18. Wat Adam zag op de eerste scheppingsdag. Aldous Huley

Maar eerst kwam Huxley. In de lente van 1953 gebruikte hij op een heldere mei-ochtend samen met zijn vrouw Maria onder supervisie van zijn vriend Humphry Osmond 4/10 gram mescaline, opgelost in een half glas water.. Hij wilde de mystieke capaciteit van hallogeen onderzoeken. Van binnenuit wilde hij die andere staten kennen die voor mystici, kunstenaars en musici aanleiding waren hun visionaire werken te schrijven, te schilderen of te componeren. De gesprekken tijdens deze sessie zijn op een bandrecorder opgenomen en later door Huxley uitgeschreven en gepubliceerd onder de titel The Doors of Perception. Het boekje ging in Esalen van hand tot hand. Een beroemde popgroep zou er zijn naam aan ontlenen: The Doors.

Aldous psyche
Doors of Perception of Huxley, a photograph by Juan Oaxaca, interpretive psy portrailt

Huxley kreeg niet wat hij verwachtte. Geen landschappen, geen enorme ruimten, geen magische groei en metamorfosen van gebouwen, geen visioenen. Wat veranderde, waren ‘de objectieve feiten’. Hij keek naar een kleine glazen vaas met slechts drie bloemen, een Belle de Portual-roos. Maar hij keek niet meer naar de ongewone rangschikking van de bloemen. ‘Ik zag wat Adam gezien had op de ochtend van zijn schepping – het wonder, moment na moment, van het naakte bestaan.’ ‘ Is het aangenaam?’ vroeg iemand. ‘Niet aangenaam of onaangenaam,’ antwoordde ik. ‘Het is alleen maar.’ En voegt hij er deze gedachte aan toe: ‘Istigkeit - was dat niet het woord dat Meester Eckehart graag gebruikte? 'Is-heid.' Het Zijn van de Platonische filosofie - behalve dat Plato de enorme, groteske vergissing schijnt te hebben ge­maakt om Zijn van worden te scheiden, en het te identificeren met de mathematische abstractie van de Idee. Hij kon nooit, arme kerel, zo'n boe­ket bloemen hebben zien schijnen met hun eigen innerlijke licht, bijna trillend onder de druk van de betekenis waarmee zij geladen waren; kon nooit waargenomen hebben dat wat roos en iris en anjelier zo intens betekenden niets meer en niets minder was dan wat zij waren - een vergan­kelijkheid die toch eeuwig leven was, een vergaan zonder einde dat tegelijkertijd zuiver Zijn was, een bundel nietige en unieke bijzonderheden waarin, door de een of andere onuitspreekbare en toch vanzelfsprekende paradox, de goddelijke bron van het gehele bestaan te zien was.’ 1  

Wat hij waarnam was een vloeien van schoonheid naar verhoogde schoonheid, van diepere naar steeds dieper betekenis. Woorden als Genade en Verheerlijking kwamen bij hem op en: ‘Het Gelukzalige Visioen, Sat Chit Ananda, Zijn-Be-wustzijn-Zaligheid - voor de eerste keer begreep ik, niet op het verbale plan, niet door ongerijpte zinspelingen of van een afstand, maar precies en volledig waarnaar deze wonderbaarlijke letter­grepen verwezen. En toen herinnerde ik mij een passage die ik gelezen had in een van Suzuki's es­says. 'Wat is het Dharma-Lichaam van de Boed­dha?' (Het Dharma-Lichaam van de Boeddha is een andere manier van zeggen voor Geest, Zoheid, de Leegte, de Godheid.) De vraag wordt in een Zen-klooster gesteld door een ernstige en verbijsterde novice. En met de ogenblikkelijke ontoepasselijkheid van een der Marx Brothers, antwoordt de Meester: 'De haag achterin de tuin.'

Ja, Huxley, een klassieke boekenwurm, had de woorden van de zenmeester al eerder gelezen, maar vond dat toen een vaag stuk onzin. Maar nu zag hij in alle helderheid: ‘Natuurlijk was het Dharma-Lichaam van de Boeddha de haag achterin de tuin!’ [17] Hij wist dat het brein functioneert als een filter dat alleen maar toelaat wat nodig en nuttig om te overleven. Taal werkt ook selectief. ‘Dat wat in de taal van de religie ‘deze wereld’ genoemd wordt, is het universum van gereduceerd bewustzijn, uitgedrukt en als het ware versteend door de taal’ [22/23] Naar een woord van William Blake: de ‘drug’ reinigt de zintuigen van hun filters opdat de dingen gezien worden zoals zij zijn, in hun oneindigheid.

Huxley stelt echter ook nog een belangrijke vraag. Onder de invloed van de mescaline vroeg hij telkens: ‘Hoe staat het met menselijke verhoudingen?’ [35]. Hij wist dat hij de contemplatie op haar hoogtepunt kende, maar niet in haar volledigheid. In de stijl van Eckhart: ‘In zijn volledigheid sluit de weg van Maria de weg van Martha in…  Mescaline legt de weg van Maria open, maar sluit de deur voor die van Martha.’ [42]  En verder: ‘Deze deel­name aan de geopenbaarde glorie van de dingen liet, zo te spreken, geen ruimte over voor de ge­wone, noodzakelijke noden van het menselijk be­staan, bovenal voor de zorg betreffende anderen. ‘ [35]

In alle scherpte ziet Huxley het eeuwige probleem tussen actie en contemplatie, de yogi en de commissaris, tussen arhat en de bodhisattva. Mescaline kan dit probleem nooit oplossen. Maar geen enkele vorm van contemplatie kan zonder ethische waarden. Toch schrijft Huxley: ‘De contemplatieve mens, wiens waarneming gereinigd is, hoeft niet in zijn kamer te blijven… Zelfs als zij de contemplatie niet volledig beoefenen, kunnen zij verlichtende verslagen uit een ander, een transcendent land van de geest terugbren­gen; en als zij contemplatie op zijn verhevenst beoefenen, zullen zij geleiders worden waardoor de een of andere weldadige invloed uit dat ande­re land kan stromen in een wereld van verduis­terde zelven, chronisch stervende bij gebreke daaraan.’ Tenslotte sluit hij het essay tamelijk hoopvol af: ‘De man die door de Deur in de Muur terugkomt zal nooit meer helemaal dezelfde zijn als de man die erin ging. Hij zal wijzer zijn maar minder verwaand, gelukkiger maar minder zelfgenoegzaam, bescheidener in het erkennen van zijn onwetendheid en toch be­ter uitgerust de verhouding van woorden tot din­gen te begrijpen, van het systematisch redeneren tot het ondoorgrondelijke Mysterie dat het, voor­goed vergeefs, tracht te omvatten.’ [83]

 

  • 1Nederlandse vertaling: Aldous Huxley, De deuren der waarneming, vertaald en van een nawoord voorzien door Simon Vinkenoog, Uitgeverij Contact N.V., Amsterdam,  1971, p.16.