16. De verrijzenis van het lichaam: Norman O. Brown

Norman O. Brown
Norman O. Brown

Alan Watts noemde reeds zijn naam, Norman O.Brown en citeerde instemmend en waarderend uit zijn Life against death, 1 [. Beide, met o.a. Herbert Marcuse, vormden zij wat genoemd werd de ‘links-freudianen’ of ‘neo-freudianen’.  Zij verdiepten zich grondig in het gehele oeuvre van Freud, bewonderden zijn uitgangspunten, maar vonden dat hij niet consequent was en niet ver genoeg ging. Van hen heeft Norman O. Brown wellicht het meest diep gespit in Freud theoretische werken en zijn psychoanalytische denken verder doordacht. Hij deed dat zo grondig en kwam met zulke verrassende voorstellen en suggesties, dat sommigen psychoanalytici en filosofen hem schaarden onder de vage new age denkers, een oude hippie, zogezegd. Maar in werkelijkheid reikte hij naar een gebied waar zelfs Freud nooit van had durven dromen.

 Op voor velen onverwachte wijze bracht hij de inzichten van de mystieke tradities in verband met de psychoanalyse: ‘De psychoanalyse aanvaardt de dood van het lichaam; maar de psychoanalyse heeft iets te leren van het lichaam-mysticisme, het westerse en oosterse, zelfs ver uitgaande boven de rijkdom aan psychoanalytische inzichten, daarin vervat. Want deze mystici nemen de mogelijkheid dat de mens volmaakt kan worden serieus, wat bij de traditionele psychoanalyse niet het geval is, en bovendien nemen zij de hoop serieus, dat er een uitweg uit de menselijke neurose gevonden kan worden, zodat de eenvoudige gezondheid, die dieren genieten, maar de mens niet, bereikt kan worden. (378)

Norman Oliver Brown is geboren  in Mexico, college gelopen heeft in Oxford en afgestudeerd is aan de universiteit van Wisconsin in Madison. Zijn studie betrof klassieke talen. Zijn vader was van Ierse afkomst en werkzaam als ingenieur in de mijnbouw. Van zijn moeder erfde hij niet alleen een vroege kennis van Blavatsky, Krishnamurti en Yeats, maar ook, naar eigen zeggen, ‘haar instinctieve onvrede met de gevestigde orthodoxie’.

In 1936 verhuisde hij naar de V.S. Gedurende de Tweede Wereldoorlog werkte hij voor de Office of Strategic Service als specialist in Franse cultuur. Daar ontmoette hij Herbert Marcuse. Enig tijd was hij politiek actief, sterk links gekleurd, ‘New Left’.  Hij ondersteunde de campagne voor Henry Wallace, presidentskandidaat van de ‘Progressive Party’. Maar al gauw vond hij het politieke bedrijf veel te oppervlakkig. Zijn werk zou hij echter altijd als politiek blijven beschouwen. Naast Freud was ook Karl Marx zijn grote gangmaker. Legde Marx de oorzaak van de vervreemding bij de maatschappelijke verhoudingen, voor Freud werd ‘de ziekte genaamd mens’ veroorzaakt door de hoge verdringingseisen die het individu opgelegd krijgt. Brown koos daarbij uiteindelijk steeds de zijde van Freud.

Hij trouwde Elizabeth Potter, die hem overleefde. Zij kregen vier kinderen en vijf kleinkinderen. Brown doceerde aan de universiteiten va Rochester en van California, Santa Cruz. Hij was een zeer populaire docent. Zij studenten noemden hem ‘Nobby’. Als zij hem wilde spreken, moest dat soms gebeuren tijdens een lange wandelingen door de bergen, waarbij tot op hoge leeftijd een tempo hield dat voor jonge benen soms nauwelijks te volgen was. Hij schuwde de publiciteit.

Maar hij was een groot en nauwkeurig lezer, die verrassende verbanden legden. Niet alleen kende hij de klassieken, Freud en Marx, maar ook de dichters, de ‘dromers’ als William Blake, Gerald Manley Hopkins, James Joyce, Rilke, Jacob Boehme, Rousseau, Nietzsche.

Terug naar Life against death. Brown doordenkt de grote Freudiaanse begrippen zoals verdringing, het onbewuste en vooral de universele, historische neurose van de mensheid. Nauwkeurig volgt hij Freuds gedachtegang, maar voelt ook waar de psychoanalyticus zich tegenspreekt, van idee verandert, aarzelt, twijfelt of eenvoudigweg stopt. En Brown wil verdergaan, veel verder.

De ondertitel van het boek luidt ‘de psychoanalytische betekenis van de geschiedenis’. Vandaar het eerste hoofdstuk: neurose en geschiedenis. Brown formuleert allereerst wat hij met dit boek beoogt. Gewoonlijk gaat men ervan uit dat Freud de godsdienst met de grond gelijkgemaakt heeft door te stellen dat religie een illusie is, een wensdroom, een ‘substituut-bevrediging’. Maar substituut-bevredigingen bevatten een waarheid.’ Zij zijn door verdringing verwrongen uitingen vaan de onsterfelijke verlangens van het menselijk hart.’ [27] Daarom moet de psychoanalyse verder gaan de religies. ‘De psychoanalyse is toegerust om het mysterie van het menselijk hart te bestuderen en moet zien dat godsdienst het hart van  het mysterie is.’ Zij moet de belofte van de religies, waar maken, waartoe de religies zelf niet in staat waren, met uitzondering van de mystici.

Komt als eerste vraag: wat is geschiedenis? Waarom heeft de me, als enige onder de dieren een geschiedenis? ‘Geschiedenis is de nachtmerrie waaruit de mens probeert te ontwaken’, aldus citeert hij James Joyce. ‘Het raadsel van de geschiedenis ligt niet in de rede maar in het Verlangen; niet in arbeid maar in liefde. Freud suggereert dat er behalve arbeid liefde bestaat. En als er behalve aan het einde van de geschiedenis liefde bestaat, moet de liefde er steeds geweest vanaf het begin van de geschiedenis. Vanuit dit gezichtspunt is de verdrongen Eros de energie van de geschiedenis en moet arbeid beschouwd worden als gesublimeerde Eros.’ [30/31]

Naar aanleiding van Freuds denken over de seksualiteit van de kinderjaren concludeert Brown:  ‘Kinderseksualiteit is het nastreven van lust, verkregen door de activiteit van alle organen van het menselijk lichaam’, met een ongelukkige term ‘polymorfe perversiteit’ genoemd, maar een aardige definitie lijkt van erotiek. [46] Hier is Freuds leer in wezen een herformulering en herbevestiging van het religieus en dichterlijke thema van de kinderlijke onschuld, denk aan het Paradijs. De kindertijd blijft het onverwoestbare doel van de mens. Of wat Jezus zegt: ‘Zo gij niet wordt als kleine kinderen [letterlijk ‘zuigelingen’ - NT], zult gij het koninkrijk des hemels niet binnengaan…. Slechts mystici en ketters als Sint Franciscus en Jacob Boehme hebben Christus' ideaal tot het hunne gemaakt. Dichters als Blake en Rilke hebben de wereldlijke kracht ervan bevestigd. Rousseau heeft een poging gedaan deze onschuld te vatten in filosofisch-rationele termen. Freud formuleerde haar als een onmisbaar axioma van de wetenschappelijke psychologie. (47/48)

Fundamenteel en dramatisch is Freuds keuze tussen het lustprincipe en het werkelijkheidsprincipe. Brown ziet Freud aarzelen, soms kiest hij voor de een en dan weer voor de ander, soms zoekt hij een compromis. Maar ‘Freuds hele oeuvre toont aan dat de trouw van de menselijke psyché aan het lustprincipe onverwoestbaar is en dat het pad van de verloochening van de instincten het pad is van ziekte en zelfvernietiging. Als hij daarom in zijn latere werk de verloochening van de instincten adviseert, is het een wanhoopadvies; en wanneer men Freuds latere werken zorgvuldig doorleest, ziet men dat Freud nog steeds probeert een uitweg uit de gevangenis te vinden. (77)

In een psychoanalytische beschouwing over taal keert de negatieve invloed van het werkelijkheidsprincipe terug. Taal heeft een kinderlijk erotisch basis. Taal is in de grond een speelse activiteit. Maar uiteindelijk deelt taal het lot van de menselijke psyché, de neurose. Voor een genezing wijst Brown naar de mystici:Het neurotische karakter van taal werd al lang door de mystieke traditie onderkend. Jacob Boehme heeft het over de taal van Adam - anders dan alle talen, die wij kennen -als de enige natuurlijke taal, de enige taal die niet verwrongen is en vrij is van illusie, de taal die de mens terug zal vinden wanneer hij het paradijs terugkrijgt. Volgens Boehme was Adams taal een heldere spiegel van de zinnen, zodat hij deze ideale taal 'zinnelijke taal' noemt - die sensualische Sprache. Het is de taal, passend bij een soort dat de ware mogelijkheden van zijn zinnelijke of sensuele aard verwezenlijkt en zodoende in eenheid leeft met alles wat de zinnen aangaat en met het hele leven. Vandaar zegt Boehme dat dieren tot ware zelfexpressie komen en mensen niet:

'Geen volk verstaat de taal van de zinnen nog en de vogels in de lucht en de beesten in het woud verstaan hem naar hun soort. Daarom moge de mens erover nadenken wat hem ontnomen is en wat hij terug zal krijgen bij zijn tweede geboorte. Want in de taal van de zinnen, spreken alle geesten met elkaar, zij hebben geen andere taal nodig, want het is de taal van de natuur. Vandaar heeft de moderne poëzie, de erfgenaam van de mystici en bondgenoot van de psychoanalyse bij de taak het onbewuste bewust te maken, ingezien dat het nodig is om boven de taal uit te stijgen.’ [95]

Hoe kan de dood met het leven verenigd worden? Ook hiermee worstelde Freud. Hij wist: ‘De mens bouwt agressief onsterfelijke culturen op en maakt geschiedenis om de dood te bestrijden…. Hij suggereert, dat de agressie in de menselijke natuur – de drang de natuur te overheersen en tevens de drang de mens te overheersen – het resultaat is van het naar buiten richten van het doodsinstinct, waarbij het verlangen om te sterven veranderd wordt in het verlangen om te doden, te vernietigen of te domineren. (129)

Maar de dood geeft het leven individualiteit en met de dood verdringt de mens zijn eigen individualiteit. Als ik doodga, sterf ik en niemand anders. Verdringing geeft de mens een geschiedenis waardoor het leven ondergeschikt gemaakt wordt aan een historisch zoeken van de soort. En dan komt Brown met enkele zinnen die menig sociaal denker de wenkbrauwen doet fronsen: ‘Geschiedenis wordt gemaakt, niet door individuen maar door groepen; en de handelaars in clichés herhalen ad nauseam dat de mens naar zijn aard een sociaal dier is. Het is wezenlijk aan het psychoanalytische gezichtspunt de morbiditeit te bena­drukken van het sociaal zijn van de mens, niet alleen van het 'beschaafde' tegenover het 'primitieve' sociaal zijn of 'beschaafde maatschappij' tegenover 'primitieve gemeen­schap', maar het sociaal zijn in al zijn vormen…  Essentieel is de klinische uitspraak dat sociaal zijn een ziekte is.’ [133]

Nietzsche nomineerde de Uebermensch. Niet de heldhaftige, niet de gewelddadige, maar de mens die zowel het leven als de dood wil bevestigen. Vandaar de eeuwige herhaling: Vreugde evenwel wil geen erfgenamen, of kinderen - vreugde wil zichzelf, wil eeuwigheid, wil het opnieuw gebeuren, wil alles eeuwig hetzelfde.’  Verdringing van de instincten brengt de vlucht voor de dood voort en de vlucht voor de dood ligt ten grondslag aan zowel de religie van de onsterfelijkheid als aan de economische instelling van erfgoed: : 'Alles wat onrijp is wil leven. Alles wat lijdt wil leven, opdat het rijp moge worden en vreugdevol en verlangend - verlangend naar wat verder is, hoger, stralender. 'Ik wil erfgenamen,' - zo spreekt al wat lijdt; 'Ik wil kinderen, ik wil niet mijzelf.’ [135]

De afschuw van de dood is de afschuw van het sterven met wat Rilke de ongeleefde lijnen in ons lichaam noemde. Dat volmaakte, herrezen lichaam, dat volgens de beloften van het christelijk geloof zou willen sterven, omdat het volmaakt was: 'Alles wat volmaakt is wil sterven.' [136]

Brown onderzoekt verder de bekende Freudiaanse begrippen: het oedipuscomplex, het castratiecomplex. Interessant is ook wat hij opmerkt naar aanleiding van de mythe van de oorspronkelijke hermafrodiet of androgyn. Brown ziet hierin een interpretatie van de dromen van de mystiek:  ‘In het Westen is Genesis 1 : 27 - 'God schiep de mens naar zijn eigen beeld ... hij schiep hen man en vrouw' - geïnterpreteerd door het kabbalistische mysticisme als zou daarin de androgyne natuur van God en van de menselijke volmaaktheid voor de zondeval opgesloten liggen. Van het kabbalisme ging deze opvatting over in het christelijk mysticisme van Boehme, waar ze gecombineerd werd met het mysticisme van Paulus in Galaten 3, 28: ‘Er kan geen man of vrouw zijn, want gij zijt allen een persoon in Christus Jezus.' Door Boehme, of althans dit facet van hem te negeren, steekt het latere Protestantisme de kop in het zand. . . De erfzonde wordt in de eerste plaats gekoppeld aan de scheiding in twee seksen en de val van de androgyne, d.w.z. van de mens als een volledig wezen.’

In het Oosten probeert het taoïstische mysticisme, zoals Needham aantoont, het androgyne zelf terug te vinden. In een van de beroemdste teksten van Tao Te Tsjing staat:

'Hij die het mannelijke kent, maar trouw blijft aan wat vrouwelijk is,

wordt als een ravijn, dat alles onder de hemel opneemt.

(Vandaar) stroomt de eeuwige deugd nimmer weg.

Die keert terug naar de toestand van de kinderjaren.  (167)

Weer even Nietzsche, altijd goed voor een fraai citaat. Hij prefereerde Dionysus boven Apollo, dat wil zeggen hij koos voor het lustprincipe. Want Dionysus is geen droom, maar dronkenschap; niet het leven, op een afstand gehouden, en gezien door een sluier, maar het leven, compleet en direct. Daarom zegt Nietzsche: 'Het totale symbolisme van het lichaam wordt erbij geroepen, niet alleen het symbolisme van de lippen, het gezicht en de spraak, maar de hele pantomime van het dansen, waarbij alle ledematen worden gedwongen tot ritmische bewegingen. (Rilkes 'natuurlijk spraakgebruik door middel van het lichaam'). De Dionysische mens 'is niet langer een kunstenaar, hij is een kunstwerk geworden. Vandaar dat Dionysus de scheidslijn niet in het oog houdt, maar overvloeit; voor hem leidt de weg van overdaad naar het paleis van de wijsheid; Nietzsche zegt, dat zij die lijden aan een overvolheid van leven, behoefte hebben aan een Dionysische kunst.69 Vandaar dat hij niet langer ontkent. Dit, aldus Nietzsche, is het wezen van het Dionysische geloof. In plaats van te ontkennen, bevestigt hij de dialectische eenheid van de grote tegengesteldheden der instincten: Dionysus verenigt opnieuw man en vrouw, Zelf en Ander, leven en dood.’ Dionysus is het beeld van de werkelijkheid der instincten, die de psychoanalyse zal vinden aan de andere kant van de sluier. Freud zag dat er geen ontkenning is in het Es, slechts bevestiging en eeuwigheid.’ [216/2170] Het Es , het onbewuste, is tijdloos en kent geen geschiedenis.

Het kan niet anders, psychoanalytisch gesproken, of Brown moet zich bezighouden met een van de weerzinwekkende bladzijden uit Freuds werk: zijn beschouwingen over analiteit. Brown bespreekt het onderwerp aan de hand van enkele werken van Jonatan Swift, bekend van Gullivers Reizen. De verdringing weegt zwaarder bij analiteit dan bij de genitaliteit, dat is de stelling, die Swift overigens met veel humor beschrijft. Volgt een hoofdstuk over Luther die vermeldt dat zijn groot inzicht met betrekking tot Gods rechtvaardigheid, die ons rechtvaardigt en redt, door de Heilige Geest tot hem kwam toen hij in de toren zat en wel op het schijthuis. Voor een psychoanalyticus is dit een interessant gegeven, voor de theologen een reden om te zwijgen. Is er een mysterieus intrinsiek verband tussen de protestantse verlichting en het privaat, vraag Brown zich af. Ligt er hier een verband tussen het protestantisme enerzijds en het kapitalisme anderzijds? Wat hier tussen zit is de Duivel. De Duivel is gematerialiseerde analiteit. [255] Ga er maar voor zitten, zou ik zeggen. Intussen regeert volgens Luther op aarde de Duivel, de duisternis.

Kunnen wij ons een mens zonder verdringing voorstellen? Nauwelijks, lijkt Brown te zeggen. Toch doet hij een poging: ‘Als wij ons een mens zonder verdringingen kunnen voorstellen - een mens sterk genoeg om te leven en daarom sterk genoeg om te sterven, en - daarom wat geen mens ooit geweest is - een individueel persoon - zo'n mens, die schuld en angst overwonnen heeft, zou geen geldcomplex kunnen hebben. Maar tegelijkertijd zou zo'n mens een lichaam hebben, vrij van alle seksuele organisaties - een lichaam, vrij van onbewuste orale, anale en genitale fantasieën over de terugkeer naar de moederschoot. Zo'n mens zou de nachtmerries kwijt zijn, die zoals Freud aantoonde, de beschaving niet loslaten; maar het vrij zijn van dergelijke fantasieën zou ook een vrij zijn betekenen van de wanorde in het menselijk lichaam die door Freud zo genadeloos aan de kaak werd gesteld. In zo'n mens zou op aarde de mystieke hoop van het Christendom in vervulling gaan, de wederopstanding van het lichaam, in een vorm, zoals Luther zei, vrij van dood en smerigheid. Het vrij zijn van smerigheid zou betekenen vrij zijn van de infantiele fantasieën die de libido concentreren op de uitscheidingfunktie en van de mens een Jahoe maken. Vrij zijn van de dood zou betekenen vrij zijn van de heerschappij van dood-in-leven die door Luther gezien werd als de heerschappij van Satan; maar de vrijheid van de dood zou de kracht zijn om te leven-en-sterven. 'Wat volmaakt is geworden, alles wat rijp is - wil sterven. (354)

Maar de psychoanalyse is genadeloos. Al onze gebruiken, gewoontes, activiteiten en denkbeelden zijn er niet ‘zo maar’. Zij onderzoekt niet alleen de verheven werken van kunsten en cultuur, die trouwens altijd verbonden blijven met het lichaam, maar zij vraagt ook naar onze waardering voor onze uitwerpselen. Brown schrijft schitterende bladzijden over ‘geld als het slijk der aarde’, ‘het sacrale en het profane’, ‘nuttigheid en nutteloosheid’, ‘de stad’, ‘onsterfelijkheid’ en ‘het menselijk lichaam’. Zoals: ‘Het geld complex omvat het gehele probleem van alle seksuele organisaties en hun onderlinge verhoudingen – dat wil zeggen, het hele probleem van het menselijk lichaam. Het geldcomplex vindt zijn oorsprong niet in de fecaliën, maar in de fantasie over fecaliën.’ 

‘Wat het kind bewust weet en de volwassene onbewust, is dat wij niets zijn dan lichaam. Het leven behoort tot het lichaam en alleen het leven schept waarden; alle waarden zijn lichamelijke waarden. Het feit dat geld gelijkgesteld wordt met uitwerpselen, maakt geld niet waardeloos; integendeel, het is de weg waarlangs de dingen buiten ons betekenis krijgen voor het menselijk lichaam en zodoende waarde. Als het geld niet tot de categorie uitwerpselen zou behoren, zou het waardeloos zijn. [356]

Wat te doen met Freuds sublimatieleer? De gedachte is deze: sublimatie is het denkbeeld het oorspronkelijke seksuele doel te verruilen voor een ander doel, dat niet seksueel is, maar psychisch daaraan verwant. Het biedt de mogelijkheid om seksuele driften naar niet-seksuele, maatschappelijke in hoogstaande aanzien staande doelen om te buigen.  In laatste instantie wordt sublimatie in verband gebracht met vernietiging en doodsdrift.  2   Brown stelt duidelijk: sublimatie is nog steeds verdringing: ‘De sublimaties van de beschaafde mens zorgen ervoor, dat het magische verdwijnt uit het menselijk lichaam en vertegenwoordigen als zodanig een overwinning voor het werkelijkheidsprincipe. Het betekent het deseksualiseren van het lichaam en een overwinning voor het doodsinstinct. Het gevolg is een zich terugtrekken van de libido uit de sublimatie… Het verdwijnen van Eros uit de sublimatie is de grote ontgoocheling.’ [368]

En vervolgens geeft Brown een mooi citaat van Joh Maynard Keynes, de Britse econoom:

'Als het vergaren van rijkdom niet langer van hoog sociaal belang is, zullen er grote veranderingen plaatsvinden in de code van de moraal. Wij zullen ons kunnen ontdoen van vele van de pseudo-morele principes, die ons twee­honderd jaar lang als een nachtmerrie hebben gekweld, aan de hand waarvan wij enkele van de meest onsmakelijke menselijke hoedanigheden hebben verheven tot het niveau van de hoogste deugden. Wij zullen het ons kunnen ver­oorloven zo stoutmoedig te zijn het geldmotief op zijn juiste waarde te schatten. Men zal gaan inzien wat de liefde voor geld als een bezit - als onderscheiden van de liefde voor geld als een middel om de genoegens en reali­teiten van het leven te bereiken - in feite is, een enigszins walgelijke morbiditeit, één van de semi-misdadige, semi-pathologische neigingen, die men met een huivering overgeeft aan de specialisten in geestesziekten.' (369)

En zo komen we aan bij het laatste hoofdstuk, de apotheose van het boek: ‘de verlichting van het lichaam’. De kwestie waarmee de mensheid geconfronteerd wordt, is de afschaffing van de verdringing – in traditionele christelijke: taal de wederopstanding van het lichaam. Psychoanalytisch betekent dit ‘dat het menselijk lichaam zou polymorf pervers worden, zich verheugend in het volle leven van heel het lichaam, waar het nu bevreesd voor is. Het bewustzijn dat de mens sterk genoeg is het volledige leven te doorstaan, zou niet langer het Apollinisch bewustzijn zijn, maar het Dionysisch - een bewustzijn, dat niet langer de grens in het oog houdt, maar een bewustzijn dat overvloeit; een bewustzijn, dat niet langer ontkent. [374]

Mystiek wordt algemeen beschouwd als een vlucht uit de materiële wereld en uit het leven. Er bestaat echter in de westerse traditie een soort mysticisme dat het Dionysische of lichaam-mysticisme genoemd kan worden, dat verbonden blijft met het leven, dat het lichaam is en dit poogt te transformeren en vervolmaken. Het westerse lichaam-mysticisme - een traditie die hoognodig aan een nieuw onderzoek onderworpen moet worden - bevat drie hoofdstromingen: de christelijke opvatting (die van Paulus) van het 'geestelijke' lichaam, de Joodse (kabballistische) opvatting van Adams volmaakte lichaam vóór de Zondeval en de alchemistische opvatting van het subtiele lichaam. Al deze stromingen komen samen in Boehme en zelfs een weinig kennis van de werkelijke Boehme - bijvoorbeeld Ernst Benz' uitmuntende boek - maakt duidelijk, dat Boehme en Freud te veel met elkaar gemeen hebben om het zonder elkaar te kunnen stellen. (377)

Jacob Boehme is de theoloog van het verrezen lichaam.  Evenals bij Freud is voor Boehme de dood een positieve kracht ofwel in dialectisch conflict met het leven (in de gevallen mens) ofwel dialectisch verenigd met het leven (in Gods volmaaktheid). Het leven is voor Boehme een spel of liefdespel, gelijk bij Freud. In het paradijselijke lichaam van Adam herkent hij de hermafrodiete levenswijze. Hij houdt vast aan het lichaam en aan lichamelijke lust. Adam was in staat op ‘magische wijze’ te eten en te genieten van het ‘wezen’ van de dingen en op ‘magische wijze’ zich voort te planten en seksuele genoegens te beleven bij de voortplantingsdaad….  ‘Geen Protestans theoloog is verder gaan,’ aldus Brown, al heeft men in het protestantisme er de voorkeur aangegeven het probleem te verdringen en Boehme te verdringen [378]

‘Wat de christelijke kerken ook met hem uitvoeren, Boehmes positie in de westerse traditie van mystieke hoop op betere dingen staat centraal en daaraan valt niets te veranderen. Wat het verleden betreft sluit hij via Paracelsus en de alchemie aan bij de traditie van het christelijke gnosticisme en het Joodse kabbalisme; door zijn invloed op de romantici Blake, Novalis en Hegel sluit hij nu aan bij Freud. Wij hebben betoogd, dat de psychoanalyse zichzelf niet geanalyseerd heeft, totdat deze zich binnen de geschiedenis van het westerse denken plaatst - binnen de algemene neurose van de mensheid. Zo bezien is de psychoanalyse de erfgenaam van een mystieke traditie die bevestigd moet worden.’ (376)

Brown somt de dichters en schrijvers op die hardnekkig zochten naar het verrezen lichaam: William Blake – ‘Energie is het enige leven en is van het lichaam… Energie is Eeuwige Verrukking’ -; Wordsworht, Nietzsche, Hopkins,  Rilke, Valéry,  Goethe. Verder wijst hij op het ‘magische’, ‘diamanten lichaam’ van de Oosterse mystiek en hoe in de Taoïstische mystiek de vrouwelijke passiviteit als tegenwicht geldt voor de mannelijke agressiviteit. Whitehead en Needham roepen om een wetenschap gebaseerd op een erotische werkelijkheidszin eerder dan om een agressieve, dominerende houding ten aanzien van de werkelijkheid. Zij strijden niet tegen een dwaling, maar tegen een ziekte in het bewustzijn. Whitehead noemt het wetenschappelijke gezichtspunt, ondanks de verbijsterende successen ervan, totaal ongelooflijk. De psychoanalyse voegt eraan toe: het is krankzinnig. [385]

Dan komt Brown met een lapidaire alinea: ‘De wederopstanding van het lichaam is een sociaal project waarvoor de mensheid als geheel zich gesteld ziet en het zal een praktisch politiek probleem worden als er van de staatslieden van de wereld verlangd gaat worden geluk te brengen in plaats van macht, als de staathuishoudkunde een wetenschap wordt van gebruikswaarden in plaats van ruilwaarden - een wetenschap van genieten in plaats van een wetenschap van vergaren. Geconfronteerd met dit enorme menselijke probleem heeft de sociale theorie van deze tijd niets te zeggen, noch de kapitalistische noch de socialistische. De huidige sociale theorie (waarbij wij wederom Veblen [The theory of the leisure class, economic study of institutions]  met ere moeten vermelden als uitzondering) is volledig in beslag genomen door de onmenselijke abstracties van het pad der sublimatie en heeft geen enkel contact met concrete menselijke wezens, met hun concrete lichaam, hun concrete, hoewel verdrongen verlangens en hun concrete neurosen. (386)

Psychoanalyse, mystiek, poëzie, de filosofie van het organisme, wat hebben zij gemeen? Een dialectische verbeelding. En met dialectisch bedoeld Brown ‘een werkzaamheid van het bewustzijn die de beperkingen probeert te omzeilen, opgelegd door de formeel-logische wet van de tegenstellingen.’ Alle mystieke stromingen kennen de coïncidentia oppositorum en daarmee de opgave de tegendelen met elkaar te verzoenen, het absolute en het relatieve, eenheid en veelheid, wijsheid en onwetendheid, lichaam en geest, leven en dood. En Brown voegt eraan toe: ‘De strijd van het bewustzijn om de beperkingen van de formele logica, de taal en het gezonde verstand te omzeilen is onder de omstandigheden van algemene verdringing een nimmer eindigende strijd.’ [388]

Ziehier zijn laatste twee alinea’s:

Waar de grote wereld natuurlijk behoefte aan heeft, is een beetje meer Eros en minder strijd; maar de intellectuele wereld heeft daar evenzeer behoefte aan. Een beetje meer Eros zou de onbewuste harmonie tussen 'dialectische' dromers van alIerlei soort bewust maken - psychoanalytici, politieke idealisten, mystici, dichters, filosofen - en de steriele en domme polemieken doen verminderen. Aangezien de onwetendheid voor het grootste deel een kwestie schijnt te zijn dat men zichzelf niet kent, zou een beetje meer psychoanalytisch bewustzijn iedereen (inclusief de psychoanalytici) kunnen helpen - een beetje meer zelfkennis, nederigheid, menselijkheid en Eros. Wij mogen daarom eindigen met de slotwoorden van Freuds Das Unbehagen in der Kultur:

'De mensen hebben hun vermogens om de natuurkrachten te bedwingen zó hoog opgevoerd, dat zij nu door ze te gebruiken elkaar heel gemakkelijk tot de laatste man zouden kunnen uitroeien. Zij weten dit - dat is de oorzaak van een groot deel van hun huidige onrust, hun neerslachtigheid, hun gevoelens van bezorgdheid. En nu kan verwacht worden, dat die andere van de beide 'hemelse krachten', de eeuwige Eros, zijn krachten zal inspannen om zich te handhaven naast zijn even onsterflijke tegenstander.' (391)

‘Totdat ik Life against death schreef was ik een goede slaper’, aldus Brown,  ‘maar toen ik leerde mijn dromen te interpreteren, werd het slaapvermogen van mij afgenomen. Freud zei, dat hij gekomen was om de slaap van de wereld te verstoren. In mijn geval is hij daarin geslaagd.’

 Life against death is een lastig boek. Lastig vanwege de fijnzinnige psychoanalytische ontledingen, lastig vanwege onderwerpen waar we het liever niet over willen hebben, lastig ook vanwege de ernst van de analyse: zijn we echt zo ziek als Freud/Brown ons willen laten weten?

Brown liet het daar niet bij en schreef een vervolg: Love’s Body. De titel verkreeg hij in een droom (!) Verhelderend? Niet per se. Misschien is de moeilijkheid dat Brown geen wetenschap bedrijft, maar poëzie of liever, hij schrijft mystieke traktaten. Voor zover er feiten aan te pas komen, probeert hij van zogenaamde objectieve feiten los te komen en aldus het mysterie achter de feiten te leren kennen. ‘Er bestaan geen feiten’, zei Dogen ooit, ‘er bestaan slechts wonderen.’

Love’s Body is een merkwaardig boek. 3 Het bestaat uit een aaneenschakeling van citaten of samenvattingen met bronvermelding. Nergens geeft hij commentaar. Alsof hij elke conclusie aan de lezer overlaat. Daarmee geeft hij de lezer wel een schat aan gedachten. Elk citaat geeft te denken. Hij citeert de psychoanalytici Freud, Roheim,  Reik, Ferenezi, Fenichel, maar ook Marx, Hobbes, Blake, Novallis,  Daniélou, Augustinus, Thomas van Aquino, , de Lubac, Pascal, D.T. Suzuki,  Karlfried Dürckheim, Lama Govinda, Hannah Arendt, Wordsworht, Nietzsche, Hopkins,  Rilke, Valéry,  D.H. Lawrence, Emerson, Goethe en anderen.

Ook in dit boek spreekt Brown van een huwelijk (‘in de hemel’) tussen de psychoanalyse en de mystieke traditie. Tezamen maken zij ons bewust van onze onbewuste participatie in de schepping van de fenomenale wereld. Elk hoofdstuk wordt aangeduid met slechts één woord. Het eerste hoofdstuk is getiteld ‘Bevrijding’, het laatste hoofdstuk ‘Niets’. Uit de aaneenrijging van citaten is het moeilijk kiezen. Hier volgt een selectie.

‘De grootste opgave van onze tijd, waarvoor we -typisch Brown – de stemmen van Paus Johannes, Marx en Freud nodig hebben: ‘Er is thans slechts één politiek probleem in onze wereld: de eenwording van de mensheid. De Internationale betreft het menselijk ras.  Dat zij één moge zijn – ut unum sint. Het is Christus’ laatste gebed vóór de kruisiging en het was ook het laatste gebed van wijlen Paus Johannes; het moest staan naast Freuds gebed in het onbehagen van de cultuur. Want zij zullen niet één zijn totdat Freud en Paus Johannes in koor spreken; of Freud en Marx en paus Johannes: de zaak is hen tezamen te brengen. Joh. 10,16: Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze schaapskooi komen. Ook die moet ik hoeden, ook zij zullen naar mijn stem luisteren; dan zal er één kudde zijn met één herder.’

Doorbordurend op die eenheidsgedachte: ‘De eenmaking van het menselijke ras: een mentaal gevecht, een strijd in en om de geesten van de mens. De scheuringen, de tranen, de gespletenheid en de verdelingen zijn ‘mindmade’; zij zijn niet gebaseerd op waarheid maar op wat de boeddhisten noemen illusie, wat Freud noemt onbewuste fantasieën. Het heersende gevoel van de werkelijkheid, de gangbare vormen van kennis worden beheerst door het instinct van agressie en verdeling, zijn onder de heerschappij van het doodsinstinct. We zijn in Satans koninkrijk; ondanks de hel een hemel bouwen is een erotische zin van werkelijkheid te construeren.’ (81)

Vele aanhalingen gaan over symbolisch denken, zo wezenlijk voor het verstaan van de mystiek. Ik voeg enkel bij elkaar:

‘Om in onszelf een nieuw bewustzijn te scheppen, een erotische zin van werkelijkheid, is bewust te worden van symbolisme. Symbolisme is in de geest eerder connecties (correspondenties) te maken dan onderscheidingen.  Symbolisme maakt bewuste verbindingen en eenheden die onbewust en verdrongen waren.  Freud zegt: symbolisme is op het spoor van een vroegere identiteit, een verloren eenheid: het verloren continent, Atlantis, onder de levenszee waarin we op een eiland wonen; of misschien zelfs onze eenheid met de zee (Thalassa); oceanisch bewustzijn; de eenheid met de gehele kosmos als één levend schepsel, zoals Plato zei in Timaeus

Symbolisme is het tegendeel van letterlijkheid: ‘2 Cor.3,6: de letter doodt, maar de geest geeft leven. Letterlijke betekenissen als tegenovergesteld aan spirituele of symbolische interpretaties, een zaak van leven tegen dood. De terugkeer tot symbolisme, de herontdekking dat alles symbolisch is – alles Vergängliche nur ein Gleichniss – een penis in elk gewelfd object, een vagina in elke holte – is psychoanalyse. Een terugkeer tot het keerpunt, het begin van een nieuwe tijd; het Derde Rijk, de tijd van de geest, voorspeld door Joachim Fiore, of de tweede komst, de verrijzenis van het lichaam, Er wordt een spiritueel of symbolisch lichaam gewekt; het ontwaken tot het symbolische leven van het lichaam.’ (191)

De terugkeer tot het symbolisme is het einde van het Protestantse tijdperk en het einde van de Protestantse letterlijkheid: ‘De crux in de reductie van betekenis tot één enkelvoudige betekenis – zowel in Schriftuurlijke als literaire exegese – is de crux in eenstemmigheid, is de reductie van betekenis tot bewuste betekenis: intentio auctoris. Maar het onbewuste is de ware psychische realiteit; en het onbewuste is de Heilige Geest. Het tegenovergestelde van de letter is de geest. De sensus plenior is die toegevoegde, diepere betekenis, beoogd door God maar duidelijk niet beoogd door de menselijke auteur.’

De geest inspireert (de god is Dionysus). Het orthodoxe protestante geloof is protestant fundamentalisme; als betekenis is beperkt tot bewuste intentie van de auteur, dan betekent goddelijke inspiratie dat de heilige geest letterlijk de auteur is. De heilige schrift is letterlijk geïnspireerd. De inspiratie van de schrift is herleid tot de onfeilbaarheid van de schrift, letterlijk verstaan.

Maar: ‘Er is een ander soort protestantisme mogelijk; een Dionysische christenheid; waarin de schrift een dode letter is om levend gemaakt te worden door spirituele (symbolische) interpretatie; waarin betekenis niet is vastgelegd, maar altijd nieuw is en altijd aan verandering onderhevig; in een voortdurende openbaring; door frisse uitvloeiing van de heilige geest. Betekenis wordt gemaakt in een ontmoeting tussen de heilige geest begraven in het christelijke en de heilige geest begraven onder de letter van de schrift; een doorbraak, van de Abgrund, van het onbewuste van de lezer voorbij de bewuste intentie van de auteur naar de onbewuste betekenis; het breken van de barrière van het ego en de barrière van het boek. Spiritus per spiritus. (196)

Om het probleem even duidelijk te stellen: ‘Het conflict tussen wetenschap en religie in de moderne wereld stamt niet af van middeleeuws obscurantisme maar van moderne letterknechterij; protestants letterknechterij en katholieke scholastiek; beide uitroeiers van het symbolisme.’ (197)

‘Symbolisch bewustzijn begint met de waarneming van de onzichtbare werkelijkheid van onze huidige situatie; we zijn dood en ons leven is verborgen. Werkelijk leven is leven na de dood of verrijzenis.’ . (207)

Recapitulatie van het verleden in het heden. Slechts waar daar de ervaring is dat er opnieuw hier en nu een ander oversteken van de Rode Zee is kunnen we spreken van een christelijke ervaring; of een psychoanalytische ervaring – ‘Ik heb vermoed dat de Exodus oorspronkelijk niet van Egypte naar vrijheid ging, maar van jeugd naar volwassenheid.’

Het laatste om gerealiseerd te worden is de incarnatie. Het laatste mysterie om onthuld te worden is de eenheid van de mensheid en de goddelijkheid van het lichaam. Het laatste gebaar, ecce homo. Terugkeer van de letter naar de geest is terugkeren van de schaduw van de afbeelding naar de realiteit van het lichaam. Of zoals de psychoanalyse zegt: van de abstractie van de sublimatie naar de werkelijkheid van het lichaam. (221)

Symbolisch bewustzijn – christelijk of psychoanalytisch of  dionysisch – eindigt in het lichaam, blijft de aarde trouw. De dromer ontwaakt niet uit het lichaam van tot het lichaam. Geen opstijgen van het lichaam naar de geest, maar het neerdalen van de geest in het lichaam; incarnatie geen sublimatie. Van hieruit de ware betekenis van de geschiedenis is ontdekken is  de lichamelijke betekenis te vinden. Christus, de vervulling is geen abstract idee, maar een menselijk lichaam. Alle vervulling is vleselijk. (222)

Incarnatie is iconoclasme. Letterlijkheid is afgodendienst, is schaduwen aanzien voor werkelijkheid.  Van de uiterlijke en materiële tempel naar de nieuwe tempel, het menselijk lichaam. De tweede komst is de vernietiging van de tempel. (222)

Van de letter naar de geest. De verborgen betekenis van het lichaam is de geest; maar de geest is niet het spook maar het leven zelf; niet de ziel of de psyche maar de adem van het leven, de schepper geest. Vaarwel heilige spook, veni creator spiritus.  (224)

Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Het is niet een letterlijk koninkrijk. Letterlijke koninkrijken zijn slechts schaduwen. De werkelijkheid is vlees. Maar vlees is een afbeelding, waarvan de werkelijkheid nog onthuld moet worden. De werkelijkheid van het lichaam is niet gegeven, maar moet werkelijk gemaakt worden, moet gerealiseerd worden; het lichaam moet gebouwd worden; niet gebouwd met handen maar door de geest. het is het poëtische lichaam; het gemaakte lichaam. De mens maakt zichzelf, zijn eigen lichaam, in de symbolische vrijheid van de verbeelding, ‘Het eeuwige lichaam van de mens is de Verbeelding, dat is God zelf, het goddelijke lichaam, Jezus. we zijn zijn ledematen. (226)

In tegenstelling tot de alledaagse ervaring is het lichaam geen afgerond blok vlees. Het lichaam is altijd in beweging, want: ‘Het lichaam is plastisch; door de verbeelding tot eenheid gemaakt. De werkelijkheid ontsloten door de verbeelding is niet het letterlijke maar het symbolische of mystieke lichaam. Hij nam wat brood en zei: dit is mijn lichaam, Of Tat Tvam Asi, Gij zijt dat  - ‘Jij bent het universele zelf, alle dingen zijn Boeddha-dingen,; de identiteit van je meest innerlijke essentie met de onzichtbare substantie van het al. Het vinden van het koninkrijk in je eigen lichaam en je eigen lichaam vinden in de buitenwereld.’ (226)

Met andere woorden het lichaam is geen ding of substantie, maar een nooit uitgeput energiesysteem, onderhevig aan voortdurende constructie en deconstructie oftewel dood en verrijzenis.

‘Alle goden zijn in ons lichaam.’ (227)

‘Alles is symbolisch; alles is heilig. Er is geen speciale plaats of tijd of persoon, bevoorrecht om de rest te representeren.  En dan kan democratie beginnen. De velen zijn één gemaakt wanneer de totaliteit is in elk deel. Wanner één ding opgetild wordt, worden alle dingen opgetild; één bloem is de lente.

Oneindigheid in een graankorrel. (239)

Bewustzijn opnieuw te verbinden met het onbewuste, bewustzijn symbolisch te maken, is woorden opnieuw te verbinden met stilte, het zwijgen toe te laten. Als bewustzijn alleen maar woorden is en geen zwijgen, blijft het onbewuste onbewust.’ (258)

Wat we van het lichaam denken te weten is weinig in vergelijking met het onbewuste lichaam, dat we ook zijn. Het ik-lichaam wordt evenzeer bewoond door het Es, ‘de heksenketel van kolkende opwinding’, waar Freud zo bang voor was en dat hoe dan ook binnen grenzen, lees verdrongen, moet worden gehouden. (88) Het Es is een term ‘gebaseerd op een intuïtie dat het gedrag door het leven van wat we ons ego noemen, wezenlijk passief is;  het is niet zozeer wij die leven als wel wij die worden geleefd door onbekende krachten. De werkelijkheid is instinct en instinct is onpersoonlijke energie, een ‘het’ dat in ons leeft. Ik leef, nog niet, maar het leeft in mij; als in schepping, fiat. Laat het zo zijn; niet ik, maar een ‘het’.

Over verlossing gesproken: ‘Verlossing is de tweede komst. Verlossing is niet in een ver verwijderde (historische) identificatie met een (unieke) gebeurtenis in het verleden:  verlossing is niet plaatsvervangend. Verlossing is in de tweede komst, de reïncarnatie, zijn aanwezigheid in het heden in ons. Niet door geloof maar door de geest.  Verlossing is symbolisme.

Opnieuw komt Brown terug op de verrijzenis van het lichaam: ‘We moeten opstaan van geschiedenis naar mysterie: ab historia in mysterium surgere. De verrijzenis moet opnieuw geschieden, moet vervuld worden in ons; het is gebeurd in zijn mystiek lichaam, welke is onze lichamen, in dit vlees. Langs deze lijnen transformeerde Joachim de verrijzenis van dood historisch ‘feit’ naar een levende historische, d.i. eschatologische werkelijkheid.’

 ‘Oprijzen van geschiedenis naar mysterie is de verrijzenis van het lichaam te ervaren hier en nu, als een eeuwige realiteit; de ervaring van de parousia, de aanwezigheid in het heden, welke de geest is; het ervaren van de reïncarnatie van de incarnatie, de tweede komst, welke zijn komst in ons is.’ En Brown voegt er nog een citaat aan toe van Jacob Boehme: ‘Ons leven is als een gedoofd vuur, of als een vuur opgesloten in steen. Dierbare kinderen, het moet gloeien en niet verstikkend walmen. Historisch geloof is een muffe zaak – het moet in vuur gezet worden: de ziel   moet uitbreken uit de manier van redeneren van deze wereld in het leven van Christus, in Christus’ vlees en bloed, dan ontvangt het de brandstof die het doet gloeien. Er moet iets serieus genomen worden: geschiedenis reikt niet tot Christus’ vlees en bloed.’ (214)

Het laatste hoofdstuk ‘Nothing’ gaat over stilte, zwijgen en het onbewuste als ‘vruchtbare leegte’.  Wat de psychoanalyse en de mystici willen: ‘Bewustzijn opnieuw te verbinden met het onbewuste, bewustzijn symbolisch te maken, dat is woorden opnieuw te verbinden met stilte, het zwijgen toe te laten. Als bewustzijn alleen maar woorden is en geen zwijgen, blijft het onbewuste onbewust. (258) Oftewel: ‘Het woord in het woord, de ongehoorde melodie. De spiritualisatie van de zintuigen, een herstel van de zuivere zintuiglijke activiteit van de mens in het paradijs. Blijf trouw aan de aarde; maar de aarde biedt geen andere toevlucht behalve onzichtbaar te worden: in ons. (259)

Vandaar: ‘Sta de leegte toe, accepteer het verlies altijd. Vrijheid in het gebruik van symbolisme komt van het vermogen ervaring te verliezen. Wijsheid is rouwen, gezegend zij die treuren. (260) Aanvaardd het verlies voor altijd. Wees bereid je ziel te verliezen Satori is geen overwinning maar verlies van je ego, het is worden tot biets.

De afwezigheid, de leegte. Het werk van de geest is bevrijding, vervluchtiging. Het spirituele, pneumatische, luchtige lichaam, vervuld met niets; het neemt zijn vlucht, naar de hemel.’ Het betreft een zwangere leegte, een niets waaruit de schepping geschapen kan worden.

En wat het zwijgen betreft, verwijst Brown naar de geanalyseerde op de bank. Psychotherapie is wedergeboorte; en om wedergeboren te worden moeten we gaan door het graf. Gekruisigd, dood en begraven – de geanalyseerde op de bank.

Kijk naar de geanalyseerde op de bank. ‘Dieper dan de analytische regel van vrije spraak is zwijgen. Deze bijzondere houding, zo verschillend van het gewone denken, die noodzakelijk is voor vrije associatie, is een soort geestelijk afwezige waakzaamheid, of wijze blindheid, het zwijgen toe te laten, of de duisternis op het middaguur. (263)

‘De weg van het zwijgen leidt tot de uitdoving van het ego, versterving. Leeg worden, niets worden, vrij te zijn van de beperkingen van het zelf, geen zelf te hebben, geen geest te hebben, een dode mens te zijn.’ En vervolgens haalt hij een zenmeester aan: Terwijl je leeft, wees een dode mens, volkomen dood; en handel zoals je wilt, en alles is goed.’  (264) Trouwens Teresa van Avila zei precies hetzelfde.

Nog even komt Brown terug op het onbewuste dat in de stilte bewust wordt en opniuew herinnert hij  zijn lezers er aan dat het onbewuste seksueel is en dat we dit onbewuste slechts symbolisch kunnen kennen: ‘Van seksualiteit kunnen we slechts symbolische kennis hebben, omdat seksueel vleselijk is. Dood en liefde zijn beide vleselijk; vandaar hun grote magie en hun grote terreur. Liefde kan nooit verteld worden. De dwaze koning Lear vraagt zijn dochters om te vertellen hoeveel zij hem liefhebben. En degene die liefheeft, is degene die zwijgt.’ (265)

En de ‘linkse’ freudiaan sluit af met: ‘Het gaat erom de antinomie tussen geest en lichaam, woord en daad, spreken en zwijgen te boven te komen. Alles is slechts metafoor; er is alleen poëzie.

Daardoor wordt de dualiteit, de discrepantie tussen geest en lichaam, wereldse vorm en bovenwereldse vormloosheid tenietgedaan.  Het lichaam van de verlichte wordt doorschijnend in zijn verschijning, overtuigend en inspirerend door zijn loutere aanwezigheid, terwijl elk woord en elk gebaar, en zelfs zijn zwijgen de overweldigende werkelijkheid van de Dharma communiceert. Niet door het hoorbare woord worden mensen bekeerd of getransformeerd, maar doordat wat voorbij woorden gaat en direct vloeit uit de aanwezigheid van de heilige:  de onhoorbare mantrische klank die ontspringt van zijn hart.  Daarom wordt de volmaakte heilige ‘Muni’ genoemd,  ‘de Zwijgende’. (266)

Het eerste en enige gebod voor de heilige is zwijgen. Zijn aanwezigheid is voldoende. Maar wie vraagt, krijgt antwoord, naar vermogen.

***

Na de publicatie van Love’s Body zei Norman O.Brown, ‘dat hij zich verplicht voldoende zich te ontdoen van wat hij in Life against death gedaan had. Ik wilde mij bevrijden van volgelingen, die ik had verworven. Ik wilde geen leider zijn…’

Hij was niet meer en minder een leraar en zeer geliefd bij zijn studenten. In de toespraken bij zijn uitvaart werd hij genoemd: exuberant, erudiet, speels, wisselvallig, schalks, revolutionair, een bevrijdende, visionaire leraar,  de opvolger in de twintigste eeuw van Blake en Nietzsche  In zijn mémoires zei hij: ‘Ik heb genoeg nagedacht over mythe en geschiedenis, feit en fictie, om te weten dat de waarheid niet verteld kan worden. Er is altijd een andere manier om het verhaal te vertellen.’

Er zijn nog vele namen te noemen van hen,  die als intellectuelen een belangrijke rol in Esalen gespeeld hebben, zoals Gerald Heard, ‘de homo-erotische, ascetische mysticus’; Theodore Roszak, ‘The making of the counter-culture’; Abraham Maslow, ‘peak experiences’ en Joseph Campbell, ‘De held met de duizend gezichten’. Van deze laatste, een buitengewoon kenner van de mythen wereldwijd, een veelzeggend citaat:   'Men zegt dat we allemaal op zoek zijn naar de bedoeling van het leven. Ik denk niet dat we daar serieus naar op zoek zijn. Ik denk dat wat wij zoeken een ervaring is van levend zijn, zodat onze levenservaringen op het zuiver fysieke vlak weerklank vinden binnen ons eigen innerlijkste wezen, zodat we werkelijk de ver­rukking ervaren van levend te zijn.’ 4

Evenals Campbell zochten al deze geesteswetenschappers en tekstonderzoekers niet naar een systeem, maar naar een geleefde ervaring waar de teksten van de verschillende religieuze tradities naar verwijzen. En zoals reeds gezegd bij Michael Murphy, lezen en studeren was voor hen geen mechanisch, lichaamloos werk, maar ‘Vanuit een diepe verbondenheid met de tekst beoefenen zijeen hermeneutische mystiek. Zij kennen een gedisciplineerde praktijk van lezen, schrijven en interpreteren,  waardoor deze intellectuelen feitelijk de ervaring bereiken van de religieuze dimensies van de teksten die zij bestuderen, dimensies die op enigerlei wijzen de vormen van bewustzijn van de oorspronkelijke schrijvers kristalliseren of linguïstisch belichamen.’ Het lezen bewerkt ‘een inwijdingsachtige transmissie’ waar lezer en het gelezene niet langer twee zijn, maar een niet-tweeheid worden. ‘Lezen wordt een andere staat van bewustzijn.’ 5  

Bovendien slechtten deze auteurs de grenzen van de orthodoxe stellingnames. In hun credo van ‘de religie van geen religie’ bezit geen enkele traditie de ene waarheid, noch is er reden voor de een om zich verheven te voelen boven de ander, maar zij tonen in hun culturele varianten tezamen de rijkdom van de ene geest.

 


  • 1Nederlandse vertaling: Leven tegen dood, de psychoanalytische betekenis van de geschiedenis, Ambo, Bilhoven, 1972, 107. De cijfers verwijzen naar de bladzijden uit deze editie.
  • 2Voor de sublimatie leer: zie website Psychoanalytisch Woordenboek.
  • 3Norman O. Brown, Love's Body, Vintage Books, a division of Random House, New York, 1966. Cijfers verwijzen naar de bladzijden uit deze editie.
  • 4Geciteerd in Tjeu van den Berk, Het Numineuze, Meinema, Zoetermeer, 2005, p.17.
  • 5Kripal, op.cit. p. 61. Vanwege het belang van 'lezen' voor de mystieke ervaring geef ik hier het gehele citaat: Een model dat een diepe verbondenheid met een tekst kent, en dat zowel de ontvangen betekenis van de tekst als zijn eigen betekenis en leven van de lezer kan veranderen (dit is ook fysiologisch waar met betrekking tot het ‘subtiele lichaam’ van de neurale wegen van het brein –lezen is een belichaamde praktijk dat letterlijk iets verandert in de meest subtiele processen van het lichaam ). We dienen te erkennen dat de act van lezen ver van een mechanische, lichaamloze oefening van vocabulaire en grammatica, in feite een onmetelijk complexe psychofysieke gebeurtenis is, waarin twee horizonnen van betekenis en leven (de lezer en het gelezene) zijn versmolten en omgevormd (getransfigureerd) zijn in een mysterieus proces dat we niet en misschien nooit volledig kunnen begrijpen. Elders heb ik verwezen naar een hermeneutische mystiek in het leven en de werken van academici uit de 20e eeuw – die een gedisciplineerde praktijk van lezen, schrijven en interpreteren kennen, waardoor deze intellectuelen feitelijk de ervaring bereiken van de religieuze dimensies van de teksten die zij bestuderen, dimensies die op enigerlei wijze de vormen van bewustzijn van de oorspronkelijke schrijvers kristalliseren of linguïstisch belichamen. In feite vindt er soms een soort inwijdingsachtige transmissie plaats tussen het subject en het object van studie tot het punt waar termen als ‘subject’ en ‘object’ of ‘lezer’ en ‘gelezen’ ophouden veel te betekenen. En dit is, natuurlijk een klassieke mystieke structuur – een tweeheid wordt één of misschien betere, een niet-twee. Lezen wordt een andere staat van bewustzijn.