dat niet; bezitten — ook dat niet; vreugde — ook dat niet; weten — ook dat niet; troost — ook dat niet; rust — ook dat niet — Hoe meer ik dit wilde zoeken, des te minder hield ik in de hand.
(Top van de Berg, van links naar rechts, bijschriften bij de verschillende niveaus)
Sinds ik dit niet meer wilde hebben, heb ik dit alles zonder het te willen.
Sinds ik het minder wilde, heb ik dat alles zonder het te willen. Vrede — Vreugde — Blijdschap — Genot — Wijsheid — Gerechtigheid — Sterkte — Liefde — Godsvrucht. Om eer geef ik niet — Om pijn geef ik niet.
Hier is geen weg meer, want voor de gerechte bestaat er geen wet; hij is zichzelf tot wet.
Introduxi vos in terram Carmeli ut comederetis fructum ejus et bona illius — Ik heb u binnengeleid in het land van de Karmel, opdat ge van zijn vruchten en nog wel van zijn beste zoudt eten (Jer. 2 :-7). Boven op deze berg woont alleen de eer en glorie van God. 11
Ziehier, in enkele regels het gehele programma van de mystieke weg. In zijn commentaren geeft Jan van het Kruis een zeer nauwkeurige, precieze en verfijnde uitleg, op scholastieke wijze. Maar alles staat hier, bondig, scherp. Ik zou het elke ochtend alvorens ik aan mijn dagelijkse bezigheden begin, moeten lezen: dit is wat ik heb te doen. Zinnen als hakmessen. Zij snijden elke reactie, elke opkomende gedachten of mogelijke protesten onmiddellijk af. Excuses, verzachtende omstandigheden, nuanceringen, vragen om uitstel, begrip voor mijn persoonlijke situatie, dat alles krijgt geen enkele kans om ook maar genoemd te worden. En met welk doel? ‘Om in bezit te komen van het Al.’ Maar wat is dit ‘Al’? Hier wordt het niet omschreven. En ook al kunnen we er allerlei benamingen voor verzinnen, niemand weet wat dit Al is. Want dit Al is duister, niet bevattelijk voor begrippen. Het is met niets te vergelijken. Het is aards, noch hemels. Maar wie hiernaar verlangt, zij het om raadselachtige redenen, krijgt een onverbiddelijk advies. Dan klinken de vertrouwde woorden van de via negativa: smaak vinden in niets, wil niets bezitten, wees niets, wil niets weten, ga langs de weg van het niet-weten, ontdoe je van alles, jaag niets anders na dan dit Al.
Ik stel me voor hoe Juan deze woorden hardop zou hebben voorgelezen: langzaam en met zachte stem.
Uiteraard, dit gaat niet over ons wereldse leven van geld, relaties en burgerplichten. Dat behoort tot het terrein van onze natuurlijke verlangens en die vormen geen hindernissen. 12 [i] Hier betreft het een geestelijk verlangen waarvoor het werk in de geest moet gebeuren. Daartoe moeten we in de geest niet alleen onze wereldgerichte, vrijwillige, zintuiglijke verlangens achterlaten, maar ook al onze wensen op geestelijk vlak. En dat laatste is wellicht het moeilijkste. Nergens kunnen trots, hebzucht, gehechtheid of teleurstelling zo krachtig ontstaan, als in het spirituele leven. Omdat wij ons zoveel moeite en inspanningen getroost hebben, zoveel offers voor hebben gebracht. Zij zijn echter een krachtige sta-in-de-weg voor het bereiken van het doel: in bezit te komen van het Al. Jan van het Kruis:
‘Daarom staat op deze weg het op-weg-gaan gelijk met het verlaten van de eigen weg. Of beter gezegd: het is een voortgaan naar het einddoel. Het opgeven van de eigen handelwijze staat gelijk met het binnentreden van wat geen wijze heeft, namelijk God. Omdat de ziel die tot deze toestand komt, reeds geen methodes of eigen handelwijze meer kent, hecht zij er zich ook nog minder aan en kan zij er zich ook niet aan hechten. Ik bedoel hier wijzen van begrijpen, smaken, gevoelen. Zij bevat weliswaar al deze wijzen in zich, maar zoals iemand die niets heeft en alles bezit. Als zij immers de moed kan opbrengen innerlijk en uiterlijk uit haar natuurlijke beperking te treden, treedt zij in het bovennatuurlijke dat geen wijze meer kent en in de kern alle wijzen bevat. Daarom staat het aankomen hier gelijk met het weggaan ginds. Of zij van hier of van ginds weggaat, zij moet in ieder geval ver van zichzelf weggaan, vanuit deze nederige toestand naar de toestand die boven alles verheven is.’ 13
Jan van het Kruis is een absolutist, want hij wil voor zichzelf en voor zijn leerlingen uitsluitend het absolute goede, de opperste gelukzaligheid. Zoals een bergklimmer bij elke stap alleen de top voor ogen houdt, zo dient de op God verliefde ziel onder alle omstandigheden nergens anders aan te denken dan het bereiken van dit absolute doel. En hij voegt eraan toe: neem niet de gemakkelijke weg van smaak, eer, genot troost of rust, maar neem het steile pad, recht omhoog, de volmaakte weg van niets, niets, niets. De route naar boven is een absolute via negativa waar omwille van de beoogde eenheid met dit Absolute, alles achtergelaten moet worden wat niet overeenkomstig dit doel is. De ziel moet gelijkvormig worden aan dit Al. Zij is daartoe in staat, zij is ‘capax Dei’, en wel op wonderlijke wijze: zij moet leren volstrekt niets te doen. Al haar denken, willen, verwachtingen en verlangens moet zij afleggen – behalve het verlangen naar het Ene. Al haar vermogens moeten tot rust komen, ook al brengt dit veel pijn, onrust. ‘Het verlies van de activiteit der vermogens schept de ruimte voor een ontbranden en ontvlammen in liefde van de geest.’ 14 De ziel dient geschikt gemaakt te worden voor de vereniging zoals het vuur zich gedraagt in hout, dat het wil omvormen tot vuur:
‘Alvorens de ziel één te maken met zichzelf, en in zichzelf om te vormen, zuivert dit goddelijk vuur haar eerst van alle bijkomstigheden die met dat vuur in tegenstelling zijn. Het doet haar lelijkheid naar buiten komen; het maakt haar zwart en duister, zodat de ziel slechter lijkt dan tevoren; het maakt haar lelijker en afschuwelijker dan vroeger. Deze goddelijke zuivering gaat door met het verwijderen van alle kwalijk en misdadig vocht. Omdat dit diep in haar zit, als het ware vastgezogen en ingeworteld in de ziel, zag deze het niet. Daarom kon zij niet begrijpen dat zij zoveel slechts in zich borg. Maar nu wordt het haar onder ogen gebracht om het uit te persen en te vernietigen. Door dit donkere licht van de goddelijke contemplatie verlicht, ziet zij het heel duidelijk. Toch is zij niet slechter dan vroeger: niet slechter in zich en ook niet slechter voor het oog van God.’ 15
De ziel ondergaat een kuur, een zuiveringsproces, waarin de zintuigen, het denkvermogen en de wilskracht worden ontdaan van hun gerichtheid op objectieve, subjectieve en geestelijke zaken. Zij ziet zich geplaatst in een duistere nacht waarin zij beroofd wordt van haar krachten en goed bedoelde initiatieven. Terwijl zij dorst naar God is dorheid haar deel. De ziel begrijpt hier niets van. Zij voelt hoe ver zij afstaat en verwijderd is van elk schepsel. Zij heeft de indruk dat zij gebracht is in een zeer diepe en wijde eenzaamheid, waar geen mens komen kan. Een grote leegte heeft als een onmetelijke, grenzeloze woestijn bezit van haar genomen. Terwijl zij zich zo onvoorwaardelijk op God richt, lijkt Hij haar inspanningen niet te beantwoorden. Zij voelt zich door God in de steek gelaten. Toch wordt zij tegelijkertijd in deze afgrondelijke duisternis door God aangeraakt en ontvlamt zij in een goddelijke liefde.
De geest voelt zich hier in een hartstochtelijke liefde ontstoken. Dit ontvlammen van de geest heeft een gepassioneerde liefde tot gevolg. Omdat dit een ingestorte liefde is, is zij meer passief dan actief. Daardoor brengt zij in de ziel een sterke passie van liefde voort. Deze liefde heeft al iets van de vereniging met God. Daardoor deelt zij al enigszins in zijn eigenschappen. De activiteit is meer activiteit van God dan van de ziel zelf. Zij komt op passieve wijze in de ziel als in haar subject. Wat de ziel hierbij doet is: erin toestemmen. Bij de warmte echter en de kracht en de aard en de passie van de liefde of het ontvlammen, zoals de ziel het hier noemt, blijft alleen de liefde van God, die zich met haar gaat verenigen en zich in haar vastzet. Deze liefde nu vindt gelegenheid en geschiktheid in de ziel om zich met haar te verenigen en haar te wonden.’ 16
De ziel wordt door dit vuur verwond en deze wond is haar genezing. Wat genoemd wordt ‘ontkennende weg’, via negativa is spirituele taal en moet spiritueel begrepen worden. Allereerst is dat een ontkenning in logische, wijsgerige zin: elke betekenisgeving, elke waardering, elk begrip, elk beeld wordt weggestreept. Maar vervolgens wordt ook de ontkenning ontkend. Want dit ontkennen is nog altijd een bepaalde activiteit. De geest is nog steeds aan het werk. De geest moet leren niets te doen, in stilte en rust te verwijlen met een liefdevolle aandacht en oplettendheid voor God, opdat de geest een pure, zuivere, onbegrensde ruimte wordt, waarin de werkelijkheid als absoluut, onaangedaan, ongecensureerd kan wonen. Dat is het grote wonder van de geestelijke weg: van iets naar niets. Daar gebeurt iets onvoorstelbaars: rust, vrede, onschatbare vreugde.
Meestal volgt hier een zwijgen. Soms spreekt Juan over een fijne, onbepaalde kennis, een subtiel weten, een liefdevol genot, een zacht aangeraakt worden. Om de eenheid van de vereniging te beschrijven, zonder bemiddeling door voorstellingen, gestalten of particuliere inzichten, gebruikt hij een zeer sensueel beeld: ‘Hij deelt zich mee van mond tot mond, dit is de zuivere en naakte wezenheid van God – de mond van de Liefdegod – deelt zich mee aan de zuivere en naakte wezenheid van de ziel, dit is de mond van de ziel in liefdeshouding tot God.’ 17 Een enkele keer wordt Jan als hij zich aangeraakt voelt, euforisch:
‘Wat een licht en fijn beroeren zijt Gij, Woord, Zoon van God! Wegens de fijnheid van uw goddelijk wezen dringt Gij op subtiele wijze door in de substantie van mijn ziel. Door haar op tedere wijze aan te raken neemt Gij haar geheel in U op, in uw goddelijke vormen van geneugten en zoetheden, nooit gehoord in het land van Kanaan en niet gezien in Teman (Bar. 3 .-22). Inderdaad gij zijt uiterst fijn, o tere aanraking van het Woord. Gij zijt dat voor mij op des te fijnere wijze, omdat juist Gij de bergen omver hebt geworpen en de rotsen hebt gespleten op de berg Horeb door de schaduw van uw macht en kracht die voor U uitging. Maar Gij hebt U op zachtere en toch krachtige wijze laten ervaren door de profeet in het suizelen van de zachte wind (1 Kon. 19 :11-12). O zachte wind! Hoe zacht en teder zijt ge. Zeg mij, Woord, Zoon van God, Gij die zo verschrikkelijk en zo machtig zijt, hoe Gij op zo'n zachte en fijne wijze kunt aanraken! Welzalig de ziel die Gij, zo verschrikkelijk en zo machtig, op zo'n zachte en fijne wijze aanraakt! Vertel dit aan de wereld. Neen, vertel het de wereld niet, want de wereld heeft geen weet van de tedere wind. Zij zal U niet opnemen want zij kan U niet opnemen en niet zien (Jo. 14 :17). O mijn God en mijn leven! Slechts zij zullen uw zacht aanraken bemerken en ervaren, die vreemdelingen werden voor deze wereld en zacht geworden zijn. Zo past het zachte bij het zachte. Op deze manier kunnen zij U gewaarworden en genieten. Zulke zielen raakt Gij op nog fijnere wijze aan, omdat de substantie van hun ziel zacht en zuiver en rein geworden is. Zij is vreemdeling geworden voor ieder schepsel, voor ieder gezicht en voor iedere benadering door het schepsel. Gij blijft op verborgen wijze rusten in de substantie van de ziel. Gij verbergt hen in de schuilplaats van uw gelaat, dat is het Woord, voor de verwarring van de mensen (Ps. 30:21). 18
Hoogtepunt van zijn gehele oeuvre: Levende vlam van liefde, waarbij zijn ‘verklaringen’ schreef ‘van de strofen over de meest innige en volkomen vereniging en omvorming van de ziel in God.’ 19 Opmerkelijk zijn daarin de passages waarin hij fel van leer trekt tegen geestelijke leraren die de hun toevertrouwde zielen niet met rust laten en in plaats daarvan bestoken met adviezen vooral veel inspanning te verrichten. Zij hebben geen idee van de waarde van passiviteit en vertrouwen niet dat God aan het werk is.
Geestelijk Hooglied is een hertaling van het Bijbelse ‘Lied der Liederen van Salomon’. Maar is het Oudtestamentische Hooglied en verzameling losse liefdesliedjes met andere stemmen er omheen, Juan vertelt een verhaal. Een ziel is hartstochtelijk verliefd op God. Hij is haar Bruidegom en zij wil maar één ding: zich met Hem verenigen. Verliefdheid is hier niet een romantisch gevoel, dat eventueel tot een huwelijk kan leiden en daarna wegebt tot een meer zogenaamd realistische kijk op de geliefde, verliefdheid is een gepassioneerd verlangen naar de ander omdat deze gezien en ervaren wordt zoals hij is: een en al schoonheid, goedheid en liefde. Wordt in het gewone liefdesleven de verliefde blik op de ander gaandeweg vertroebeld door gewoontevorming, oordelen, voor- en afkeur en conflicten deze zielenbruid kijkt naar haar geliefde met contemplatieve ogen, dat wil zeggen met ogen die tijdens het liefdesavontuur gezuiverd worden van haar persoonlijke wensen en begeertes, van haar verwachtingen en projecties. De ziel dient zichzelf geheel te verliezen om volledig op te kunnen gaan in de Beminde. Want deze Bruidegom is veeleisend. Hij wil alles of niets. De Bruid maakt dan ook vele momenten mee van onzekerheid, angst om hem niet te kunnen bereiken, onrust, slapeloze nachten. Soms voelt zij zich eenzaam en verlaten, dan weer is zij bang niet aan zijn wensen te kunnen voldoen. Wanhoop overvalt haar. Maar de Bruidegom houdt zijn woord en laat zich vinden. Hoe?
Uit het dichterlijk verhaal van Juan kies ik enkele thema’s, waarbij ik ook zijn commentaar volg: 1) het doel van de weg; 2. Schoonheid; 3) het geestelijk huwelijk en het genieten. Daarbij gebruik ik zoveel mogelijk zijn woorden, om niet alleen recht te doen aan de schoonheid van zijn taal, maar ook aan de accuratesse waarmee hij de ontwikkeling van de liefde beschrijft. 20
Het Cantico begint met een kreet, een schreeuw: waar ben je? Waar heb je je verborgen? Jij hebt mij in diepe droefenis achtergelaten, terwijl je mij gewond hebt. Ik ben je nog achterna gerend, heb je geroepen, maar jij was verdwenen. De geliefden hebben elkaar ontmoet en van elkaars liefde geproefd. Maar het blijkt een vluchtig moment. Ineens is Hij verdwenen, als een hert dat eenmaal waargenomen schichtig en snel in het bos verdwijnt. Zij blijft achter, gewond door de liefde. Ze rent Hem achterna. Tevergeefs. Haar roepen blijft onbeantwoord.
Al in de eerste strofe bespreekt Juan op poëtische wijze een thema dat door de gehele geschiedenis van de christelijke mystiek speelt: het zoeken naar een verborgen God. Michel de Certeau, een historicus van de spiritualiteit, wijst erop dat dit de oerervaring is van het christendom, namelijk de ervaring van het verdwenen lichaam van de Heer. Het is de ervaring van Mara Magdalena bij het lege graf: ‘Ze hebben mijn heer weggehaald en ik weet niet waar ze hem naartoe gebracht hebben.’ (Joh,20:13) 21 Aanvankelijk werd deze afwezigheid vervangen door het lichaam van de Kerk, het corpus mysticum. Maar in de loop van de tijd begon dit lichaam scheuren te vertonen. Corruptie, ketterijen en vooral de Reformatie deden het ene lichaam uiteenvallen. De Kerk reageerde met een sterkere bureaucratie en meer rationaliteit in de theologie. In de tijd van Teresa en Juan was dit voelbaar. Niet voor niets pleitte Teresa voor hervorming om daarmee te ontsnappen aan een verstikkende organisatie, die elke vernieuwing tegenhield, als ook ontwikkelde zij een taal die voor veel mannelijke theologen onaanvaardbaar of liever onbegrijpelijk was. Maar waar is nu de plaats waar het lichaam van de Heer gevonden kon worden?
Juan wijst geen bepaalde plaats aan, want God is een verborgen God. Hij laat zich niet vinden, zoals je een verloren object ooit kan terugvinden. God heeft de duisternis tot zijn schuilplaats verheven, onbereikbaar voor de ogen van al het sterfelijke en verborgen voor het menselijke begrijpen. Alleen in de ziel is God verborgen. Daar moet de goede contemplatief Hem liefdevol zoeken en vragen: ‘Waar houd je je verborgen?’ Zelfs als de ziel God niet ervaart en geen enkele gevoelens voor Hem, zijn verborgen aanwezigheid is er niet minder om. Maar hoe komt het dat ik hem niet vind en zijn aanwezigheid niet ervaar? Juan geeft een prachtige aanwijzing. ‘Wie immers moet zoeken dat verborgen is, moet in het verborgene doordringen tot de plaats waar het zich bevindt. Als hij het dan vindt, is hij even verborgen als dat ding. Uw beminde Bruidegom is de schat die in de akker van de ziel verborgen ligt en om deze te vinden moet je alles wat je bent en hebt vergeten en je van alle schepselen terugtrekken. Je moet je dus verbergen in de binnenkamer van je geest en de deur achter je sluiten. Als je zo met Hem verborgen blijft, zal je Hem liefhebben en van Hem genieten op een wijze die alle genot overtreft wat tong of zinnen verschaffen kan.’
Reeds in het commentaar op de eerste strofe onthult Juan het doel van de zoektocht: ‘In dit leven bereikt de ziel zo’n hoge volmaaktheid, dat zij door de liefde wordt verenigd met en omgevormd wordt in Gods Zoon, haar Bruidegom. Dan bemerkt zij dat zij zo dicht bij Hem staat, zo ingewijd en onderwezen is in zijn mysteries, dat zij niet meer hoeft te vragen: ‘Waar ben je? Waar houd je je verborgen?’ Maar Juan zou Juan niet zijn als hij hier ook niet een krachtig advies aan toevoegt: vind nooit voldoening in wat je van God kunt begrijpen. En dan volgen er enkele regels die doen denken aan de schets van de beklimming van de berg Karmel: ‘Zoek je voldoening in wat je van Hem niet kunt begrijpen. Blijf ook in je liefde en genieting nooit staan bij wat je van God kunt begrijpen of gewaarworden. Richt je liefde en genieting op wat je van Hem niet kunt begrijpen of gewaarworden… God is immers ontoegankelijk en verborgen. Al heb je nog zozeer de indruk Hem te vinden, Hem te voelen of Hem te begrijpen, toch moet je Hem steeds blijven beschouwen als verborgen. Je moet Hem dienen als verborgen in het verborgene.’
Een tweede thema: schoonheid. Het Cantico bezingt de schoonheid van de natuur, van de ziel, van God. Juan mag dan bekend zijn om zijn ascetische levenshouding, hij is vooral een estheet, een schoonheidsminnaar. Zijn poëtisch taalgebruik weet die schoonheid op te roepen door een ritmische aaneenschakeling van klankrijke woorden. Alle strofen klinken zeer muzikaal. Hij componeert niet met noten maar met de welluidende klanken van zijn taal. Vooral als het lied gezongen wordt is dat goed hoorbaar. In de vertaling kan daar nauwelijks recht aangedaan worden. Waar komt de schoonheid vandaan?
In de tweede strofe vraagt de wanhopige verliefde aan de herders of zij haar toekomstige bruidegom gezien hebben. En aan het kreupelhout en struikgewas, aan de grasgroene weiden en aan de bloemen stelt zij dezelfde vraag: hebben jullie hem voorbij zien komen? De schepsels antwoorden: Ja, we hebben hem voorbij zien komen. Hij was nogal haastig, maar terwijl hij ons passeerde, keek hij ons aan en liet hij alles bekleed met schoonheid achter. In zijn commentaar laat Juan ons weten dat kreupelhout, struikgewas, de groene weiden ook staan voor de natuurelementen van aarde, water lucht en vuur. De weide staat ook voor de hemelse werkelijkheden. Bloemen symboliseren de engelen en heilige zielen. Door deze symbolische interpretaties in het commentaar, die Juan door het hele gedicht gebruikt, krijgen de strofen een grotere geladenheid en een verre reikwijdte. Maar in deze strofe wijst hij de oorzaak van hun schoonheid aan: God verleende hun schoonheid alleen al door naar hen te kijken. ‘Hij bekleedde hen met schoonheid door het evenbeeld van zijn Zoon. Aldus deelde hij hun het bovennatuurlijke zijn mee. Dat gebeurde toen Hij mens werd. En daarmee verhief Hij de mens en alle schepselen tot de schoonheid van God.’ De schepselen zijn niet schoon vanwege zichzelf. Eerst in het licht van Gods menswording, de incarnatie, wordt de schepping getooid met schoonheid.
Maar hoe mooi de natuur ook moge zijn, het antwoord van de schepsels veroorzaakt bij de verliefde ziel nog meer pijn en verdriet. Dat ‘gewemel’, zoals zij het gekrioel van al die creaturen noemt, laat haar niet minder eenzaam achter. De schepsels prijzen weliswaar de duizend lieflijkheden die haar Beminde bezit, maar alles wat zij roepen is niet meer een stamelen. Zij weten niet eens waar ze het over hebben. En de verliefde gaat nog een stap verder en smeekt om niet meer die afgezanten of boodschappers te sturen, die mij nooit kunnen vertellen wat ik weten wil. Zij wil geen surrogaat. Zij wil haar Beminde zelf. Mogen mijn ogen alleen maar jou zien Jij bent hun licht. Zij zijner voor niemand anders dan voor jou.
Toch verandert haar houding tegen over de schepselen als zij opnieuw een blik van haar Beminde heeft opgevangen. Op dat gelukkige moment komt er een einde aan haar liefdesklachten. Juan noemt dit ogenblik hun ‘verloving’. Zij treedt binnen in een toestand van vrede, genot en zoete liefde. Zij zingt en verhaalt over de grootheid van haar Lief: Mijn Lief, de bergen, de eenzame, dicht beboste valleien, de vreemde eilanden, de ruisende rivieren, het fluisteren van zacht strelende winden, de indringend stille nacht bij het naderen van het schermerlicht, de zwijgende muziek, de klankvolle eenzaamheid, de maaltijd die verzadigt en verliefd maakt. In het bezitten van God ervaart de ziel dat God al deze werkelijkheden is. De verschijnselen zijn geen sporen, geen verwijzingen meer. Zij tonen direct Gods realiteit. Haar Lief is een verrukkelijk berglandschap, een vreemd eiland, afgesloten van elk menselijk contact waar haar ongekende inzichten toevallen. Haar Beminde is een rivier, die haar overstroomt en overrompeld, een goddelijke overweldiging, die haar vervult met vrede. Zij hoort de klank van de rivier, een geruis, een geestelijke stem, die elke andere stem doet verstommen en alle geluiden van de wereld overtreft. Die inwendige stem is krachtig en omhult de ziel met sterkte. Het is het geruis dat de apostelen hoorden op Pinksteren.
Haar Geliefde is het fluisteren van zacht strelende winden. God deelt zich mee op twee manieren. Als zacht strelende winden beroert Hij de tastzin; in het fluisteren treedt hij binnen door middel van het gehoor. Dit horen met het gehoor van de ziel betekent iets zien met het oog van het passief verstand. Dit is volmaakte en zuivere genieting. Al blijft zij duister. In dit leven is deze contemplatie altijd een ‘straal van duisternis’ (Dionysius). ‘Niettemin is de contemplatie een afstraling en een beeld van de hemelse genieting voor zover zij plaats vindt in het verstand. Aan het meest innerlijke van de substantie van de ziel wordt een begrijpbare kern meegedeeld, die ontdaan is van de bijkomstigheden en voortbrengselen van de ziel. Het verstand ontvangt deze mededelingen op passieve wijze zonder dat het van zijn kant iets kan doe. Dit is het voornaamste genot van de ziel, omdat het in het verstand gelegen is. Hierin bestaat de fruitio, zoals de theologen zeggen, de Godsaanschouwing.’
Juan geeft nog een prachtig citaat uit het Boek Job, dat grotendeels bevestigt wat hij gezegd heeft over deze verrukking en verloving: ‘Waarlijk, eens drong een woord in het diepste geheim tot mij door, en steelsgewijze ving mijn oor de inspiratie van dit gefluister op. Het was in een nachtgezicht, uit dromen geboren, wanneer een diepe slaap de mensen bevangt: schrik en siddering grepen mij aan, en al mijn beenderen rilden van angst; een ademtocht streek langs mijn gelaat en deed mijn haren te berge rijzen; daar stond er één voor mij, wiens gelaat ik niet kon herkennen; een gestalte zweefde voor mijn oog, en ik hoorde het fluisteren van een stem.’ (Job, 4:12-16)
De Beminde is ook de indringend, stille nacht. De ziel krijgt in God een afgrondelijk en donker goddelijk inzicht. Die kennis is zwijgende muziek en klankvolle eenzaamheid. Wat voor de natuurlijke vermogens, de zintuigen, een zwijgen is, betekent dit voor de geestelijke vermogens, zoals wil, geheugen en verstand, een eenzaamheid vol klanken. Vrij van alle natuurlijke kenvormen en van alles wat aangeleerd is, kunnen zij de kunnen zij de geestelijke zin van Gods verhevenheid volledig in zich opnemen in de geest. ‘Op dezelfde wijze gaat de ziel nu in deze rustige wijsheid ontdekken, dat alle schepselen, de hogere zowel als de lagere, en ieder afzonderlijk, met hun stem getuigen wat God eigenlijk is, en dit in overeenstemming met wat ieder van hen als gave van God in zich heeft ontvangen. Zij ziet dat ieder van hen op eigen wijze de grootheid van God verkondigt, omdat het God bezit overeenkomstig zijn vermogen. Zo vormen al deze stemmen één muziek op Gods grootheid, wijsheid en wondere kennis.’ Juan componeerde muziek niet met noten, maar met wel klinkende woorden.
Tenslotte is haar Lief het avondmaal dat opwekt en verliefd maakt. Onder avondmaal wordt het zien van God verstaan. Haar geliefde zelf is avondmaal. Dit avondmaal is het genot en de geneugte welke Hijzelf geniet. Het eigen goed van God wordt door deze vereniging gemeenschappelijk. Het is ook van de ziel, de bruid.
De schoonheid van de schepping ligt echter niet in de schepselen zelf, noch ontstaat uit mijn bewondering voor de natuur. Juan zegt zelfs dat onze bewondering voor de schepselen ons in Gods ogen afzichtelijk, klein en arm maken. Wie zich laat leiden door de bekoorlijkheid van de schepping is niet ontvankelijk voor de oneindige aantrekkelijkheid van God. De schoonheid ontstaat eerst van uit goddelijk perspectief. In zijn commentaar op het gedicht Levende Liefdevlam, zegt Juan het aldus`: Het is waar, dat de ziel in die toestand pas goed het onderscheid begint te zien tussen God en de schepselen. Deze laatste hebben slechts een geschapen bestaan. Maar zij ziet ze in verband met de kracht van God, geworteld in Hem en hun werking van Hem ontvangend. Zij ziet dat God dit alles op oneindig eminente wijze is. In Hem doorschouwt zij dus de geschapen dingen beter dan in de schepselen zelf. Het grote genot van ontwaken in God bestaat hierin, dat zij nu de schepselen kent via God en niet meer God via de schepselen. Zij kent dus de effecten vanuit hun oorzaak en niet meer de oorzaak vanuit effecten. Dit laatste is een soort achterlijk kennen, het eerste pas wezenlijk kennen.’
De ziel is schoonheid en God is schoonheid. Toen jij mij aankeek, droegen jouw ogen schoonheid in mij over… Wil mij niet minachten, want al vond jij mij huid donkerkleurig, nu kun je wel kijken naar mij, sinds jij me in de ogen keek en genade en schoonheid achterliet. God kijkt met liefdevolle genegenheid. ‘Gods blik is hetzelfde als Gods liefde. Gods ogen wist alle schuld uit. De donkere kanten van de ziel komen in Gods licht te staan. Vandaar: Laten wij genieten van elkaar, mijn Lief, en in elkaar jouw schoonheid zien. De ziel geeft alle eer aan God en wenst dat haar schoonheid verdwijnt en opgaat in de schoonheid van haar geliefde. Over deze schoonheidservaring schrijft Juan enkele wonderbaarlijk mooie zinnen: ‘Moge ik zo in Uw schoonheid veranderd worden, dat ik in schoonheid op U gelijk en wij elkaar zien in Uw schoonheid, omdat ik uw eigen schoonheid bezit; zodat wanneer de een de ander aanziet, ieder in de ander zijn schoonheid ontdekt. Zowel de schoonheid van de een als die van de ander is slechts uw schoonheid, want ik ben opgeslorpt door uw schoonheid. En zo zal ik U zien in uw schoonheid en Gij zult mij zien in uw schoonheid; ik zal mijzelf zien in U in uw schoonheid en Gij zult Uzelf zien in mij in uw schoonheid. Ik ga dan lijken op U in uw schoonheid en in uw schoonheid lijkt Gij op mij. Moge mijn schoonheid uw schoonheid zijn en moge uw schoonheid mijn schoonheid zijn. Dan zal ik U zijn in uw schoonheid en zult Gij mij zijn in uw schoonheid. Uw eigen schoonheid immers zal mijn schoonheid zijn. En zo zullen wij elkaar zien in uw schoonheid.’ 22 (466)
Juan gebruikt in zijn geschriften het woord schoonheid 192 keer en schoon 40 keer. Het contemplatieve leven staat stellig in het licht van schoonheid. Natuurlijk, hij zal nooit zijn stelling verlaten, dat God niet te vinden is spirituele genoegens maar ‘door ontkenning van de wil en onderwerping aan het lijden, dat ons overkomt.’ Vandaar dat hij zich zeer kritisch uit tegen een overdadig en verknocht gebruik van religieuze artikelen, zoals de rozenkrans, het kruisbeeld, een gebedsplaatje. Zelfs Teresa tikte hij eens streng op de vingers, toen zij hem trots een kruisbeeldje toonde. Maar als hij in dit Geestelijk Hooglied het contemplatieve leven heel poëtisch ‘nachtelijke, stille muziek’ noemt, dan geeft hij dit prachtige commentaar: ‘Bij die rust en nachtelijke stilte en door middel van die door het goddelijk licht meegedeelde kennis ontdekt de ziel ten slotte hoe bewonderenswaardig de harmonie en de beschikking van de Wijsheid tot uitdrukking komen in de verscheidenheid van haar schepselen en werken. Zij ziet dat al deze schepselen en werken tezamen en ieder afzonderlijk begiftigd zijn met een bepaalde gelijkenis met God. In deze gelijkenis brengt ieder van hen op zijn manier tot uitdrukking wat God in hem is, zodat het zich aan de ziel voordoet als een harmonie van zeer verheven muziek, die alle concerten en melodieën van de wereld overtreft.’ (385)
Het derde motief: de weg naar het mystieke huwelijk. We kennen het meesterwerk van Jan van Ruusbroec: De Goddelijke Bruiloft en we weten ook dat Bernardus van Clairveaux sprak over de eenheid van Bruid en Bruidegom, al voegde hij eraan toe dat het hier het Woord en de ziel betreft: ‘denk niet aan een man of een vrouw.’ Maar waar in de mystieke literatuur sprake is van een geestelijk huwelijk, betreft dit vooral een vrouwenzaak: de heilige Agnes, de heilige Catherina van Alexandrië (overleden begin 4e eeuw) en Catherina van Siëna zijn door veel schilders afgebeeld op het moment dat Jezus een ring aan hun vinger schoof. Teresa noemden haar zusters ‘bruiden van Christus’. Voor vrouwen lijkt het vrij aannemelijk. De eenheid met de Vader (toch een verheven incestueuze gedachte) verliep door hun vereenzelviging met Jezus, wiens aardse gestalte de mogelijkheid bood lief te hebben. Voor mannen, die ook alleen door Jezus tot de Vader kunnen komen – ‘wie mij ziet, ziet de Vader’-, is dit een homo-erotische liefdesrelatie. Vreemd dat de Kerk zoveel moeite heeft met homofilie, terwijl haar mannelijke heiligen zo hartstochtelijk de man Jezus beminden. Dat de ziel (anima) vrouwelijk is, en dat er een onderscheid in de psyché te maken is tussen het mannelijke en het vrouwelijke kan aan wetenschappelijke verklaring helpen, maar is te droog en te karig in vergelijking met de gepassioneerde taal van bijvoorbeeld Juan de la Cruce.
Juan schrijft over een ervaring die hij als celibataire monnik geacht wordt niet te kennen. En mocht hij toch ooit van de fysieke liefde geproefd hebben, dan mag men verwachten dat hij vertelt waarom hij deze achtergelaten heeft. Men kan zeggen: deze huwelijksgemeenschap beleeft hij uitsluitend in de geest. Maar hoe onlichamelijk is de geest? De geest is altijd lichamelijk, tot in het meest subtiele toe. Hij heeft in elk geval woorden nodig, die wijzen op fysieke activiteiten. En zo te lezen schaamt hij er zich niet voor.
Vanaf het begin van zijn Hooglied stelt hij dat zijn ziel diep gewond is door een ontmoeting met haar Geliefde. Zij heeft Hem zozeer genoten, dat zij Hem voor altijd wil bezitten. Maar Hij verdwijnt, zonder opgaaf van redenen. Dat laat een wond na. De ziel heeft ‘iets’ van het mysterie van God geproefd, in vergelijking waarmee alle schepselen waardeloos zijn. Die eerste ontmoeting doet haar liefde groeien, maar het voelt tegelijk aan als een sterven: ‘Het is alsof men een wonde heeft die tot een fistel is uitgegroeid, zodat de ziel één fistel is geworden. Haar leven is een sterven tot de liefde haar doodt en haar daardoor een leven van liefde laat leiden, doordat zij haar omvormt in liefde. Dit sterven van liefde wordt in de ziel veroorzaakt door een aanraking van God met de meest verheven kennis.’ 23 (309)
De verliefde ziel klaagt steen en been. Waarom laat je mij zo gewond door jou achter? Je bent nog erger dan een gewone dief. Die neemt mee, wat hij heeft geroofd. Jij hebt mij beroofd van mijn hart. In plaats van te voltooien wat je begonnen bent, het te vervullen, te verzadigen, het gezelschap te houden, het te genezen en het volkomen rust te doen vinden, dump je mij en laat mij eenzaam achter. (317) De ziel is doodvermoeid ziek. Zij heeft om zo te zeggen een gehemelte, waarmee zij het voedsel aanraakt, dat de liefde tot God is en proeft ervan. Dit doet zij bij alle bezigheden waarmee zij geconfronteerd wordt. Zonder uit te zien naar een andere genoegen of voldoening is zij geneigd onmiddellijk in dit alles haar Beminde te zoeken.
De ziel weet dat niemand anders haar kan genezen dan degene die deze wond heeft toegebracht. Zolang dat niet gebeurt, zolang zij niet één en omgevormd is in Hem, zal zij zich ziek weten. Zij smeekt en smeekt: geef mij toch de ogen om het vage beeld te zien dat ik in mij draag. Door haar geloof heeft zij weet van haar Beminde, maar het is slechts een schets. Zij weet dat als dit voorlopig ontwerp voltooid wordt, dat dan de eenwording door liefde tot stand wordt gebracht. Haar Lief is dan zo getrouw afgebeeld dat de Beminde in de minnaar is en de minnaar in de Beminde leeft, de één is de ander en beiden zijn slechts één. En de ziel voelt dat zij toch dichter Haar Geliefde nadert. Tegelijk doet dit naderen haar verschrikkelijk pijn. Zij bespeurt een vreselijke duisternis, die gepaard gaat met een geestelijk vuur dat haar uitdroogt en zuivert.
Maar de ware liefde aanvaart alles wat van de Beminde komt, voor- of tegenspoed en dit alles in dezelfde gelijkmoedigheid en op dezelfde manier. In dit verband maakt Juan een fraaie opmerking over de dood: ‘Voor een liefhebbende ziel kan de dood niet bitter zijn, want daarin vindt zij alle zoetheid en genot van de liefde. Ook het denken aan de dood kan haar niet bedroefd maken, want zij ontdekt dat daar blijdschap mee samengaat. De dood kan haar ook niet terneerdrukken of pijn doen, want hij is het einde van al haar verdriet en pijn, en het begin van al haar goed. Zij beschouwt hem als een vriend en bruidegom, en als zij aan hem denkt, verheugt zij zich als op haar verlovings- of huwelijksdag. Naar de dag en het uur waarop haar dood zal komen verlangt zij heviger dan de koningen van de aarde verlangd hebben naar hun koninkrijken en vorstendommen.’ 24 (327)
En dan. Omdat de ziel zo hevig verlangde naar de ogen van haar Geliefde, toont Hij haar enige stralen van zijn verhevenheid en godheid. Deze stralen worden met zoveel kracht meegedeeld, dat de ziel door geestverrukking en extase buiten zichzelf wordt gebracht. Zij kan deze overmacht vanwege haar zwakke menselijke natuur niet verdragen en roept: Wend je ogen van mij af. Ik moet ervan wegvluchten Het is te veel om te verduren. De Bruidegom echter verhindert haar weg te vluchten: Keer terug ik ben het hert, dat je verwondde. Bovendien ik heb je nog lang niet alles gegeven. Er wacht je nog grotere verhevenheden. Dit is slechts hun verloving, legt Juan uit. De bruid weet zich gevangen, al is voor haar deze gevangenis een rustplaats van vrede en minne. Zij bezingt de goedheid van haar Lief met de beelden van de natuur – zoals hierboven reeds is beschreven.
Hoewel zij haar ziel ziet als een wijngaard die in bloei staat vanwege de deugden die in haar groeien, een boeket van rozen, wordt ze ook soms bestookt met zintuiglijke opwellingen, met angst en met afkeer, vossen genoemd, die zij vraagt hen te vangen. Zij vraagt: Laat niemand op de heuvel komen. Zij wil alleen zijn en niet gestoord worden. Juan leest dit ook symbolisch: de ziel moet als een vreemde staan tegenover alles wat zich aan haar kan opdringen, of het nu uit de lagere, zintuiglijke sferen komt of uit de hogere sferen van het verstand komt. De ziel is hier ‘heuvel’. Geen voorstelling, geen fantasiebeeld of afbeelding mag hier worden aangetroffen En wel om de volgende reden: ‘Voor zover zij volmaakt genot wil hebben van God die Zich meedeelt, moeten alle zintuigen en vermogens, de inwendige zowel als de uitwendige, werkloos zijn, los en vrij van hun eigen activiteit en voorwerp. Hoe meer zij immers in zo'n geval hun eigen activiteit ontplooien, des te meer storen zij. Want als de ziel tot een of andere vorm van innerlijke liefdesvereniging komt, dan zijn daarbij de geestelijke vermogens niet actief betrokken, en nog minder de lichamelijke vermogens. Immers het werk van de liefdesvereniging is voltooid en gerealiseerd, en de ziel wordt geactueerd door de liefde. Bijgevolg houdt het werk van de vermogens op. Want als de eindterm bereikt is, houdt de activiteit van de middelen daartoe op. Wat de ziel dan doet is: aanwezig zijn bij die liefde van God; het is een voortdurend liefhebben in éénmakende liefde.’ 25 (367)
In deze staat van geestelijke verloving heeft de ziel nog te lijden door momenten van afwezigheid van de Beminde. Vanwege haar hevig en bodemloos verlangen zijn deze ogenblikken zeer pijnlijk. Zij wordt overvallen door grote dorheid, krachteloosheid en slaap, de dodelijke noordenwind, en roept om de zuidenwind, de zachte bries van de Heilige geest, de liefde opnieuw in haar te wekken. Want als deze goddelijke wind bij haar binnendringt, zet Hij haar geheel in brand, streelt haar, vuurt haar aan en prikkelt haar strevingen.
De Bruidegom bezweert alle vermogens van de ziel haar met rust te laten: begeerte, smart, hoop, vreugde en vrees. Ze vraagt hen te blijven in de buitenwijken, opdat de bruid in alle rust kan slapen.
De bruid groeit steeds meer toe naar het huwelijk. Zij betreedt de tuin van haar verlangens. Dat betekent dat zij al het tijdelijke, al het natuurlijke en alle liefdesgevoelens en alle geestelijke methodes achter zich laat. Zij vergeet alle bekoringen, onrust, droefheid, bekommernis en zorg, omgevormd als zij is in een verheven omhelzing. (395) Haar hals rust in de zoete armen van haar Lief. De Bruidegom deelt haar de zoete geheimen van zijn Menswording mee. Het grootste geheim om te verstaan is de goddelijke incarnatie. Daarmee leert zij de overvloed, de grootheid en schoonheid van God. Tot haar Bruidegom zegt zij, hoezeer ze geniet van het opspringen van zijn vonken, van de wijn vol kruiden en de vloeiingen van goddelijke balsems. Zij geniet van zijn subtiele aanrakingen die soms plaats vinden als zij er het minst op bedacht is.
Dan geeft God zijn grootste gunst: hij brengt zijn geliefde naar de meest innerlijke wijnkelder van zijn goddelijkheid om zich daar met haar te verenigen, zodat zij omgevormd wordt in Hem. Daar drinkt zij God en wordt zij dronken. Juan zegt, dat dit op geen enkele wijze te beschrijven is, ‘de Heilige Geest zou mijn hand moeten nemen en de pen voeren.’ Het is de hoogste en intiemste graad van liefde waartoe de ziel in dit leven kan komen. Vele geestelijke mensen begrijpen dit dan ook niet. ‘Maar het is mogelijk weinig te begrijpen en veel lief te hebben en het is mogelijk veel te begrijpen en weinig lief te hebben.’ 26 (417).
Hoewel de ziel deze toestand van het geestelijk huwelijk van nu af aan altijd met zich mee zal dragen en wel in de substantie van haar ziel, kan zij toch niet daar verblijven. Zij moet de wijnkelder verlaten en gaan zwerven langs de wijde vlakte, waar zij niets meer weet. Dronken van haar Geliefde is zij geïnformeerd door een bovennatuurlijk weten. Daarmee wordt alle weten van deze wereld een niet-weten. Juan: ‘Wanneer de ziel eenmaal geplaatst is in dit zeer verheven weten dat van hieruit, dat geen weet heeft van dit weten, geen weten is, maar niet-weten… De omvorming in God brengt haar zozeer in overeenstemming met Gods eenvoud en zuiverheid dat daarbij geen vorm of beeld past. Zij is nu gezuiverd en verlicht in de eenvoud van de beschouwing.
In de wereld heeft zij nog altijd een kleine kudde neigingen: voorkeuren, egoïstische verlangens, verwaandheden, ongepaste nieuwsgierigheid, zorgen of smaak willen vinden in God. De ziel hoedt deze kudde totdat zij in de wijnkelder helemaal omgevormd en opgeslorpt wordt door de liefde. Daar worden deze onvolmaaktheden gemakkelijker verteerd dan roest of metaalvlekken verteerd worden door het vuur.
De volgende strofen bezingen op delicate, erotische wijze het voortdurend in elkaar opgaan van de geliefden. Hij deed mij liggen aan zijn borst en onderrichtte mij in een kostelijk weten. Dut kostelijk weten is de mystieke theologie. Dit is een verborgen wetenschap over God. Zij wordt genoemd contemplatie. Zij is bijzonder heerlijk, want zij is een wetenschap die uit liefde voortkomt. De liefde is haar leermeester.
Wellicht ten overvloede verklaart de bruid dat zij haar Geliefde geheel en al ten dienste staat. Zij heeft geen ander werk meer te doen. Ik heb geen ander ambacht. Mijn dienst bestaat alleen maar in beminnen. En mochten anderen naar haar vragen, omdat zij haar niet meer zien, dan moet je maar zeggen dat zij verloren is geraakt, zich verspild heeft en zo alles gewonnen heeft. Zij reageert op het verwijt dat mystici vaak te horen krijgen. Zij tonen een vreemd en buitensporig gedrag. Voor de wereld zijn zij ongeschikt. Zij zijn asociaal en spreken een onbegrijpelijke taal van kinderlijke verliefdheid, waar slechts meet afschuw naar geluisterd kan worden. Maar de bruid heeft willens en wetens gekozen voor het ene, haar Lief.
‘Alles wat de ziel nu doet is winst, omdat zij zelf op deze wijze gewonnen is. Alle energie van haar vermogens staat gericht op geestelijke omgang met haar Beminde, een geestelijke omgang in een zeer genotvolle innerlijke liefde. Bij deze liefde worden de innerlijke mededelingen tussen God en de ziel door zo'n tedere en verheven geneugte gekenmerkt, dat geen menselijke taal ze tot uitdrukking kan brengen en geen menselijk verstand ze kan begrijpen. Op de dag van haar huwelijk denkt de bruid aan niets anders dan aan feest en liefdesvreugde. Al haar juwelen haalt zij tevoorschijn en al haar bevalligheid stalt zij uit om haar bruidegom genoegen te doen en hem blij te maken. Van zijn kant toont de bruidegom haar evenzeer al zijn rijkdom en voortreffelijkheid om haar vreugde en blijdschap te verschaffen. Zo is het ook bij dit geestelijk huwelijk. In werkelijkheid ervaart de ziel wat de bruid zegt in het Hooglied (6 13): Ik blijf van mijn Beminde en mijn Beminde van mij. 27 (436/437)
Zij genieten van de koele ochtend, maken slingers van bloemen – deugden duidt Juan – die ze samenvlechten met één enkele haar. Die haar is haar liefde voor haar Lief. Door die ene haar, spelend op haar hals, raakt Hij zo geboeid, dat Hij er door gewond raakt. Zo dragen die ogen schoonheid in mij over, zegt de bruid. Over die schoonheid hebben we hierboven al gesproken. In lieflijke taal noemt de Bruidegom de ziel een kleine tortel, die de vriend van haar verlangen vindt aan de groene oevers. Juan geeft hiervan een mooie uitleg: ‘De bruid heeft zich gedragen als de tortel, die haar partner waarnaar zij verlangt niet kan vinden. Als de tortel haar geliefde niet vindt, laat zij zich niet neer op een groene tak, drinkt zij niet van het heldere en frisse water, gaat zij niet in de schaduw zitten en voegt zij zich ook niet bij ander gezelschap, Maar als hij haar eenmaal vindt, geniet zij van dit alles.’ 28 (459)
Nog een keer wordt de bijzondere omstandigheid bezongen, waarop dit huwelijk plaats vindt: In eenzaamheid verbleef zij en in eenzaamheid heeft zij zich genesteld en in eenzaamheid gidst hij haar, alleen haar geliefde, ook zelf in eenzaamheid gewond. Er is geen aanwijsbare plaats waar de Geliefden elkaar beminnen. Daarom kan niemand hen vinden. Slechts in eenzaamheid zijn zij met elkaar verstrengeld. In die eenzaamheid heeft de Bruidegom haar geleid naar de ruimte van hun innig samenzijn. Alleen Hij is de gids die zijn geliefde leidde naar deze plek, zonder tussenschakels, zonder engelen, zonder mensen, zonder vormen, zonder voorstellingen. En met haar is Hij zelf ook gewond geraakt, uit liefde.
Zo zingt de bruid: genieten wij van elkaar. En wel op de berg en op de heuvel, dat wil zeggen zij genieten de zogenaamde ‘morgenkennis’, de wezenskennis van God. Zij stelt zelfs voor het kreupelhout nog dieper binnen te dringen, om daar nog meer te genieten van Gods wonderbaarlijke werken en diepzinnige oordelen, een onschatbaar genot, dat alle ervaring te boven gaat en die zo onmetelijk zijn dat aan dit genieten geen einde komt. Maar dit dichte kreupelbos, waarin de ziel verder wenst door te dringen, staat ook voor de dichtheid en veelheid van de lotgevallen en beproevingen. ‘Daarin wenst de ziel door te dringen in zover lijden nu voor haar zeer genotvol en heilzaam is. Het lijden wordt voor haar immers een middel om dieper door te dringen in de dichtheid van Gods heerlijke wijsheid. Want het puurste lijden brengt met zich een intiemer en puurder begrijpen: daarom ook een puurder en meer verheven smaken, omdat het een smaken is van binnenuit. Niet tevreden met zo maar een manier van lijden zegt de ziel dus: Laat ons het hout nog dieper binnendringen.’ 29 (469)
Zonder aarzelen klimmen zij naar de hoge rotsspelonken en goed verscholen daar binnengegaan, proeven zij de most van granaat. De mysteries, hier genoten, zijn zo diep dat zij ook voor geestelijke leraren en heilige zielen onuitputtelijk zijn. Deze overvloed smaakt als het sap van de granaatappel, zo genotvol wordt de ziel vervuld van de wonderen Gods. Daar zal jij mij tonen wat mijn ziel verlangde en daar zal jij mij mijn leven geven, wat jij me de andere dag reeds gaf. Juan becommentarieert het wat. Wat heeft de Bruidegom uiteindelijk aan zijn bruid gegeven? De andere dag is Gods eeuwigheid. Welnu, wat gaf Hij haar toen? ‘Dat 'wat' is iets dat zozeer eigen is aan zo'n ziel, dat geen gebeurtenis, geen tegenkanting, groot of klein, in staat zal zijn haar dat voorgoed te ontnemen. Integendeel, dat 'wat' waartoe God haar voorbestemde zonder dat daar iets van tijd aan voorafging zal zij ook bezitten zonder einde. Dit is de betekenis van dat 'wat' dat Hij haar, zoals zij zegt, 'die andere dag verleende'. Het is dus datgene wat zij nu openlijk wil bezitten in heerlijkheid.’ 30 (478)
Mooi gezegd, maar Juan stelt opnieuw de vraag: ‘wat’ gaf Hij haar? Dan citeert hij Paulus: Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, in geen mensenhart is het opgekomen (1 Kor.2:9). Met andere woorden, dat ‘wat’ heeft geen naam. Uiteindelijk betekent dit het zien van God. Maar wat het eigenlijk voor de ziel betekent, heeft geen andere naam dan ‘wat’. Maar Juan probeert verder en citeert vele woorden van Jezus uit het Nieuwe Testament. Maar hoezeer de woorden van de Zoon van God heel precies passen bij het ‘wat’, maar verklaren doen zij het niet. Na nog enkele aanhalingen uit de Psalmen, die ook geen adequate weergave zijn, besluit Juan: ‘Er is geen benaming te vinden die precies past bij dit ‘wat’ waar de ziel hierover spreekt.’ Hij verwijst dan naar de woorden die de ziel eraan geeft in de volgende strofe: De wind die zachtjes ademt, de zang van zoete nachtegalen, de struiken en hun sierlijkheid in de serene nacht met de vlam die brandt zonder pijn te doen.
‘Het zacht ademen van de wind’ staat voor een bekwaamheid, die God de ziel zal geven in de mededeling van de Heilige Geest. Bij wijze van ademhaling heft de Heilige Geest de ziel op zeer sublieme wijze omhoog met zijn goddelijke ademtocht. Hij bezielt haar en maakt haar geschikt om in God dezelfde toe-ademing van liefde te voltrekken, die Vader ademt naar de Zoon en de Zoon naar de Vader. Aldus wordt bij deze omvorming de Heilige Geest zelf haar toegeademd in de Vader en de Zoon, om haar een te maken met God.
Dit ademen van de Heilige Geest in de ziel, waarmee God haar omvormt in Zichzelf, is voor haar zo’n verfijn en verdiept genot, dat het in de taal van een sterveling niet weer te geven is. Het verstand begrijpt er ook niets van. Het is zelfs niet mogelijk te spreken over hetgeen aan de ziel meegedeeld wordt. De ziel immers, verenigd met en omgevormd in God als zij is, ademt in God naar God dezelfde goddelijke ademtocht die God in Zichzelf de ziel toeademt, wanneer deze in Hem omgevormd is. 31
Dit alles klinkt als muziek, ‘het zingen van de nachtegalen’ en wel ‘in de serene nacht’. Zij noemt het ‘nacht’ want de beschouwing is duister. De mysterieuze, verborgen wijsheid van God wordt geschonken zonder gedruis van woorden en zonder enige medewerking van lichamelijke of geestelijke zintuiglijkheid. In stilte en rust onderricht God haar op een zeer verborgen en mysterievolle wijze, zonder dat de ziel weet hoe. Sommige geestelijke schrijvers noemen dit ‘begrijpen terwijl men niet begrijpt’.
De laatste strofe: Want niemand keek ernaar. Aminadab verscheen evenmin. Het beleg was in rust en de ruiterij droop af bij het zien van de wateren. Niemand heeft de ontmoeting en eenwording van Bruidegom en bruid kunnen zien. Daar zijn geen waarnemers. Maar de strijd is gestreden, een dreiging afgewend. Aminabad, de duivel, is verjaagd. Het gevaar is geweken. Het leger blaast de aftocht. Het geweld van de oorlog, de vernietiging, de dood is opgehouden. Niet alleen in fysieke zin, maar ook geestelijk is de agressie gestopt. Het geraas van de zintuigen, van de hartstochten, van wil en verstand is omgevormd in een stil genieten van de Geliefden. De ‘wateren’ staan als symbool voor de geestelijke goederen en genoegens, waarvan de ziel in deze toestand van innerlijke ingekeerdheid samen met God geniet in haar binnenste.
Juan vertelt twee verhaallijnen. Enerzijds de doortocht door de donkere nacht van niet-weten, waarin zintuigen en geest gereinigd, ‘verniet’, worden, anderzijds de hartstochtelijk verliefde de ziel, die verlangt op te gaan in haar geliefde. Daarmee volgt Juan de affectieve interpretatie van Dionysius, de strategie van belichaming. Eros verbindt ons met de Godheid. En zoals Bernard Mcginn dit uitlegt: ‘Het dionysische programma is kosmisch, waarin de goddelijke Eros zichzelf breekt in de veelvuldige theofanieën van het universum, om daarna erotisch voorbij deze veelvoudigheid te streven naar een eenvoudige eenheid.’ (hfst 3, 25/26). Niet alleen streven alle dingen erotisch naar het Schone en het Goede, maar God zelf is Eros. Het mystieke pad is een erotische initiatie. Eros is gelegenheid voor ‘de speciale ervaring van weten (pathein) in tegenstelling tot ‘het weten op basis van mentale inspanning’ (mathein). Dit weten (pathein) is betrokken op het libidineuze of het affectieve. De strategie van deconstructie, de via negativa van de donkere nacht, wordt voltooid door de strategie van belichamende, erotische affectiviteit. (Mcginn 3,29)
Juan is een groot kenner van de ziel, ‘het mooiste en volmaaktste beeld van God’, ‘de schoonste onder de schepselen’ en God is haar ‘middelpunt’. En hij weet met grote precisie te beschrijven wat er gebeurt, als de ziel zich wijdt aan de liefdevolle contemplatie waarmee zij zich dag en nacht richt op God. Liefdevol, want ‘God werkt teder’. Hij werkt altijd volgens de capaciteit van ieder die Hem zoekt.
Als het rumoer van de zintuigen en het tumult van de ratio tot zwijgen zijn gebracht, dan hoort Juan de fluisteringen en voelt hij de subtiele bewegingen die in de ontstane grenzeloze zielenruimte plaats vinden. De ziel is een klankkast en spiegel van het goddelijke. En omdat de rede hier niets vermag, tenzij gezuiverd en omgevormd in liefde, maakt Juan in zijn commentaar gebruik van een wijze van symbolisch denken, dat bij hem vanzelfsprekend lijkt. Zijn commentaar is even vloeiend en soepel als zijn poëzie.
Juan is een groot mystagoog, die zachtmoedig en geduldig zijn leerlingen aanmoedigt de Karmel te bestijgen. Hij kent de gevaren van twijfel, depressiviteit en angst die onderweg de contemplatieve klimmers in alle hevigheid kunnen overvallen. Hij reist met hen mee alsof hij op elke bladzijden van zijn geschriften zegt: ‘Ik ken dit, ga maar door, God is er altijd in zijn verborgenheid.’
Zoals gezegd, Juan had zijn vijanden. Sommige getuigenissen hebben verteld dat hij nooit kwaad of hard reageerde op de beschuldigingen. ‘Niemand heft hem ooit ongunstig over anderen horen spreken, zelfs als die tegen hem waren. Hij had zelfs voor zijn vervolgers, die hem martelden in de gevangenis van Toledo en voor pater Diego Evangelista, de generaal-overste van de ongeschoeide, die grote jaloezie koesterde, altijd verontschuldigende woorden. Hij zei dat ze dit deden, omdat ze dachten daar goed mee te doen. Aldus vermeldt zijn biograaf Crisogono de Jesus 32 (p.410.)
Diego Evangelista was wellicht zijn grootste vijand. Deze oud-bankier was wel hervormingsgezind, maar moest niets hebben van die stille monnik, die bekend stond als een heilige en voortdurend verzonken was in God. Hij probeerde Juan in discredit te brengen door zusters, die onder zijn geestelijke leiding hadden gestaan, urenlang te uit te horen aan de hand van suggestieve, onfatsoenlijke vragen, zoals: ‘Heeft hij U niet tijdens de biecht tussen de talies door gekust?’ Diego maakte er geen geheim van Juan zijn habijt te willen ontnemen. Uiteindelijk slaagde hij erin op het kapittel te Madrid Juan van al zijn ambten te ontdoen en wilde hij hem naar Mexico te sturen. Juan rouwde er niet om ambteloos te zijn. Maar hij was toen al ziek. Uiteindelijk kwam hij terecht in het klooster te Ubeda. Prior daar was Francisco Crisostomo een nogal strenge en rigide man, die een hekel had aan ‘heiligen’. Hij was ooit door Juan terechtgewezen, samen met Diego trouwens, omdat hij te veel tijd besteedde aan preken in kerken en te lang afwezig was van zijn priorij. Hij gaf aan Juan de kleinste kamer en toen Juan te ziek en te zwak was om op eigen kracht naar de refter te komen, weigerde hij hem eten te brengen en berispte hij hem in het openbaar op zeer strenge wijze. Overigens waren hier ook medebroeders die hem zeer welgezind waren.
Juan leed aan een ernstige tumoren in zijn benen, die ontstekingen en hevige koorts veroorzaakten. De chirurg moet stukken vlees wegsnijden – niet verdooft, een uiterst pijnlijke operatie. De tumoren verspreidden zich algauw over zijn rug en schouders. Terwijl de pijnen toenamen, zou hij gemompeld hebben: ‘Meer geduld, meer liefde en meer pijn’. Het was duidelijk dat hij ging sterven. Onder zijn kussen had hij een map met brieven bewaard, geschreven door zeer geliefde leerlingen, om hem in te lichten over de laster die door Diego werd verspreid. Hij vraagt deze brieven voor zijn ogen te verbranden. Dan nodigt hij de prior naar zijn bed te komen en vraagt hij vergiffenis voor alle moeite die hij hem bezorgd had. De prior, vol schaamte en spijt, verontschuldigt zich dat hij niet in staat was geweest hem beter te verzorgen. Maar dat kwam omdat de priorij erg arm was. ‘Vader,’ zei Juan, ‘Ik ben beter behandeld dan ik verdien. Wees niet bedroefd over de armoede van je huis, want als je gelooft in de Heer, dan zal spoedig je armoede gelenigd worden.’
Hij kreeg de laatste ziekenzalving, had veel pijn en was niet in staat te spreken. Om half twaalf ’s avonds zat hij plotseling rechtop in bed en zei: ‘Ik voel me zo goed! Het uur is gekomen. Roep de vaders.’ Veertien broeders verzamelden zich rondom zijn bed. Zij zongen het De profundis en het Misere, beide boetepsalmen. Maar de stervende vroeg hen luid enige verzen uit het Hooglied te lezen. Toen hij dit hoorde, mompelde hij: ‘Oh, qué preciosas margaritas!’ - ‘Wat een schitterende parels!’ De kerkklok sloeg middernacht, het uur voor de metten. ‘Vannacht zal ik de metten in de hemel zingen,’ zei Juan. Hij vouwde zijn handen en hield op met ademen. Het was 14 december 1591.
- 1Voor een biografie: Crisogono de Jesus, Geboren uit Gods adem, Johannes van het Kruis, Carmelitana, Gent, 1958. Gerald Brenan, St John of the Cross: his life and poetry; transl. poetry by Linda Nicholson, Cambridge University Press, London, 1973. Voor een mooie inleidende studie: Hein Blommestijn een spoor van liefde, Jan van het Kruis als gids in de woestijn, Carmelitana, Gent / Uitgevrij Kok, Kampen, 2000.
- 2Johannes van het Kruis, Volledige werken, vertaling uit het Spaans door Joannes a Cruce Peters ocd en J.A. Jacobs, uitgeverij Paul Brand, 1962, p. 340.
- 3idem, p. 1133.
- 4idem, p. 1132.
- 5idem, p.216/217.
- 6idem, p.199/203.
- 7idem, p. 202 - 204.
- 8idem, p. 507 vv
- 9idem, p.828 vv. Zie ook: Jan van het Kruis, Donkere Nacht, vertaald door Cees Bartels, Marieke Meijer en Kees Waaijman (poëzie), voorzien van annotaties en woordenlijst door Elisabeth Hense, met een inleiding van Hein Blommestijn, SUN/ Carmelita, 2001.
- 10Johannes van het Kruis, Verzamelde werken, op.cit. p. 74.
- 11idem, p.1084/85. Een mooi commentaar: Kees Waaijman, De mystieke aanraking, schets van de bestijging van de Berg Karmel, Uitgeverij Ten Have, 2008.
- 12Een interessante tekst: Het is waar dat het ene verlangen niet even verderfelijk is als het andere en dat ze niet allemaal in dezelfde mate de ziel hinderen. Ik spreek hier over de vrijwillige verlangens. De natuurlijke verlangens immers hinderen de ziel weinig of niet bij de vereniging, als men er maar niet in toestemt en zij niet méér zijn dan eerste opwellingen. Ik bedoel al die verlangens waaraan de redelijke wil noch tevoren noch erna enig aandeel heeft. Zich hiervan ontdoen, dit wil zeggen ze geheel en al stilleggen, is in dit leven onmogelijk. Ook al zijn ze, zoals ik zeg, niet geheel en al stilgelegd, dan hinderen ze toch niet in die mate dat men niet tot de vereniging met God zou kunnen komen. Het is immers heel goed mogelijk dat de natuur er nog wel mee behept is, terwijl de ziel, in zover ze redelijke geest is, er zeer vrij van kan zijn. Daarom kan het soms gebeuren dat de ziel naar haar wil tot innige vereniging komt in een gebed van rust en dat die verlangens toch nog metterdaad in het zinnelijk deel van de mens wonen, terwijl het hoger gedeelte dat in gebed is, daaraan part noch deelheeft. Maar alle andere vrijwillige verlangens, hetzij naar iets wat doodzonde is — en dit zijn de ergste — hetzij naar iets wat dagelijkse zonde is — en deze zijn minder erg — hetzij naar iets wat slechts een onvolmaaktheid is — en dit zijn de minst erge — alle moeten ontledigd worden en van alle, hoe gering ze ook zijn, moet de ziel zich ontdoen om tot deze algehele vereniging te komen. idem, p. 545.
- 13idem, p. 568.
- 14idem, p.859.
- 15idem, p. 904.
- 16idem, p.907.
- 17idem, p.622.
- 18idem, p. 1004.
- 19idem, p. 971 vv.
- 20Voor een vertaling van het Geestelijk Hooglied en zijn commentaar in de verzamelde werken, p. 267 vv. Voor een meer moderne vertaling: Jan van het Kruis - geschriften/01. Gedichten/00-01. Geestelijk hooglied A, vertaling Kees Waaijman, Cees Bartels, Spirin Publication, 2013, met uitleg. Ik volg deze vertaling.
- 21Inigo Bocken en Eveline van Buijtenen, Weerbarstige spiritualiteit, een inleiding in het denken van Michel de Certeau (1925 - 1986), Bernemedia, uitgeverij abdij van Berne, 2016, p. 42.
- 22Joannes van het Kruis, Verzamelde werken op.cit, p. 466.
- 23idem, p. 309.
- 24idem, p. 327.
- 25idem, p. 367.
- 26idem, p. 417.
- 27idem, p. 437.
- 28idem, p. 459.
- 29idem, p.469.
- 30idem, p. 478.
- 31idem, p. 482.
- 32Crisogono de Jesus, op.cit. p.410.