12. Het laatste mystieke commentaar op het Hooglied. Madame Jeanne de Guyon
Toen Miguel de Molinos in 1687 veroordeeld werd, was Jeanne Guyon 37 jaar oud. Twee jaar eerder was haar eerste boek verschenen Moyen court et très facile de faire oraison in het Engels vertaald als ‘Short and Very Easy Method of Prayer’. Ik geef een samenvatting. 1
Zij leert ‘het gebed van eenvoud’ - zij noemt het liever niet contemplatie. Het steunt op het gevoel van de aanwezigheid van God, daarbij te blijven en er de smaak van te ondergaan, de smaak van stilte. Dit gebed is natuurlijk en aangenaam. Ga naar God om Hem genoegen te doen, niet om iets van Hem te verkrijgen. Keer steeds terug naar je Geliefde. Verdraag het ontbreken van alle zichtbare troost van God. Trefwoorden: overgave (abandonment), verlatenheid, afstand doen, zelfverloochening. De sleutel; het laten vallen van alle bezorgdheid en zorg over onszelf, innerlijk en uiterlijk, alleen denkende aan God. Wees tevreden met alle lijden dat God je geeft. Troost is de liefde voor het kruis. Het kruis geeft God en God geeft het kruis.
Het hart is geen versterkte plaats dat met geweld moet worden ingenomen. Het hart is een koninkrijk van vrede. In die vreedzame toestand moeten we luisteren naar het Woord, passief, ontvangend, niet communicerend. We moeten naar God luisteren en aandachtig gericht zijn op Hem en onszelf vergeten. Deze passieve toestand doet in God een verlangen ontstaan zichzelf als schoonheid te communiceren. Hou op met lezen, houd op met vocaal gebed. Laat Hem het werk doen.
Gebed is een offer. Gebed is de hitte van liefde die de ziel doet smelten en waarin zij oplost. Daarvoor moet de ziel vernietig worden door de kracht van liefde. Deze staat van het offer is wezenlijk voor de christelijke religie. Word niets. Niets is het ware gebed.
Sommige mensen die over dit gebed van stilte horen denken abusievelijk dat de ziel inactief, levenloos en zonder beweging blijft. Schijn bedriegt. De ziel verkeert een stille, natuurlijke toestand, waarin niet zij maar God de kans krijgt haar te bewegen en te doen handelen. De ziel leidt een actief leven, maar geheel en al afhankelijk van Gods Geest. Haar handelen is daarom zo edel, vreedzaam en rustig en strekt zich oneindig verder uit dan wanneer zij het initiatief zou houden.
Omdat de ziel totaal rust in en afhankelijk is van God, die haar beweegt, is zij altijd actief, maar er is voor haar geen onderscheid in het handelen. Zij handelt altijd, onafgebroken, want het is God die handelt in haar.
Er is een natuurlijke wens om anderen te onderrichten. Leer hen die naar je toekomen te bidden vanuit hun hart. Treed hen niet tegemoet met duizend voorschriften van uiterlijke regels. God vraagt om het hart. Geef hen de sleutel tot het innerlijk. Dat wij zo weinig succes hebben bij het omvormen van mensen, komt omdat wij onze inspanningen naar buiten richten. Op die manier vervreemden wij de kinderen van hun Vader.
Tot slot. God alleen kan het werk doen. Hij zendt zijn Wijsheid als vuur op de aarde, opdat alle aardse activiteit en onzuiverheid verteerd zullen worden. God handelt absoluut, zonder de toestemming van de mens, zij het dat deze mens er vrijelijk heeft ingestemd God te laten doen wat Hij wil. Deze weg is niet gevaarlijk. Iedereen kan dit pad gaan en iedereen is geroepen tot de vreugde van God. God verlangt zichzelf aan ons te geven en wel overeenkomstig de capaciteit waarmee hij ons begiftigd heeft. Maar wij zijn bang ons te verlaten op God. Wij vrezen Hem te bezitten, bevangen door angst voor de goddelijke eenheid.
Daarmee heeft Jeanne de Guyon de toon gezet voor alles wat zij op schrift zou zetten en aan anderen zou leren. Het boekje werd al snel zeer populair en verspreidde zich binnen enkele maand over heel Europa. Vooral uit de hogere kringen kwamen velen naar haar toe voor geestelijke leiding. Maar er waren ook andere, vijandige stemmen, die hun al dan niet gewijde wijsvinger naar haar opstaken en riepen: ‘Dit is quiëtisme.’ In die dagen ongeveer het ergste wat over je gezegd kon worden.
Jeanne werd geboren in 1648 in een rijke en vrome familie. 2 Als kind was zij vaak ziek. Voor haar opvoeding werd zij ondergebracht in verschillende kloosters – zij verhuisde negen keer in tien jaar. Als teenager las zij de werken van Franciscus van Sales en Jeanne de Chantal. Haar opvoeders vonden Jeanne een vroegrijp kind en een begerig lezer. In haar gebedsleven volgde zij de gebruikelijke kerkelijke praktijk van het vocale gebed, maar zij voelde zich gespleten door haar trots en ijdelheid en haar onvermogen zich te concentreren.
Op vijftienjarige leeftijd werd zij gedwongen tot een gearrangeerd huwelijk met Jacques Guyon, een rijk heer, drieëntwintig jaar ouder. Zij kregen vijf kinderen, waarvan er twee een vroege dood stierven. Ingetrokken bij haar echtgenoot, was het leven voor haar een hel. Schoonmoeder behandelde haar ronduit slecht en een verschrikkelijke huishoudelijke hulp maakte dit nog erger. Zij voelde zich behandeld als een slavin. Vier maanden na haar huwelijk ontdekte zij dat haar echtgenoot last had van jicht. Twee keer per jaar werd hij gedurende zes weken zozeer geteisterd dat hij kamer noch bed uitkwam. Na de bevalling van haar eerste zoon, werd zij overvallen door een koorts die haar zo verzwakte zij wekenlang het bed moest houden. Zij kreeg een abces op haar borst die verschrikkelijke pijn veroorzaakte. Maar vergeleken bij wat zij in de familie te verduren had, waren de al deze fysieke pijnen slechts schaduwen. Zij beschouwde al deze kruizen als gezonden door God om haar ziel te zuiveren. Voor de buitenwereld probeerde zij er goed uit te zien, hoewel zij onverschillig wilde zijn in zake kleding. Maar hoe onverschilliger zij was, hoe beter zij tevoorschijn trad. Zij ging naar de kerk, niet zozeer om God te eren, maar om gezien te worden. Nauwkeurig onderzocht zij zichzelf en beschreef van week tot week en van maand tot maand haar fouten om te zien hoever zij zich verbeterd had. Maar dit alles werkte niet, ‘want ik vertrouwde op mijn eigen inspanningen.’ Zij bad met angst in het hart, omdat zij zich niet in staat achtte tot enige vorm van gebed.
Op aanraden van haar vader, die toen al ernstig ziek was, ontmoette zij een franciscaner monnik. Zij vertelde hem in een paar woorden haar problemen. Hij antwoordde: ‘Mevrouw, die moeilijkheden zijn er omdat u buiten zoekt wat u van binnen heeft. Maak het tot een gewoonte God in uw hart te zoeken en daar zal u Hem vinden.’ In haar Autobiografie schrijft Jeanne: ‘Met deze woorden verliet hij me. Zij waren als een stoot van een pijl die recht mijn hart binnendrong. Ik voelde een zeer diepe wond, een wond zo verrukkelijk dat ik verlangde er niet van genezen te worden. Deze woorden legden in mijn hart wat ik zovele jaren gezocht had… Deze man had mij een ervaring gegeven van Zijn aanwezigheid in mijn ziel, niet door denken of enige toepassingen van de geest, maar als iets dat ik werkelijk bezat op de meest zoete manier… De hele nacht sliep ik niet, want Uw liefde, O mij God, vloeide in mij als een heerlijke olie en brandde als een vuur dat alles wat mijn zelf was, zou gaan verslinden. Ik was plotseling zo veranderd dat ik nauwelijks door mijzelf en anderen gekend was… alle gebreken en weerzin waren verteerd als kaf in een groot vuur… Niets was mij gemakkelijker dan gebed.’
Dit was voor Jeanne het begin van een proces van vergoddelijking. God wordt haar minnaar: ‘Ik had Hem lief en ik brandde van liefde, omdat ik Hem liefhad. Ik hield van Hem op zo’n manier dat ik alleen Hem kon liefhebben; maar in mijn liefde voor Hem lag geen ander motief dan Hemzelf.’
De moeilijkheden met de familie hielden geenszins op. Zowel haar echtgenoot als haar schoonmoeder haatten haar excessieve aandacht voor het inwendig leven en probeerden soms hardhandig haar tot de orde te roepen. Maar Jeanne verdroeg dit alles. Het leidde ertoe dat zij zelfs om meer lijden begon te vragen: ‘Dit diende er slechts toe om mijn verlangen naar lijden te doen ontwaken en mij te laten zien dat God alleen kruizen kan voorbereiden en zenden, passend voor een ziel die verlangt naar het volgen van Zijn lijden en een overeenkomstigheid met Zijn dood.’ De Heer verhoorde haar gebeden. In het huis heerste de pokken; Jeanne, haar echtgenoot en de twee zonen waren besmet. Spoedig stierf haar jongste zoontje. De anderen overleefden. Jeanne hield er een oogkwaal aan over.
In juli 1672 stierven haar vader en haar dochtertje, in dezelfde maand. ‘De bruidsschat van mijn geestelijk huwelijk bestond uit kruizen, plagen, schandalen, laagheden en in het niets van een zelf, welke in Gods grote goedheid en voor wijze doeleinden met genoegen mij waren verleend en toebedeeld.’
Haar geestelijk leven raakte in een toestand van totale deprivatie, die ongeveer zeven jaar zou duren. Een deplorabele staat, maar met het grootste voordeel voor haar ziel. Deze toestand van leegte, duisternis en machteloosheid was veel erger dan al de beproevingen hiervoor. Het gebed van het hart scheen volkomen droog, vruchteloos, niettemin niet inefficiënt noch tevergeefs. ‘Door onze dood te veroorzaken, verschaft hij ons leven; want al ons geluk, geestelijk, tijdelijk en eeuwig bestaat erin onszelf neer te leggen bij God, Hem te laten doen in ons en met ons zoals het Hem behaagt en dat met des te meer onderwerping.’ Zij kon niet langer bidden als voorheen. Zij kon geen troost verkrijgen, maar ook niet klagen. Zij vond zichzelf verbannen van alle wezens zonder ergens steun te vinden. Stond eens haar hart in vuur en vlam, nu leek het ijs geworden. Beladen met een vracht vroegere zonden en een menigte van nieuwe dacht zij dat God haar nooit kon vergeven en zag zich als slachtoffer bestemd voor de hel. Boetedoeningen, gebeden, pelgrimages en geloften, haar ziekte werd er alleen maar groter door. Tranen waren haar drank, verdriet haar voedsel. Zelfs naar de kerk gaan was ongemakkelijk. Preken kon zij geen aandacht schenken. Zij begreep er niets van.
Er was niemand waarmee zij over haar moeilijkheden kon spreken, geen biechtvader, geen vriend, geen raadsman. Zij voelde zich ook door God verlaten.
Zij was nog maar pas bevallen van haar dochter, toen op 21 juli 1676 haar man stierf. De volgende dag hernieuwde zij voor het beeld van haar goddelijke bruidegom, de Heer Jezus Christus, haar huwelijkscontract en voegde daarbij een gelofte van kuisheid. Zij werd vervuld van grote vreugde welke nieuw voor haar na zo’n lange tijd ondergedompeld te zijn in diepste bitterheid.
Jeanne, nu een welgestelde weduwe van 28 jaar met drie kinderen, schreef een brief naar François La Combe, lid en overste van de Barnabieten, een reguliere priesterorde, waarin zij haar geestelijk toestand uiteenzette. Zij kende hem al wat langer en had een groot respect van hem. Zijn antwoord bracht Jeanne in extatische vreugde, omdat zij opnieuw Hem vond, waarvan zij dacht dat Hij haar verlaten had. ‘De vrede die ik nu bezat was geheel en al heilig, hemels en onuitsprekelijk. Als waarin ik mij hiervoor had verheugd was slechts een vrede, een gift van God, nu ontving ik en bezat ik de God van vrede.’
La Combe stelt haar voor naar Genève te komen, de stad van Calvijn, maar ook de stad van Franciscus van Sales. De bisschop van die stad zag haar graag komen, vanwege haar geld en omdat zij de beweging van de ‘Nieuwe Katholieken’ kon ondersteunen – een initiatief van Louis XIV om het Rooms Katholicisme tot de enige religie in Frankrijk te maken. Jeanne was alleszins bereid haar geld te besteden aan charitatieve doelstellingen, maar voor de Nieuwe Katholieken had zij geen enkele belangstelling.
Terwijl zij haar zonen aan de zorgen van haar schoonmoeder toevertrouwde, ging zij met haar dochter richting Genève, om zich tenslotte in Gex te vestigen in een nonnenklooster. Al gauw kreeg zij ruzie met de zusters, die zozeer uit de hand dreigde te lopen dat de bisschop La Combe vroeg te komen bemiddelen. Jeanne was zeer verheugd La Combe in haar nabijheid te hebben. ‘Het scheen mij toe dat een invloed van genade van hem kwam naar mij, via het meest innerlijke van de ziel, die van mij naar hem terugkeerde op zo’n wijze dat hij hetzelfde effect voelde… een pure en heilige eenheid die alleen God bewerkstelligt.’ Zij werkten samen met het stichten van ziekenhuizen en Jeanne begon te schrijven: haar ‘korte en gemakkelijke methode van gebed’ en een commentaar op het Hooglied. Pater La Combe stimuleerde haar. Hij vroeg: ‘Waarover zou je willen schrijven?’ Zij antwoordde: ‘Ik weet niets, geen verlangen te weten, ik laat het geheel aan God over mij te leiden.’ Hij stond erop. ‘Als ik mijn pen oppakte wist ik niet eens het eerste woord. Wanneer ik begon, volgden overvloedig de juiste woorden, impulsief. Terwijl ik schreef was ik ontspannen en het ging steeds beter. Ik schreef een hele verhandeling over het innerlijk pad van geloof vergeleken met stortvloeden, stromen, rivieren.’ Zij doelde op haar Les Torrents spirituels. Maar er was meer. Zij had op zich genomen een commentaar te schrijven op de gehele Bijbel, hetgeen resulteerde in het achtduizend bladzijden tellende Explications, geschreven tussen juli en december 1684. Wat dreef haar om de gehele Bijbel te verklaren? Jeanne zegt dat het niet haar initiatief was. ‘Zodra ik de Heilige Schrift begon te lezen, werd het mij gegeven de passage uit te schrijven die ik las en was mij onmiddellijk de verklaring gegeven.’
Zij schreef met onbegrijpelijke snelheid. ‘Voor ik ging schrijven, wist ik niet wat ik zou gaan schrijven; gedurende het schrijven, zag ik dat wat ik aan het schrijven was over dingen die ik nooit gekend had…. Zodra ik het opgeschreven had, herinnerde ik mij niet wat ik op schrift gesteld had… op die manier legde onze Heer mij de gehele Heilige Schrift uit.’ Overigens is haar exegese totaal verschillend van de gangbare letterlijke en historische uitleg van de Bijbel. Elk vers van de heilige tekst las zij symbolisch, als een boodschap over het innerlijk leven van de ziel.
Maar al gauw verschenen boven Gex donkere wolken. Haar broer, pater de la Mothe, schreef in een brief dat veel geleerde en vrome personen haar begonnen te kritiseren. Daarbij lag Jeanne enige tijd ziek op bed, geplaagd door hevige pijnen. Verder weigerde zij op verzoek van de bisschop priorin van het klooster te worden, hetgeen haar niet in dank afgenomen werd. De bisschop kreeg schoon genoeg van haar, vooral omdat hij zag hoe vele mannen en vrouwen voor geestelijke raad naar haar toekwamen. Uiteindelijk zei hij dat hij haar niet langer in zijn diocees verdragen kon.
Met Lacombe en haar dochter reisde Jeanne naar Turijn om enige dagen later te vertrekken naar Parijs. Lacombe zou haar vergezellen tot aan Grenoble. Eenmaal in Grenoble aangekomen wisten hij en ‘een eminente dienares van God’ haar te overtuigen niet verder te reizen. Daar zij nog nooit in deze stad geweest was, verbaasde het Jeanne zeer dat reeds een paar dagen na hun aankomst verschillende mensen naar haar toekwamen met vragen over hun geestelijk leven. Al gauw was zij bezig van zes uur in de morgen tot acht uur ’s avonds. Van alle kanten kwamen zij naar haar toe, van veraf en dichtbij, priesters, mensen van de wereld, dienstmeisjes, vrouwen, weduwen, broeders van verschillende ordes, zo vermeldt zij in haar Autobiografie. 3 Zij zag onmiddellijk hun innerlijke staat. Zij werden in een oogwenk uitgerust met een wonderlijke aanleg voor gebed. De meest gevorderden van deze zielen vonden, wanneer zij met haar waren, in stilte een genade die hen meegedeeld werd op een manier die zij niet begrijpen konden. God schonk Jeanne ‘de apostolische staat’, een genade, ‘die Hij alleen geeft aan diegene, die zichzelf aan God zonder enig voorbehoud overgeven en bereid zijn met heel hun hart omwille van Zijn zaak blootgesteld te zijn aan lijden zonder verzachting.
Sommigen die Jeanne bezochten kregen te maken met achtervolgingen en beschuldigingen. Zij moesten hun boeken verbranden. Tegen leken werd gezegd dat het gebed alleen de clerus toebehoorde. Anderen begonnen uit jaloezie een lastercampagne. Zij was een tovenares, die met magische kracht zielen trok. Alles was diabolisch aan haar. Maar Jeanne zag erin de hand van de Heer, die haar dit aandeed omwille van de zielen die naar haar toekwamen. Zij voelde een voortdurende afhankelijkheid van God. Haar ziel was bereid elke beweging van zijn Geest te volgen. ‘Wanneer God iets vereist van dit armzalige niets, voel ik geen enkele weerstand in mij om zijn wil te doen.’
Vanwege alle turbulentie stelde de bisschop van Grenoble haar voor enige tijd naar Marseille te gaan. Zij volgde zijn raad op en ging. Maar ook Marseille was vol geruchten omtrent haar. Sommigen zeiden tegen de bisschop dat zij wegens haar boek onmiddellijk verbannen moest worden uit de stad. De bisschop liet het boek onderzoeken o.a. door François Malaval, die al eerder geschreven had over de eenvoudige praktijk van het mystieke gebed, dat mogelijk was voor elke christen. Hij vond niets verkeerd in het boek van Jeanne. De bisschop bood daarop zijn excuses aan voor de slechte ontvangst. Later werd de Italiaanse vertaling van Malaval’s boek op de Index van verboden boeken gezet (in 1688).
Na acht dagen verliet zij de stad. Per boot voer zij onder hevig stormen naar Geneva. Vandaar reisde zij naar Verceil om pater Lacombe te ontmoeten. Hij ontving haar nogal koel. Hij was bang dat men zou denken dat zij achter hem aan zat. En er waren al boze tongen die beweerden dat zij een verhouding hadden. Ook hier verbleef Jeanne slechts kort. Pater La Mothe nodige haar en Lacombe uit naar Parijs komen, waar voor La Combe een plaats als predikant zou wachten. Zijn zus wilde hij onder zijn bescherming nemen. Er zat echter het nodige venijn in zijn vriendelijke uitnodiging. Hij was uit op het geld van Jeanne en jegens Lacombe had hij de nodige woede en wraakgevoelens.
In Parijs werden de moeilijkheden al snel groter. Nauwelijks daar aangekomen, of een storm van kritiek barstte los. Zij beschuldigden haar van al te grote familiariteit met La Combe en haar leer werd in verband gebracht met de veroordeelde Miguel de Molinos. Zij wist zich opnieuw gebonden aan de gekruisde Christus, ‘gekruisigd moest zij hem nu dragen’, de laatste van alle geestelijke stadia.
Eerst moest La Combe het ontgelden. Zijn vijanden waartoe ook sommigen van zijn eigen ordeleden van de Barnabieten zaten, klaagden hem aan bij de koning. Louis XIV had zich al erg ingespannen Molinos gevonnist te krijgen en duldde zeker in Frankrijk geen enkele quiëtist. Hij vreesde dat deze ketterij zijn absolute macht zou aantasten. Hij gaf direct bevel La Combe onder huisarrest te stellen. Zijn geschrift Analyse van het mentale gebed werd in 1688 op de Index geplaatst en hij werd als gevangene afgevoerd naar de Bastille. Jeanne en La Combe zouden elkaar niet meer zien. La Come overleed in 1715, in het gevang.
Nadat ook Jeanne was aangeklaagd bij de koning als ketter die met Molinos zou gebben gecorrespondeerd – wat niet waar was – werd ook zij onder huisarrest geplaatst. Ongeveer acht maanden verbleef zij opgesloten in het Visitandinnen klooster in Parijs. Zij werd ondervraagt over haar relatie met La Combe en of niet zij maar hij de korte en gemakkelijke methode geschreven had. Uiteraard ontkende zij dit krachtig. Tijdens deze maanden was zij ook vaak zeer ziek. Verder schreef zij hier haar Autobiografie.
Aanvankelijk kreeg Jeanne hulp ‘van bovenaf’. Madame de Maintenon, de minnares van Koning Louis met grote invloed op hem en het hof, sympathiseerde met het werk van Guyon en slaagde erin het arrest te beëindigen. Zij nodigde Jeanne zelfs uit les te geven aan de school in Saint-Cyr, niet ver van Versailles, waar arme meisjes van adellijke afkomst een moderne opvoeding konden krijgen. Maar toen zij zag dat Jeanne, eenmaal vrij, door haar gesprekken grote invloed kreeg op de vrome cirkels in het hof, veranderde dit haar houding in ronduit vijandschap.
Maar eerst was er nog één gelukkige gebeurtenis. Jeanne ontmoette François Fénelon, een erudiet theoloog en een innemende persoonlijkheid die aan het begin stond van een grote kerkelijke carrière. En wat minder gunstige gevolgen zou hebben, hij had de aandacht van de bisschop van Meaux, Jacques-Bénigne Bossuet, de meest belangrijke prelaat van Frankrijk, de grootste predikant van zijn tijd met de nodige invloed op koning Louis XIV. Bossuet had met de getalenteerde jonge priester grootse plannen. Fénelon werd naar het hof gehaald voor de opvoeding van de zevenjarige hertog van Bourgondië, kleinzoon van Louis XIV, werd gekozen als lid van de Académie Française en later benoemd tot aartsbisschop van Kamerijk.
Over hun eerste ontmoeting schreef Jeanne: ‘Ik was plotseling met extreme kracht en zoetheid totaal door hem in beslaggenomen. Het scheen mij toe dat onze Heer mij verenigde met hem als met geen ander. Het leek bijna een geestelijke bloedverwantschap die er tussen mij en hem gekomen was.’ Hij was voor haar een echte spirituele zoon. Voor Fénelon was Jeanne een echte mysticus, die directe ervaring had van Gods overweldigende liefde. Toen zij elkaar ontmoetten, zat Fénelon in een spirituele crisis, waarbij Jeanne hem geholpen heeft deze te doorstaan. Fénelon van zijn kant kon Jeanne als goed theoloog bijstaan in het formuleren van antwoorden op de harde beschuldigingen die over haar heen kwamen.
In mei 1693 werd het Guyon verboden nog langer les te geven. Madame de Maintenon was ervan overtuigd geraakt dat zij en La Combe quiëtisten waren, aanhangers van de verboden leer van Molinos. Verder bleven er geruchten gaan over hun onzedig gedrag. Om de branden te blussen gaf Fénelon aan Jeanne een advies, dat fataal zou blijken. Hij gaf haar de raad haar geschriften naar bisschop Bossuet te sturen om deze te onderzoeken op hun orthodoxie. Aldus geschiedde. Zij stuurde haar ‘Korte en gemakkelijke methode’ en haar ‘Commentaar op het Hooglied.
Een eerste ontmoeting was in augustus 1693 en verliep niet slecht. Bossuet prees haar beide boeken als zeer goed. Hierop gaf zij hem de Torrents , de rest van haar Bijbelse commentaren en zelfs haar Autobiografie, dat laatste onder de voorwaarde dat hij het als biechtgeheim zou beschouwen. Bossuet beloofde dit -maar zou later zijn belofte breken. Een tweede ontmoeting volgde. De stemming was totaal anders. ‘Het was niet langer dezelfde man… Hij sprak met geweld en zeer snel en gaf me nauwelijks de tijd sommige zaken te verklaren.’ Hij legde haar een dossier voor met meer dan twintig artikelen over zijn moeilijkheden met haar geschriften. Wat zij zegt over de mystieke staten is slechts jargon, het effect van loutere verbeelding. Hij had moeite met haar ‘apostolische staat’. Hoe konden vrouwen deelnemen aan het charisma van apostolisch onderricht, tenzij dit het werk van de duivel was? Bossuet weet dat God tamelijk gierig is met zijn hogere giften, terwijl Guyon leerde dat deze de normale ontwikkelingen waren van elke christen. Zij schreef niet voor enkele begenadigde zielen, maar voor de gehele christenheid. Ook vond de prelaat dat Madame alles erg ‘overdreef ‘en dat zij haar leven met ‘overmatige trots’ had geboekstaafd.
Dat laatste zou zij nog vaker te horen krijgen. Het verwijt van buitensporig taalgebruik en al te grote trots laat zich bij het lezen van haar Autobiografie gemakkelijk voordoen. Zelf zegt zij hierover dat zij slechts haar onverdiende spirituele giften van God zo goed mogelijk heeft willen beschrijven met het risico belachelijk gemaakt te worden en vernederd: ‘Ik zou graag willen vragen wie is meer nederig, hij die zichzelf vernedert of hij die gelukkig is om vernederd te worden.’
Uiteindelijk vroeg Jeanne aan Madame de Maintenon een commissie samen te stellen om haar leer en haar morele reputatie te onderzoeken. Die commissie kwam er snel met Bossuet, Louis-Antoine de Noailles, bisschop van Chalon, bevriend met Madame de Matanon en de bejaarde Louis Tronson, overste van de Sulpicianen en een vriend van Fénelon. Zij kwamen bij elkaar in Issy met tussenpozen vanaf juli 1694 tot maart 1695. Guyon overhandigde hen al haar geschriften. Ook begon zij te schrijven aan haar Justifications, een meer dan duizend bladzijden tellend manuscript dat zij in vijftig dagen voltooide. Hoewel het één van de beste anthologieën van de christelijke mystiek is, is het werk vrijwel onbekend gebleven. (233) Alle belangrijke thema’s uit de mystieke theologie worden erin behandeld: gebed, pure liefde, spirituele vruchtbaarheid, naakt geloof, de wil van God, eenheid, zelfverloochening, transformatie en purificatie. Bovendien worden al die sleutelwoorden voorzien van citaten van belangrijke mystici uit de gehele geschiedenis. Geciteerd worden Johannes van het Kruis, Clemens van Alexandrië, Dionysius, Johannes de St. Samson, Catherina van Genua, Franciscus van Sales, Jane de Chantal Teresa van Avila, als ook uit de Noord-Europese traditie, Tauler, Suso en Ruusbroec. Maar Bossuet was van dit alles niet onder de indruk.
Intussen zat Fénelon ook niet stil. Evenals Bossuet en Guyon kon ook hij lekker schrijven. Hij voelde dat zijn relatie met Jeanne steeds meer onder druk kwam te staan. Aan zijn goede vriend Tronson, die in de commissie zat, had hij al laten weten zich te onderwerpen aan alles wat de commissie zou beslissen. Ter verdediging schreef hij La Gnostique de Saint Clément d’ Alexandrie, waarin hij aantoonde dat zijn centrale thema ‘het altaar van de pure liefde’, volop aanwezig was bij de gnostici. ‘Het gebed van de gnosticus geschiedt door zijn gehele leven als een vertrouwde omgang met God; zijn gebedswijze is een daad van genade, welke niets anders is dan een simpele aanvaarding van alles dat op zijn weg komt.’ ‘De gnosticus ziet God van aangezicht tot aangezicht en is in rust.’ Ook waren de gnostici vertrouwd met de apostolische staat. Fénelon verbaast zich erover hoe in alle eeuwen er gnostici waren, die bij afwezigheid van de apostelen onderricht gaven: ‘Deze gnostici waren van alle tijden en omstandigheden – arbeiders, kunstenaars, ongeletterden die tot deze sublieme staat gekomen waren door pure liefde en niet door hun talenten; zij waren uit alle levensomstandigheden, zelfs gehuwden, van beide seksen, omdat zowel mannen als vrouwen gelijkelijk geroepen waren tot de apostolische staat.’
Bossuet reageerde met het traktaat La tradition des nouveaux mystiques, waarin hij punt voor punt Fénelons boek weerlegde en daarbij materiaal toevoegde gericht tegen Guyon. Ik geef een samenvatting van de controverse. Bossuet geloofde dat de enige mogelijke eenheid met God plaats vond door de activiteit van de vermogens, terwijl Fénelon een eenheid met God opperde, die bereikt werd dankzij de passiviteit van de vermogens. Beide zijn het eens dat volmaaktheid gevonden wordt in de liefde, maar voor Bossuet ligt volmaaktheid in activiteit en voor Fénelon in passiviteit. Deze volmaaktheid is voor Bossuet de beoefening van deugden, voor Fénelon ligt de volmaaktheid in de pure liefde verworven in contemplatie, die overvloeit over in deugdzaamheid. Voor Fénelon waren de mystieke genaden de uitbreiding van normale heiligmakende genade, waarbij enkele bijgaande buitengewone staten, zoals extase, op zijn hoogst secondair waren, terwijl voor Bossuet mystieke genaden per definitie uitzonderlijk en buitengewoon waren, te vergelijken met wonderen. Het sterkst waren zij verdeeld over de liefde. Voor Bossuet hebben zelfs de hoogste staten van liefde noodzakelijk een element van eigen belang, namelijk het zoeken van persoonlijke schoonheid. De sleutel van Fénelon was de voortgang van liefde naar een staat van zuiverheid, die gekenmerkt wordt door een absolute belangeloosheid en zelfs een onverschilligheid voor zijn eigen verlossing.
Intussen was Fénelon als vierde lid van de commissie aangeschoven. Hij hoopte een verzoening te kunnen bewerkstelligen, maar bleek veel te optimistisch. Jeanne werd in tussen vastgezet. Haar volgelingen hadden haar nog aangeraden naar Engeland te vluchten. Maar dat weigerde zij. Zij wist dat haar tijd van volledige vernietiging was gekomen en wilde de pijn uit liefde voor het oneindige verdragen. Bossuet en koning Louis XIV besloten haar gevangen te zetten. 4
Op 27 december werd zij gearresteerd door politieman Desgrez, nadat een twintigtal agenten haar huis omsingeld hadden.
[Nancy C. James, Madame Jeanne de la Mothe Guyon, The accused witch who defied king Louis XIV, webside Madame Guyon]
[The prison narratives of Jeanne Gyon, Ronney Mourad, Dianne Guenin-Lelle, Oxford, 2012 p.60 vv]
Zonder verzet liet zij zich brengen naar het kasteel Vincennes, een buitenwijk van Parijs. Het kasteel werd gebruikt als een gevangenis voor ketters en vrijdenkers. Op zoek naar mogelijke misdaden onderwierp het Hoofd van de Parijse politie, mijnheer Gabriel Nicolas de La Reynie, haar meerdere malen aan soms twaalf uur durende ondervragingen. Uiteindelijk stelde hij vast dat hij geen enkele misdaad kon vaststellen en verzekerde hij dat haar recht zou worden gedaan. Het tegenovergesteld gebeurde. Vele dagen en vele uren werd zij door anderen op gewelddadige wijze ondervraagd, zodanig dat zij er zwaar ziek van werd.
Intussen had Fénelon aan het hof van Versaille zich in een onmogelijke positie gewrongen. Als vertrouweling van de Madame de Maintenon, als leermeester van de Hertog van Bourgondië en als gewaardeerd auteur van theologische geschriften had hij veel invloed in de hoofse kringen. Maar in zijn correspondentie had hij zich zeer kritisch uitgeladen over de koning. Hij beschuldigde hem van onrechtvaardige oorlogen, het ruineren van Frankrijk en voor het volgen van adviseurs, die hem afhielden van het Bijbelse pad van waarheid en gerechtigheid. Madame de Maitenon las de brief voor aan Louis XIV. De zonnekoning werd toen heel boos en gaf bevel Guyon (!) onmiddellijk in hechtenis werd genomen. Fénelon had nog te veel vrienden en bewonderaars. Maar de situatie verergerde toen Fénelon zijn nog altijd beroemde roman Telemachus in het hof liet rondgaan. Daarin beschuldigde hij de monarchie van machtsmisbruik en dan te weten dat hij het als gids bedoeld had voor de hertog van Bourgondië voor een verlicht en rechtvaardig leiderschap. Fénelon werd van het hof verbannen en kreeg een vrij onbelangrijke bisschopszetel in Kamerijk.
Na tien maanden vastgezeten te hebben in Vincennes, werd Guyon overgeplaatst naar een nonnenklooster in Vaugirard. Zij kreeg een uitgeleefde kamer en een uiterst onsympathieke non als dienstmeid, die haar voortdurend beledigde en er niet voor terugschrok haar in het gezicht te slaan. Zij werd behandeld als een hypocriet, als een heks. Er werd zelfs een poging gedaan om haar te vergiftigen.
Dagenlang werd zij namens de aartsbisschop ondervraagd door een parochiepriester van St.Sulpice, die haar zeer vijandig was. Maar zij werd wel gedwongen bij hem te biecht te gaan. Zij werd beschuldig van ‘duizend misdaden’ alleen al in dit huis. Maar ‘ondanks alle stormen was ik in een staat van grote rust, wachtend van moment tot moment op de besluiten van de voorzienigheid, waar ik mij zonder reserve heb toegewijd. Mijn hart werd voortdurend geofferd, zonder offer, gelukkig het slachtoffer te zijn van de voorzienigheid.’
Zij schreef: ‘Ik beschouwde mijzelf als een kleine vogel die U voor Uw eigen genoegen in een kooi had en die moest zingen om haar toestand te vervullen.’ Al eerder had zij gezegd: ‘Mijn eenzaamheid is mij een genoegen.’
Na maanden van deliberatie en veel aanvallende en verdedigende traktaten kwam de commissie in Issy met 34 artikelen waarin de inmiddels bekende thema’s van de quiëtisten werden afgekeurd echter zonder direct naar Guyon of Fénelon te verwijzen. Eigenlijk werden zij niet veroordeeld, wel verdacht gemaakt. Bovendien was het document niet een algemeen kerkelijke verordening. Het was afkomstig van slechts drie Franse bisschoppen. Vanuit dit besef ondertekenden zowel Guyon als Fénelon alle artikelen.
Nog één klap in het gezicht kreeg Jeanne te verwerken. Haar vijanden probeerden de zogenaamde ongepaste relatie tussen haar en La Combe te bewijzen door La Combe, inmiddels na jarenlange gevangenis en slechte behandeling waanzinnig of seniel geworden te dwingen een brief te onder tekenen waarin hij schuld bekende en vroeg aan Jeanne berouw te tonen. Zij zag dat het handschrift niet van La Combe was en vroeg om hem zelf te mogen spreken. Het werd haar niet toegestaan.
Voor de rest waren de bezwaren tegen Jeanne ernstig genoeg, zeker voor de koning en Bossuet om haar voor de rest van haar leven gevangen te zetten. Zij werd afgevoerd naar de Bastille, waar zij onder verschrikkelijke omstandigheden tot 1703, zeven jaar, verbleef.
Vanuit de Bastille schreef zij brieven aan enkele intieme vrienden ‘ter vertroosting’. Zij wilde niet dat deze gepubliceerd werden. De brieven bleven eeuwenlang onbekend totdat de ontdekking van het document zijn publicatie mogelijk maakte in 1992. De Engelse vertaling verscheen in 2012. Anders dan haar Autobiografie zijn deze brieven geen verslag van haar spirituele belevenissen. Zij verkeert in volle rust. Uitdrukkelijk stelt zij dat zij in de gevangenis gelukkig is en geniet van de goddelijke eenheid.
Gezien haar status als vrouw van hoge komaf en haar connectie met adellijke kringen werd zij in de Bastille ‘redelijk’ behandeld. Zij mocht haar eigen ruimte hebben met enkele bezittingen, waaronder boeken. Zij kreeg zelfs huishoudelijke hulp, al werd deze ingezet om haar te bespioneren. Maar zij leed erg onder de talloze onderzoekingen met venijnige, suggestieve vragen, waarbij haar antwoorden niet eens opgetekend werden. Bovendien was zij vaak ziek. Maandenlang werd zij geteisterd door koorts. Maar haar grootste klacht was dat zij gevangengezet was zonder dat er een gerechtelijk vonnis geveld was.
Zo schrijft zij: ‘Op deze plek is er alleen maar pijn en er is niets dat je enig genoegen kan brengen. Je ziet alleen maar verschrikkelijke gezichten die je alleen maar uiterst ruw behandelen. Wanneer je beschuldigd wordt, ben je zonder verdediging. Als zij willen, doen zij buiten geruchten circuleren. In andere gevangenissen heb je wanneer ze je beschuldigen pleitbezorgers om je te verdedigen en rechters, die bij het onderzoeken van de waarheid, elkaar bijlichten. Maar hier heb je niemand. Je hebt slechts één rechter, die meestal rechter en jury is, zoals dat gebeurt met mij, die je ondervraagt zoals het hem behaagt, die opschrijft wat hij voor antwoorden van je wilt en die vrij is van alle regels van rechtvaardigheid en er is niemand die om hem naderhand te corrigeren. Zij proberen je te overtuigen dat je schuldig bent; zij wil je doen geloven dat er heel veel dingen tegen je zijn.’
Maar haar voornaamste boodschap aan haar vrienden is: de gevangenis is een geschikte plaats om te lijden n dit lijden brengt haar alleen maar dichter bij God. ‘Ik zou de gevangenis prefereren boven alle genoegens van het leven, want mijn vreugde kan niet zitten in deze dingen, maar in God.’ 5 (p.68) In een brief: ‘Wat mijn bijzondere situatie betreft, wat maakt het mij uit wat men denkt van mij, wat maakt het uit dat zij mij doen lijden, aangezien zij mij niet kunnen scheiden van Jezus Christus, die gegraveerd staat in mijn hart. Als ik Hem mishaagt en alle mensen plezieren, het zou mij minder maken dan modder. Laat alle mensen mij minachten en haten, mits ik maar aangenaam ben voor hem. Hun klappen zullen polijsten wat gebrekkig is aan mij, zodat ik aanbevolen kan worden aan hem voor wie ik elke dag sterf, tot hij komt om zijn dood te voltooien.’ 6 (76)
Al die tijd was Jeanne in een staat van grote rust, wachtend op het ene moment na het andere op het bevel van de voorzienigheid waartoe ik ben toegewijd zonder reserve. Mijn hart werd voortdurend geofferd, zonder offer, gelukkig om een slachtoffer te zijn van de voorzienigheid.’
Haar huishoudelijke hulp vond haar altijd opgeruimd en tevreden. ‘Het is waar dat wanneer ik iemand zag, dan gaf God me altijd een opgewektheid en tevredenheid. Zij zouden mij graag wanhopig zien en dodelijk bedroefd, maar zij zagen niets van dat alles omdat hoewel ik veel leed, ik in het geheel niet verdrietig was. Het was een volledig innerlijk lijden dat mij verteerde.’ 7 (131)
In 1703 kwam er een einde aan haar gevangenis. De vijandige stemming was aan het veranderen. Al eerder werd zij op Algemene Vergadering van bisschoppen, waarvan Bossuet voorzitter was, vrijgepleit van ketterij en onzedelijk gedrag. Sommigen van haar vervolgers kregen spijt van hun gedrag. Belangrijk was oo dat Fénelon was ‘kaltgestellt’. Daarover straks meer. Zelfs de koning toonde nu enige toeschietelijkheid: haar kinderen mochten haar bezoeken. Al werd dat geen succes. Hun moeder was voor hen een volslagen vreemde geworden.
Na haar vrijlating vond Jeanne onderdak in het plaatsje Blois. De plaatselijke bisschop was bereid haar financieel te ondersteunen. In 1704 werd een selectie van haar werken gepubliceerd in Amsterdam. In die tijd kwamen vele pelgrims uit Amerika, Schotland, Engeland , Duitsland en Nederland voor onderricht naar haar toe. Vooral Quakers, Piëtisten en Methodisten waren getrouwe volgelingen, die o.a. zorgden voor vertalingen van haar werk in Engeland en Duitsland. Niet verwonderlijk die belangstelling van ‘Protestantse’ zijde. Zij behoorde niet tot een reguliere kloosterorde, was getrouwd geweest en weduwe geworden, stond voor een individuele, persoonlijke weg naar God, schreef op eigen gezag mystieke traktaten, voelde zich niet verplicht jegens de sacramenten, al maakte zij er regelmatig gebruik en zij las zelfstandig de Bijbel – zeer vertrouwde bestanddelen in de Reformatorische traditie.
In Frankrijk bleef men nog lang de lijn van Bossuet volgen: zij was een ketter. In de achttiende eeuw noemde Voltaire haar nog een ‘waardeloze vrouw, zonder enig verstand, die slechts een prikkelbare verbeelding bezat’. Met Jeanne bleef de mystiek in Frankrijk een verdachte, duistere zaak, onorthodox, een bewijs van waanzin en hysterie. Eerst einde negentiende, begin twintigste eeuw kwam daar verandering toen enkele belangrijke Franse theologen, Henri Bremond, Henri Delacroix, Louis Cognet, Jean Orcibal e.a., haar leven en geschriften opnieuw bestudeerden en de weg vrij maakten voor een zekere herwaardering.
In haar laatste jaren in Blois besteedde Jeanne niet alleen veel tijd aan bezoekers, die haar om raad en onderricht vroegen, zij schreef ook een grote hoeveelheid brieven, die de hele wereld overgingen. Zij correspondeerde met Fénelon, in het geheim. Uit dezelfde tijd stamt als ook een groot aantal gedichten, ‘hymnes’.
Jeanne-Marie Bouvier de la Motte-Guyon overleed op 9 juni 1717, 68 jaar oud.
Maar tussen Bossuet en Fénelon was de strijd geenszins voorbij. Hij kreeg een wrang staartje. De stellingen van Issy waren nauwelijks op papier gezet en in 1695ondertekend, of een discussie barstte los over de interpretatie. Zowel Bossuet als Fénelon produceerden nieuwe traktaten. Ze kwamen geenszins nader tot elkaar. Bossuet begreep dat zijn vroegere protegee hem voorgoed verlaten had. Op het einde van zijn geschrift beschuldigt hij zowel Guyon als Fénelon van openlijke ketterij en zinspeelde hij op hun wellicht dubieuze persoonlijke relatie.
De beroemde hof predikant en koning Louis XIV besloten de zaak voor te leggen aan Rome in de hoop op een definitieve kerkelijke veroordeling. Paus Innocentius sympathiseerde met Fénelon en de laatste had vele vrienden in de curie. Er kwam een commissie van onderzoek, die vanaf het begin diep verdeeld was. Vooral de geruchten over seksueel wangedrag deden hun werk. De zwakke en bejaarde paus kon slecht tegen de Franse druk. De commissie zond uiteindelijk 23 verdachte artikelen ter veroordeling. De paus verzachtte uiteindelijk de veroordeling in een samenvatting Cum alias Apostolatus. Het was echter geen document ter veroordeling, zoals het geval was bij Molinos. De paus ondertekende dit document als motu proprio, dat wil zeggen op eigen gezag, niet op dat van een formele theologische commissie. En tenslotte werd geen van de artikelen veroordeeld als ketters. De veroordeling betrof veel meer het mogelijke gevaar dat kon schuilen in uitdrukkingen en stellingen die konden verwijzen naar dwalingen die al eerder door de Kerk veroordeeld waren. In het document Cum alias werden ze door de paus omschreven als ‘roekeloos’, ‘ongepast’, ‘kwalijk klinkend’, ‘beledigend voor vrome oren’, ‘schadelijk in de praktijk’. Voldoende om toch te zeggen: ‘Daarom veroordelen en vermanen we de strekking van de huidige woorden en verbieden het drukken van dit boek.’ Bedoeld is Fénelon’s Explication des maximes des saint sur la vie intérieur, dat hij als reactie schreef op de stellingen van Issy. (286)
Daarmee had de paus Fénelon weliswaar terechtgewezen, maar koning Louis XIV en Bossuet hadden niet hun zin gekregen. Niettemin verklaarde Bossuet in een publieke reactie: Fénelon is veroordeeld. Twee dagen nadat Cum alias hem bereikt had, hield Fénelon een preek in de kathedraal van Kamerijk waarin hij zich onmiddellijk onderwierp aan het pauselijke oordeel. In een brief zei hij hierover: ‘Mijn onderwerping was geen politieke daad, noch een respectvol zwijgen, maar een innerlijke daad van gehoorzaamheid overgebracht aan God alleen.’ (287)
Het commentaar op het Hooglied. 8
Samen met haar Moyen court et très facile de faire oraison, de korte en gemakkelijk weg tot het gebed, werd haar Commentaar op het Hooglied expliciet veroordeeld als niet overeenkomstig de leer van de Kerk. Niettemin is haar toelichting op dit bij de mystici zo geliefd boek van de Bijbel één van Jeanne’s belangrijkste geschriften. Zij schreef het in 1687, naar eigen zeggen in anderhalve dag, terwijl af en toe ook nog bezoekers langs kwamen. Evenals Johannes van het Kruis leest zij in het Hooglied het verhaal van de hartstochtelijke liefde tussen de ziel en God aan de hand van de metaforen van bruid en Bruidegom. Ook zij gebruikt onverbloemd en dus bloemrijk de taal van de erotiek. Het Hooglied ‘geïnterpreteerd volgens het mystiek pad en de ware voorstelling van het innerlijk leven,’ luidt de ondertitel.
‘O dat jij mij kusse met de kus van je mond!’ De ziel verlangt de kus van God, de essentiële eenheid. Dit is het spirituele huwelijk. Wanneer iemand smeekt om deze krachtige verbinding, heeft de ziel een idee van mogelijke vervulling, die zij met God kan hebben. Er is echter een verschil tussen de werkelijkheid van een voorbijgaande eenheid op basis van de geestelijke vermogens en de essentiële eenheid die blijvend is. In de tijdelijke eenheid kan God voor enige momenten kort en zeer oppervlakkig ervaren worden, in de blijvende eenheid kent de ziel God voor altijd.
De eenheid met behulp van de vermogens, te weten het verstand, de wil en het geheugen, brengt respectievelijk pure kennis, vergetelheid van de wereld en vreugdevolle liefde. Al deze drie zijn goddelijke omhelzingen, maar zij zijn niet de kus van Zijn mond.
Vergelijkbaar met het verschil tussen verloving en huwelijk. Eerst met de kus verenigt God zich met ziel als een bruid. Dan kent de ziel God niet slechts door de bemiddeling van woorden en daden. De ziel kent God direct en onmiddellijk, daar zij één zijn met elkaar. Dan kent de ziel de kus van Gods mond en heeft een volmaakt bezit van God. De vreugde is niets minder dan het Woord van God dat direct communiceert met God.
Aldus de eerste alinea’s van Jeanne’s commentaar. Het klinkt wellicht wat theoretisch, maar zij beschrijft duidelijk wat haar voor ogen staat: een blijvende staat van volmaakte eenheid met God in dit leven, ook al bezitten we God zonder God te zien. Dat is voorbehouden voor het eeuwige, hemelse leven. Maar deze ‘blindheid’ is geen hindernis voor de ervaring en het kennen van deze schoonheid en dit geluk.
‘God is een en al mond, zoals God een en al Woord is.’ Deze eenheid is vruchtbaar want wat God met de ziel communiceert is de apostolische staat. Daarover later meer.
De ziel verliest haar eigen leven om dit in God alleen te vinden. De ziel houdt op met elke zelfverheerlijking waardoor zij in staat gesteld wordt geheel te verzinken in de diepe diepten van het goddelijke zijnde. En zij nuanceert: het intrinsieke menselijke bestaan wordt niet weggenomen. De ziel is als een druppel water die in een wijnglas valt: de druppel verliest zijn eigen vorm en schijnt in wijn veranderd te zijn, maar zijn onderscheiden substantie blijft levend.
De ziel roept: ‘Kus me.’ En God werkt als een magneet. Vandaar de smeekbede van de bruid: Trek me naar je meest innerlijke kamers van mijn ziel, zodat al mijn vermogens en zintuigen Jou achternarennen, steeds meer, steeds verder en steeds minder waarneembaar. God is een aantrekkelijke, verleidelijke geur, die in de contemplatie ingeademd wordt.
In dit gezogen worden naar God, verleent Hij ons de grootste genade: een grote zelfkennis. Hij geeft ons de smaak van de ellende van geschapen wezens. ‘Ik ben zwart’, zegt de bruid in het Hooglied. In het licht van de Zon zie ik mijn vele onvolmaaktheden. Ik ben donker omdat ik niet gezuiverd ben van mijn correctheid, waarop ik zo trost ben. Mijn Bruidegom heeft genoegen in mijn inzicht, want deze gebreken zijn onwillekeurig, instinctief, werktuiglijk. Zij zijn ons ingeschapen opdat met de erkenning van deze smetten de Bruidegom des te meer kan stralen en zijn eigen schoonheid met de ziel kan delen. Hoe meer ik mijn eigen onvolmaaktheden en duisternissen erken, hoe mooier ik word met de schoonheid van mijn Bruidegom. Daarom zal Jeanne zeggen dat in de eenheid met God, niemand kan zondigen - een ergerlijke dwaling volgens Bossuet en anderen. Ook ben ik donker vanwege de kruizen en vervolgingen, die van buiten komen. Maar dit lijden en deze duisternissen doet mij gelijken op Hem en worden daarom schoonheden.
Als je niet weet waar te gaan, o schoonste aller vrouwen, volg het spoor van de kudde. Zij krijgt een prachtige instructie: als je niet weet, ga verder… Door het niets van de mensheid te erkennen, zal je in staat zijn het al van God te zien. In het al van god ligt het noodzakelijke licht om de mensheid te ontdekken als een afgrond van niets. Waar? Vanuit haarzelf. Hoe? Door volledige zelfverloochening, door jezelf geen enkele natuurlijke bevrediging toe te staan en geen leven te hebben in een zelf noch in enig ander schepsel. Door te ontdekken dat zij in alle dingen haar niets ziet. Dit niets verdient geen achting omdat daarin geen enkel goed huist. Dit niets verdient geen liefde, want het is niets. Om goddelijke eenheid te vinden moet de persoon vertrouwen in het al van God en in het niets van de mensheid.
De voortdurende verloochening van elk zelfbelang is het innerlijke werk dat de hemelse Bruidegom voorschrijft voor al degene die zoeken naar de kus van Zijn mond. Evenals Johannes van het Kruis is Jeanne absoluut, stellig. Er zijn geen uitzonderingen en geen verzachtende omstandigheden. God is alles en ik ben niets. Ze vergelijkt het met tortelduiven. Als één van het paar sterft, blijft de ander alleen zonder verder nog naar een ander maatje te zoeken. Zo kan de ziel, zelfs als zij God als afwezig ervaart, geen enkel ander genoegen vinden noch binnen noch buiten behalve haar God.
Zolang het geestelijk huwelijk nog niet voltrokken is, gedurende de verlovingstijd, toont de aanstaande bruidegom een wrede karaktertrek. Mijn geliefde is voor mij een bundeltje mirre dat tussen mijn borsten ligt en Jeanne leest dit metaforisch: Hij is een bundel kruizen, pijnen, verstervingen, een bloedige echtgenoot, een gekruisigde minnaar, die mij op de proef stelt door mij te laten delen in zijn lijden. Hij ligt als een bundeltje tussen haar beide borsten, want Hij is een echtgenoot van bitterheid, zowel inwendig als uitwendig. De ziel ziet aan beide zijden alleen maar kruizen. Zij ziet haar toekomstige echtgenoot alleen maar in de vorm van een kruis. ‘Het goddelijke is nooit meer aanwezig bij haar dan in de seizoenen van bitterheid, waar hij woont in het midden van het hart.’
Tegelijkertijd prijst de Bruidegom de schoonheid van zijn geliefde: je bent mooi, je ogen zijn als duiven – je bent mooi vanwege je eenvoud, omdat je geen gebruik maakt van middelen of methode, je laat je alleen leiden door de geest van God. Maar zij geeft alle lofzang terug aan God, geen verheerlijking, geen glorie, geen genoegens. ‘Mijn schoonheid is jouw schoonheid.’ En al haar schoonheid is niets anders dan voorbereiding op de dood.
Maar haar bruidegom zorgt voor haar. Hij schenkt haar bijzonder genade om het lijden te verdragen. Hij geeft haar zijn voorlopige eenheid in haar centrum, vanwaar deze zich uitbreidt naar haar zintuigen en vermogens, in de vorm van een absorptie en opschorting, die haar doet roepen sta mij bij met wijnflessen, dat wil zeggen, help mij met enkele kleine, uiterlijke oefeningen, troost mij met appels, vruchten van de beoefening van liefde, zodat ik niet sterf onder zijn charmes. Want ik ben ziek van liefde. Spoedig beseft zij dat zij geen troost moet zoeken in uiterlijke vertroostingen. Als je bezwijkt onder deze beproeving, val dan slechts in de armen van je geliefde. Want zijn linkerhand houdt hij onder mijn hoofd en met zijn rechterhand omhelst hij mij. Zij weet zich gedragen door grote zorgzaamheid van haar Bruidegom en heeft geen uiterlijke vertroosting nodig.
Dan hoort zij de stem van haar Lief. Geen twijfel. Hij is het. Hij omhelst haar, omringt haar van buiten en dringt bij haar binnen. Zelfs in haar mystieke sluimer voelt en hoor zij Hem. Hij komt vanuit de bergen, het centrum, zonder het werk van de zintuigen en vermogens, maar nog steeds tijdelijk. Nauwelijks heeft zij dit genoegen geproefd of Hij is weer heengegaan. Zijn afwezigheid wordt als verschrikkelijk ervaren. Maar de ziel raakt daardoor weer overtuigd van haar eigen ellende. Dit ‘zich verbergen van de Geliefde’ heet nacht en dood. De ziel klaagt over dit vreemde verlaten worden, al is zij niet onwetend van Zijn waakzaamheid over haar. En eens zal zij dat ook leren aan anderen.
Als het buiten winter is, is het binnen zomer en andersom. De ziel passeert alle seizoenen van het spirituele leven.
Mijn duifje, roept de Bruidegom, mijn zuivere kuise, onschuldig duifje, die verborgen is in jezelf en daar verborgen is in mijn wonden. Laat me je gelaat zien.
De ziel verbaast zich over zijn langdurige afwezigheid. Zij zoekt Hem in zichzelf, in haar innerlijk, haar bed, ’s nachts, de nacht van geloof. Daar had zij hem eerder gevonden, maar nu wordt zij overvallen door het verdriet Hem daar niet meer te vinden. De bruidegom geeft haar daarom de raad Hem niet langer te zoeken in haar zelf en ook niet buiten haar zelf. Je zult Mij nergens anders vinden dan in Mij zelf. In haar commentaar maakt Jeanne een fraaie mystagogische opmerking. Sommigen minder ervaren zielen zullen zeggen: kunnen we niet beter meteen beginnen met de Bruidegom te zoeken in Hem zelf en niet die omweg maken door Hem in onszelf te zoeken? Nee, zegt Jeanne, want als je begint met God in God te zoeken, dan zou het lijken dat je uitziet naar Hem als iets onderscheiden en afgezonderd.
Het mystieke pad is een voortdurend vertrekken van waar we aangekomen zijn. We gaan van een gecreëerd centrum naar het centrum van de Schepper. Het middelpunt van de ziel is als een herberg, die de reiziger moet passeren. Maar na de overnachting, moet hij hem verlaten zonder op zijn schreden terug te keren en verder op weg te gaan. Hoe verder we reizen, hoe meer we Hem naderen en hoe meer we Hem naderen, hoe verder vertrekken van onszelf.
Onze voortgang in God moet afgemeten worden door de mate van afscheiding van ons zelf, met betrekking tot onze gezichtspunten, gevoelens, herinneringen, zelfbelang en zelfreflectie. Terwijl de ziel voortschrijdt naar haar centrum, is zij geheel en al geabsorbeerd in zelfreflectie en hoe meer zij dit benadert, hoe intenser zij opgezogen wordt. Eenmaal zover gekomen houdt de ziel op zichzelf te zien en zien we alleen maar alles rondom ons en niet wat in ons is. De ziel wordt één enkel oog. Hoe verder we vorderen in God, hoe minder we onszelf ontdekken, totdat we uiteindelijk geheel verloren gaan in de afgrond van God. Op dat punt aangekomen is het duidelijk dat alle zelfreflectie en eigen werkzaamheid schadelijk en dodelijk is, want het doet de ziel terugkeren naar het pad dat van God afleidt en het brengt ons terug naar ons zelf.
Deze staat gaat vergezeld van een zekere stabiliteit en hoe meer de ziel voorwaarts gaat, hoe krachtiger zij groeit. Wie voorbij zichzelf gaat en het zelf achterlaat, is in zijn functioneren een volkomen ander persoon dan degene die nog steeds probeert te streven zichzelf en zijn centrum te bereiken.
Maar de Bruidegom zet nog steeds zijn wonderlijke plan voort. Wanneer hij het meest door zijn bruid geëerd wordt, vlucht Hij van haar weg op de meest wrede wijze. Maar die wreedheid is vol liefde. De bruid echter wil niet langer liggen op haar rustbed. Zij wil naar haar Geliefde gaan: ‘Ik wil opstaan nu en gaan naar de stad. Ik wil Hem, die mijn ziel liefheeft, zoeken in de grote straten. Ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet.’ Was het eerst voor haar onmogelijk om op te staan, aangezien zij bedwelmd was door Zijn vrede en rust, nu Hij weer afwezig is, kan zij niet langer blijven liggen. Wat eens een paradijs was, is nu hel geworden. Maar met Hem zou hel een paradijs zijn. En zij rent door de straten van de stad, die zij eens zo gehaat had, omdat de drukte haar afleidde, maar nu leert zij dat haar Geliefde overal en in alles is.
Ik vond Hem die mij ziel liefheeft; ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan totdat Hij mij gebracht had in het huis van mijn moeder en in de kamer waar zij mij ontvangen had. Een uitroep van extatische vreugde. Zij weet dat het moment van het consumeren van het geestelijke huwelijk naderbij is. Zij laat haar geliefde niet los totdat Hij haar gebracht heeft naar het huis van haar moeder, d.i. de boezem van God, de bruidskamer, waar zij het leven kreeg. Want Hij is mijn Bron en mijn Oorsprong.
De bruidegom ziet vol welbehagen hoe zijn lief in zijn armen rust: Wie komt daar uit de wildernis als pilasters van rook, geurend van mirre en wierook? De bruid ligt zo gezuiverd in de armen van haar Geliefde, dat zij afkomstig lijkt van een subtiele damp, bijna verteerd door het vuur van liefde. Zij is als rook die opstijgt en fijnzinnig zich verspreid. Zij is geheel en al spiritueel. De rook geurt van de aroma’s van deugden. En dit aroma komt van de wildernis van geloof.
Hoewel de bruidegom haar nog niet toelaat tot zijn hemels bed, begint hij haar te loven en te prijzen. Je ogen zijn als duiven, zo eerlijk, rechtschapen en vol eenvoud. Deze eenvoud betreft haar handelen, zonder ophouden, zonder aarzelen, recht door zee, zonder overweging, zonder verschillende bedoelingen, motieven of plannen. Zij is eenvoud voor haar naasten, zij handelt met oprechtheid, zonder affectie; met eerlijkheid zonder façade en met vrijheid zonder beperking. Haar fouten zijn niet langer flagrante zonden, noch beledigingen. Wel veroorzaken deze defecten veel pijn en wekken zij de angst verloren te gaan in God.
En de Bruidegom roemt haar lippen als een draad van scharlakenrood – zij zijn geheel en al liefde. Je taal is zoet, want niemand kan haar verstaan, omdat zij alleen spreekt tot Mij. Je nek is als de toren van Babel, gebouwd voor een wapenarsenaal, de nek staat voor de kracht van de ziel en de wapenrusting is het beeld van de totale overgave van de ziel. Je beide borsten zijn als twee jonge herten, tweelingen, die gevoed worden te midden van de lelies – het helpen van anderen, ingeplant als kiem, maar nog niet volgroeid.
Dan onderbreekt de Bruidegom zijn lofzang en nodigt hij zijn bruid uit met Hem te gaan naar de bergen van mirre en de heuvels van wierook. Daar zal zij een nieuw leven ontvangen, waar de duistere schaduwen van het meest naakte geloof je zullen omringen. Want jij zal mij niet langer vinden tenzij in bitterheid en kruizen. Toch bezit de berg ook een uitnemende zoete smaak, zegt de Bruidegom, want de geur van je lijden zal Mij doen oprijzen.
Mijn lief, er rust geen enkele smet op jou. Hoewel de bruid buigt onder de last van bitterheid, is er niettemin geen enkel fout in haar. In zover er een gebrek aan haar kleeft, is dat een natuurlijk defect, ontleend aan Adam, dat haar Bruidegom zal wegnemen.
Voor het eerst spreekt de Bruidegom haar aan als ‘echtgenoot’ en vraagt haar zich te haasten om toe te staan vernietigd te worden en het spirituele huwelijk te ontvangen. Maar zij moet hoger stijgen, alles voorbijgaan, zodat zij met Hem in de boezem van de Vader kan rusten zonder bemiddeling en met verlies van alle middelen. En hij noemt haar ook ‘mijn zuster’, want zij behoort tot dezelfde goddelijke familie.
Flatteus voegt hij haar toe; Je hebt me gewond. Want alle beproevingen, vernederingen en ontberingen hebben er niet toe geleid je ogen van Mij af te keren en naar jezelf te kijken. Uit oprechte pure liefde heb je standvastig alleen Mij beschouwd als je Soevereine Object. Jouw liefde is beter dan wijn en de geur van jouw zalf is beter dan alle specerijen. Je hebt een aroma dat niemand zal kennen, behalve die op dit pad ver gevorderd zijn. Zij zullen achter je aangaan zodat zij tot Mij komen en gebracht worden naar Mij door jou. Zij bekennen dat zij niet weten wat hen zo aantrekt, maar het is een geur die Ik niet kan weerstaan. Die geur is de zalving van de Heilige Geest, die alleen Christus kan communiceren met zijn bruid.
O mijn bruid, uw lippen druipen als de honingraat. Zij wordt een vruchtbare voedende moeder. Zij komt in een staat van apostolisch leven. Alleen haar lippen doen het werk, niet haar woorden, want hier spreekt de Bruidegom door middel van zijn bruid. Hij noemt haar vruchtbaarheid een boomgaard van granaatappels, met heerlijke vruchten; kamfer, met narduskruid. Zij is geworden tot een kanaal, waar God zichzelf openbaart in de verschillende omstandigheden, zoals een granaatappel zijn sap gelijk verdeeld over alle zaden die in haar liggen. Wie zo vernietigd is, verspreidt allerlei soorten vruchten overeenkomstig haar karakter en omstandigheden. De één excelleert in liefde (de granaatappel), een ander in mildheid (de appel), of onderscheidt zich in het verdragen van lijden (de kamfer), of distilleert devotie, contemplatie en vreugde (het narduskruid).
De bruid roept: ‘Noordenwind, kom, zuidenwind kom, blaas door mijn tuin.’ Zij nodigt de Heilige Geest uit te leven en te ademen door haar. En de Heilige Geest reanimeert deze vernietigde zieke, zodat het huwelijk perfect geconsumeerd kan worden. De ziel is zo vol overvloed dat zij in staat is alle spirituele noden van alle soorten mensen te zien en uitmuntend advies kan geven aan allen die zich tot haar wensen.
De bruid: Ik slaap, maar mijn hart waakt. De stem van mijn Geliefde klopte op mijn deur: ‘Doe open, mijn zuster, mijn lief, mijn duif, mijn hoofd is vol dauw en mijn haarlokken doortrokken van nachtelijke druppels.’ Slapend hoort zij zijn stem: ‘Open je voor mij. Voor jou heb ik geleden. Maar je hebt nog niet mijn vernedering en schande ervaren. Je moet bereid zijn je reputatie, je goede naam te verliezen. God wil dit. Om haar geest te zuiveren maakt Hij gebruik van wat Johannes van het Kruis ‘de duistere nacht de geest’ genoemd heeft. God ontdoet de ziel van haar mogelijkheid goddelijke deugden te beoefen en goede werk te doen. In die nacht staat Hij onvolkomenheden toe waarvan de ziel dacht, dat deze voorgoed verdwenen waren, zoals sombere stemmingen, lelijke woorden, impulsief gedrag, opstandige gedachten. Zij beschouwt zichzelf als het meest miserabele schepsel. Maar zij is gehecht zonder er weet van te hebben. Zij heeft een natuurlijke weerzin tegen haar vernietiging. God roept haar tot een laatste onthechting, niet alleen van haar bezittingen, maar van haar gehele zijn, niet alleen tijdelijk, maar voor de eeuwigheid. Dit wordt voltooid door een absolute wanhoop, een ‘heilige wanhoop’. Hoe meer we wanhopen, hoe meer we vertrouwen op God. Hoe meer we van onszelf afzien, hoe beter we God liefhebben.
Wanneer wordt dit voltooid? In het laatste offer, een zuiver offer, als de ziel zich verlaten voelt door God zelf en uitroept: ‘Waarom heb U mij verlaten?’ En er onmiddellijk aan toevoegt: ‘In Uw handen beveel ik mijn geest.’
Ik opende mij voor mijn Lief, maar mijn Lief heeft zich teruggetrokken en was weggegaan. De bruid heeft haar totale zelfverlies aanvaardt. Toch vlucht de Bruidegom. Hij laat alleen een wond achter, de pijn van haar onvolkomenheid. Hij vraagt een nieuwe daad van verlatenheid. De goedheid van de Bruidegom is zo groot, dat Hij zich verbergt én doorgaat haar grote gunsten te verlenen. Zonder te weten raakt de ziel in een gunstige staat van geest. Zij verliest haar harde en onbuigzame kenmerken, die haar het consumeren van het geestelijk huwelijk onmogelijk maken. Haar hart smelt meer en meer.
De wachters van de stad vonden mij, zij sloegen en verwondden mij; de bewakers van de muren trokken de sluier van mij af. Jeanne raakt hier iets aan wat zeer moeilijk te verdragen is. De ‘bewakers’ zijn de dienaren van Gods rechtvaardigheid. Zij verwonden haar en nemen de sluier weg van haar eigen gerechtigheid. Tegen haar eigen gevoel van rechtvaardigheid wordt zij slecht behandeld en zelfs gewond. Maar alle gerechtigheid behoort uitsluitend toe aan Hem.
De arme ziel vergeet haar bloedende wonde en denkt alleen aan degene die zij liefheeft, ziek van verliefdheid, ongevoelig voor alle uiterlijke pijnen. Zij zijn haar zelfs een genoegen.
Dan begint de Bruid aan een laudatio voor het prachtige lichaam van haar Geliefde. Hij is ‘wit en roodwangig’, wit vanwege zijn zuiverheid, onschuld en eenvoud, roodwangig van wege zijn liefde en het bloed dat Hij voor ons vergoten heeft. Zijn hoofd is van het fijnste goud, zijn lokken zijn ruig en zwart als een raaf. Zijn hoofd staat voor zijn heilige mensheid, bedekt met wonden en beladen met de zonden en zwartheid van alle mensen. Zijn ogen zijn duivenogen, zijn wonderlijke kwaliteiten zijn een vreugde voor de bruid te midden van haar miserie. Zijn kaken vormen een bed van specerijen, zij betekenen de krachten en innerlijke vermogens van Zijn heilige mensheid; zijn lippen zijn lelies, druppelen zoet geurende mirre, zij zijn vol van de leer van Christus welke leidt tot berouw, de versterving van de hartstochten en onafgebroken onthechting. Zijn handen dragen gouden ringen met edelstenen zoals smaragd en aquamarijn, de handen staan voor innerlijke en uiterlijke werkzaamheden als bijzondere toewijding tot Zijn Vader en uit compassie voor de mensen. Zijn buik is van wit ivoor – alles aan Hem is zuiver en solide. Zijn benen zijn als marmelen zuilen steunend op waterbekkens van zuiver goud, benen en voeten representeren het vlees van de Verlosser, verenigd met de Godheid, zonder corruptie, gesteund door het Woord van God. Zijn gelaat is mooi als de Libanon, schitterend als de cederbomen, de Libanon is uiterst vruchtbaar, de ceders die daar geplant zijn verbeelden de heiligen die op hun beurt geplant zijn in Jezus Christus. Zijn mond is aller zoets, hij is zo lieflijk. Dit is mijn Lief en mijn vriend, o dochters van Jerusalem. Zo eindigt zij haar lofzang.
De ziel wordt een groot missionaris. Zij onderricht haar metgezellen met zo’n grote welsprekendheid, dat zij opgewekt worden Hem met haar te zoeken en Hem te leren kennen. Ik ben van mijn Lief en mijn Lief is van mij. Zij is vol van liefde dat niets in de weg staat volledig in Hem op te gaan. Zacht vloeit zij als een transparant en vloeiend ding in de Goddelijkheid. Gesmolten door de hitte van Zijn liefde wordt zij uitgestort in Hem als in een allerlaatste vervulling.
De bruidegom bezingt opnieuw de schoonheid van zijn bruid. Jij bent mooi als Jerusalem. Nu je alles verloren hebt en opgegaan ben in Mij ben je bekleed en getooid met alles wat Mij is, ben je de scharnierdrager van mijn erfenis. Opgezogen en verloren in Hem kan je niets meer terugvinden van jezelf. Dit huwelijk vindt immers pas plaats als de ziel dood en bewusteloos valt in de armen van de Bruidegom. Dan wordt de bewonderenswaardige fusie tussen schepsel en Schepper voltooid. De druppel wordt de oceaan, al blijft het altijd een kleine druppel.
De Bruidegom prijst opnieuw de schoonheid van zijn bruid, zoals hij al eerder gedaan heeft en Jeanne meandert mee.
Ik besluit de samenvatting van haar commentaar met enkele verzen die zij leest als het natuurlijke opkomen van de apostolische staat: Keer terug Shulamiet! Anderen hebben haar zien ‘verdwijnen’, opgegaan in God en smeken haar terug te keren om hen te instrueren, zowel met haar voorbeeld als met haar voorschriften om aldus de gezegende staat te bereiken die zij bezit. ‘Keer terug, opdat je onze gids kan zijn, onze steun en onze troost. Keer terug opdat je ons meeneemt.’ Haar vruchtbaarheid wordt verwoord: Uw twee borsten zijn als jonge tweeling herten. Zij is niet alleen een moeder, maar ook een voedster. Haar borsten zijn altijd vol, hoewel zij voortdurend worden geleegd. Zij verminderen niet, maar hun volheid met de genade die zij geven. Verder: je borsten zijn clusters van druiven, zoals de druif, vol van sap, niets ontvangt voor zichzelf, maar dit alles afstaat, aan hem die dit samengeperst heeft, zo wordt deze ziel, hoe meer zij onderdrukt en vervolgd is, zachtmoedig en genereus jegens hen die haar kwaad willen doen.
Ik zei: Ik wil de palmboom beklimmen. Jeanne leest: Ik wil een leerling worden van deze minnares van volmaaktheid. Zij, zo rijk en wijs, zal zich verwaardigen een moeder voor mij te worden. Ik wil haar dochter zijn. De vruchten van haar woorden zullen voor mij een druiventros zijn van uitgelezen zoetheid. Als een magneet, want God woont in haar, zal zij een ander ijzer aantrekken. Mensen worden door haar gebracht in een staat van gebed en contemplatie simpelweg door haar aanwezigheid en zullen meer geneigd zijn om te zwijgen dan om te spreken.
****
Jeanne Guyon was de laatste mysticus die het Hooglied gebruikte om haar mystieke weg uiteen te zetten. Bernard McGinn, de meester historicus van de mystiek, formuleert het breder: ‘De veroordelingen van het Quiëtisme vertegenwoordigt een reële breuk in de geschiedenis van de katholieke mystiek. Mystiek werd een gevaarlijk woord en (met enkele uitzonderingen) en er waren weinig creatieve en serieuze mystieke geschriften door katholieken gedurende de achttiende en negentiende eeuw. Eerst kort voor 1900 kunnen we een beginnende heropleving van de mystiek ontdekken, die in de twintigste en eenentwintigste zich voortzet.’ 9 ( preface XVII).
Bij de bestudering van de controverse rond Quiëtisme, die voor de toekomst van de mystieke traditie zoveel nadelige gevolgen heeft gehad, vraagt McGinn zich af ‘Waarom gebeurde dit?’ En: ‘waar ging dit alles over?’ 10 Hij noemt drie met elkaar verbonden elementen: de innerlijke religie, de zelfimplosie van de mystiek en de invloed van het Europese verlichtingsdenken.
De nadruk die de mystici legden op het inwendig leven geschiedde tegenover de toenemende tendens van sociale uiterlijkheid, rigiditeit en systematisering. Het kerkelijk bestuur werd meer gecentraliseerd, bureaucratisch en doctrinair rigide. Dat laatste werd in Frankrijk nog eens versterkt door absolutistische staat-systeem van Louis XIV, voor wie de quiëtisten een bedreiging vormde voor zijn macht, althans dat dacht hij. Tegenover deze uitwendige, kerkelijke en wereldlijke macht, stelden de mystici een volkomen inwendig en passief leven. Voor hun tegenstanders zoals Bossuet was dit onbegrijpelijk: ‘Zij spreken te veel van passiviteit. Werkelijk, ik herken dat niet, want er is altijd een zeer vrij en vreedzaam handelen in het gebed.’ Aldus de bisschop van Meaux.
Wat zijn tweede oorzaak, de zelfimplosie van de mystiek betreft, gingen de mystici, volgens Mcginn, onder de druk van de theologen te ver met het systematiseren van hun leer. Zoals iemand opmerkt: ‘Geboren als een ervaring, stierf pure liefde als een systeem.’ Deze gedwongen aanpassing of knieval voor rationaliteit en systematisering maakte de mystieke geschriften gortdroog. In zijn verdedigende geschriften wordt Fénelon bijvoorbeeld gewoon saai. Bovendien ontstaan er misverstanden over belangrijke en veelvuldig gebruikte termen. ‘Pure liefde’, ‘verworven en ingestorte contemplatie’, ‘vernietiging’, ‘zelfverloochening’, ‘onverschilligheid’, ‘heilige vrijheid’, zelfs ‘meditatie’ werden door diverse auteurs op heel verschillende wijze verstaan. Sommige spreken dan ook meer van een woordenstrijd dan dat het ging over ideeën, waarden en beoefeningen.
In dit verband noemt McGinn ook de sterke psychologisering van de mystiek. Werd in het verleden de mystieke eenheid beschreven in ontologische en Bijbelse termen, sinds de 17e eeuw wordt de mystieke ervaring en ontwikkeling weergegeven in vooral psychologische termen, al is de Bijbel nooit ver weg. Daarbij kwam de aandacht ook te liggen op visioenen en extatische belevenissen, hoewel er ook vaak genoeg gewezen werd op het secundaire karakter ervan. De inquisitie kreeg niettemin handenvol werk met nepervaringen. Om hoger op de ladder van heiligheid te komen, werd er soms aardig toneel gespeeld. Niet voor niets dat Bossuet een klerikale controle eiste.
Het derde element dat McGinn noemt, lijkt voor de hand liggend, al is het minder bestudeerd: de invloed van de verlichtingsfilosofie op de mystiek. Locke, Montesquieu, Kant, Voltaire en anderen namen afstand van goddelijk en kerkelijk gezag, als ook van de absolute macht van de vorst. Zij stelden de rede ‘on top’.
We moeten aldus Kant zelf ‘durven denken’. De verlichtingsdenkers hebben grote invloed gehad op de gehele cultuur. Rationaliteit, wetenschap, beheersbaarheid en de bestrijding van geloof en bijgeloof drongen door tot in alle segmenten van de maatschappij. Voor mystici was daar weinig of geen plaats. Deze moderne wijze van denken zorgde ervoor dat het mystieke ook in de profane wereld een pejoratieve klank kreeg. De mystici zwelgen in hun ‘subjectivisme’, spreken over onbewijsbare ervaringen en waren wetenschappelijk psychologisch gezien niet goed bij hun hoofd. Het woord mystiek werd equivalent voor ‘obscure’, ‘vaag’, zelfs ‘gevaarlijk’, ‘ziek’. Als het bovendien verbonden wordt aan dubieuze politieke doelen – de mystiek van het volk, de mystiek van de oorlog (Nazi-Duistland) bijvoorbeeld, dan durf je het woord al helemaal niet meer in de mond te nemen. Is ook dat weer vergeten, dan blijk het begrip ‘mystiek’ zelfs bruikbaar voor commercie en reclame. Zo heet een winkel ‘Mystiek’ met de toevoeging ‘spiritueel funshoppen’ of is er sprake van een ‘mystiek van de sport. En dan te weten dat in de mystieke traditie het woord zeer goed gedefinieerd is.
Mag onze cultuur doordrenkt zijn van de sfeer van rationeel denken, van wetenschap en technologie, de 21e eeuw kent overigens een aantal prachtige mystieke auteurs, zoals Simone Weil, George Bataille, Karlfried Dürckheim, Ettty Hillesum, om er maar enkele te noemen. De culturele, structurele dwang van begrijpen en beheersen kent klaarblijkelijk gaten en de mystici zijn meesters in het vinden van openingen, zoals Michel de Certeau heeft aangetoond. Daar kom ik nog op terug – bij de slotbeschouwing van dit hoofdstuk.
Tenslotte, nog één keer terug naar Jeanne Guyon. Vanuit de Bastille schrijft Jeanne: ‘Ik ben geen theoloog. Mijn enige zorg is de zaak van het contemplatieve gebed. Waarom moet ik in de gevangenis gezet worden?' 11 (31) Hier legt zij de vinger op de zere wonde van deze religieuze oorlog. Anders dan Fénelon is zij geen theoloog en heeft zij niet de minste pretentie dat te zijn. En eigenlijk wil zij ook niet door theologen beoordeeld worden, ook al voelt zij zich verplicht om zich aan het gezag van de theologen te onderwerpen. Wat zij inderdaad gedaan heeft.
Er is zeker een grijs gebied, maar uiteindelijk zijn theologie en de mystiek twee verschillende domeinen. Er zijn mystici geweest die geen of hooguit slechte theologen waren en er zijn goede theologen, die -soms tot hun eigen verdriet- geen mystici waren, uitzonderingen daargelaten bv. Meister Eckhart. Ook als beide spreken over hetzelfde ‘geloof’, dan spreken zij verschillende talen; de een vanuit ervaringskennis, de ander vanuit een begripsmatig weten. Jeanne betreurt het dat zij door Bossuet ‘met het verstand beoordeeld wordt en niet vanuit het hart’. Daarmee wijst zij op dit eigen gebied van de mystiek. De bewoners van dit mystieke territorium kennen een eigen taal, hebben een eigen psychologie, geven een eigen uitleg aan de Bijbel, benutten hun eigen specifieke literatuur en maken gebruik van een eigen leergezag.
Bij de mystici overheerst de emotie, het geraakt zijn en dat kan gaan van zacht en teder tot overweldigend en verpletterend. Jeanne noemt het ‘torrents’, stortvloeden. En deze aandoeningen vinden plaats in een lichaam. Waar anders! Het lichaam vat vlam. Vandaar de vurige, erotische taal. Vandaar ook dat de mystieke taal zo ‘overdreven’ kan klinken. Zijn taalbewegingen overschrijden concepten, vertrouwde denkbeelden en gevestigde opvattingen, waardoor zij als vaag, onnauwkeurig of overdadig gehoord worden.
Voor wie deze emotie totaal vreemd is, heeft op mystiek gebied niets te zoeken. En wie bang is voor dit gevoelsleven of het niet vertrouwt, moet zijn heil ergens anders zoeken. Vaak zeggen de mystici zelf dat zij zich richten tot hen, die reeds weten, hetzij vanuit een vage notie of een ooit geraakt zijn of vanuit een vermoeden, want zij beseffen dat zonder een dergelijk gevoel of intuiïie niemand overtuigd kan worden. Voor overtuigings- of bekeringswerk is de mystiek vrijwel ongeschikt.
Natuurlijk wisten Guyon en Fénelon heel goed wat zij bedoelden met ‘pure liefde, ‘totale zelfverloochening,’ ‘vernietiging’. Maar iemand die de ervaring niet kent, zal eindeloos kunnen blijven vragen ‘Wat bedoelt U precies?’ Maar zelfs de mystici die beschikten over enig of groot literair talent, weten dat alles wat zij zeggen en aan het papier toevertrouwen slechts een ‘stamelen’ is, aldus Johannes van het Kruis.
De zentraditie kent hiervoor een mooie metafoor. Iemand hangt hoog in een boom met zijn mond aan een tak. Zijn armen en benen vinden geen steun. Iemand komt langs en vraagt: ‘Kunt u mij zeggen wat verlichting is? Welnu als hij zwijgt, voldoet hij niet aan zijn plicht; spreekt hij, dan valt hij te pletter. Dit gaat over de leraar, die in de boom hangt en over de leerling die langskomt. Er zijn meerdere opties. Ik houd van deze. De boomhanger doet zijn uiterste best, bijt zich stevig vast aan de tak en mompelt zo goed en zo kwaad als het gaat: ‘Ssssammmsssrrrr is nrrrrrwwnnnn…’ De voorbijganger vraagt: ‘Sorry, ik versta U niet. Kunt U wat duidelijker spreken.’ Wanhopig probeert de man: ‘Ssssssmmmmmssssarrrr is nrrrrwannnnaan. Maar de passant vraagt opnieuw: Kunt u wat duidelijker zijn en wat uitgebreider zijn? Enzovoort. Ook voor leerlingen is het aanvankelijk een hele opgave hun leraar te verstaan. Daar is tijd voor nodig. Voor buitenstaanders is dat nog veel lastiger. Niet vreemd dat in het debat misverstanden en wrevel gemakkelijk een rol gaan spelen.
Is de mystiek elitair? Bossuet beweerde dat de mystiek niet tot de essentie van het geloof behoorde, maar hooguit mogelijk was voor enkele hoogbegaafde zielen. Zijn mening bleef tot in de 20e eeuw gangbaar. Maar alle mystieke auteurs beweren het tegendeel. Mystiek is de natuurlijke ontwikkeling van het geloofsleven, dat begint bij het doopsel. Het is een kwestie van genade, waarvoor de gelovige ‘slechts’ ontvankelijk hoeft te zijn. Ook is het mystieke leven niet afhankelijk van afkomst of geslacht. Jeanne Guyon gaf onderricht niet alleen aan de hogere klasse, waartoe zij zelf behoorde, maar eveneens aan gewone, soms arme burgers, boeren, ongeletterden, vrouwen en mannen.
Want Jeanne is een mystagoog, voor haar ‘de apostolische staat.’ Zij kon anderen helpen de voortschrijdende mystieke ervaring, die zich aan hen voltrekt, te verhelderen. Wie het verlangen naar de goddelijke eenheid kent en daaraan wil gehoorzamen, kan wel enige hulp gebruiken. Want dit pad is vanaf het begin tot het einde eenzaam en steil. Op deze zoektocht doen zich voortdurend twijfels, onzekerheden en angsten voor. Niet wetend gaat de mysticus al tastend zijn duistere weg. Zelfs als er zich grote momenten van genade voordoen, rijst vaak de vraag: wat moet ik in Gods naam hiermee doen? Jeanne kende van deze weg de hoogte- en de dieptepunten. Zij wist hoe de mystieke dood te sterven. Uit haar geschiedenis blijkt dat zij zeer veel mensen heeft bijgestaan. En dankzij haar geschriften kunnen ook wij, A.D 2022, nog altijd van haar wijsheid profiteren.
Wie een mysticus is of niet, is zeer lastig te bepalen. Als iemand beweert dat hij of zij een mysticus, bewijs maar eens dat dit niet zo is. En anderszins, hoe kan een mysticus zijn ervaringen en inzichten aantonen. Van de vele definities die in omloop zijn, houd ik erg van de omschrijving die Agehananda Bharati geeft: een mysticus iemand die beweert de mystieke ervaring ,‘zero experience,’ te kennen en vervolgens nergens anders over kan praten. Jeanne Guyon beantwoordt ruimschoots aan beide criteria.
Het kerkelijk gezag mag dan wel gewonnen hebben, de strijd tegen het Quiëtisme heeft de ziel uit de religie gehaald. Of liever hij heeft het lichaam verwijderd en daarmee de ziel. De erotische taal zal twee eeuwen niet meer klinken. Eerst in de tweede helft van de 20e eeuw zal het lichaam als draagmoeder van het goddelijke weer terugkeren. Daarvoor was wel nodig een religieuze en politieke revolutie, een Oosterse Renaissance, veel lichaamswerk en de hulp van bewustzijnsverruimende middelen, oftewel de psychedelica.
- 1Jeanne Marie Bouvieres de La Motte Guyon, A short method of prayer, Dancong Unicorn books, E-boo, 2016.
- 2Bernard McGinn, Early French quietism: Francois Malaval and Jeanne Guyon; the climax of quietisme: Guyon, Fénelon and Bossuet in : The presence of God, the crisis of mysticism, quietism in de seventeenth-century, Spain, Italy and France, Vol. VII, 2021, p. 116 -314.
- 3Works of Madame Jeanne Guyon, vol 1, Autobiography, Classic Christian Ebook.
- 4Nancy C. James, Madame Jeanne de la Mothe Guyon, The accused witch who defied king Louis XIV, webside Madame Guyon. The prison narratives of Jeanne Gyon, Ronney Mourad, Dianne Guenin-Lelle, Oxford, 2012 p.60 vv.
- 5The prison narratives of Jeanne Guyon, op.cit. p 68.
- 6idem, p. 76.
- 7idem, 131.
- 8Jeanne Guyon, Song of the Bride, Whitaker House, 1997, E-book
- 9Bernard McGinnn, op. cit., XVII.
- 10Bernard McGinn, op.cit. p. 305-312.
- 11The prison narratives of Jeanne Guyon, op.cit. p. 31.