2. Gita Govinda, het Hooglied van de Hindoes
Beroemd in de Sankriet literatuur is het Gita Govinda ook wel ‘het Hooglied van de Hindoes’ genoemd. Het bezingt de liefde tussen Radha en Krishna in onverhulde, lyrische bewoordingen, zo onverbloemd dat het voor orthodoxe Hindoes verboden lectuur werd. Het lied (Gita) van Govinda, een van de vele naam voor Krishna, wordt toegeschreven aan Jayadeva uit de 12e eeuw. Op een dag meldde hij zijn vrouw Padmavati, een tempeldanseres, dat hij genoeg had van het schrijven van liefdesgedichten. Padmavati raadde haar echtgenoot aan om over de liefde tussen Krishna en Radha te schrijven en daarvoor te gaan baden in de Ganges. Aan de oever van de rivier kreeg Jayadeva een visioen van Krishna met zijn fluit onder een Kadamba-boom, waardoor de woorden begonnen te stromen. Naar aanleiding van zijn uitzonderlijk grote devotie (bhakti) voor Krishna, schonk deze hem later nog een visioen van de tien incarnaties van Vishnu, oftewel Krishna, beschreven in de beroemde Dasavatara hymne.
Jayadeva zag als zijn enige taak in dit leven dag en nacht te mediteren over Krishna en liederen over hem te componeren. Op een dag kwam hij met het schrijven vast te zitten. Het formuleren stokte. Hij zei tegen zijn echtgenote: ‘Liefste, ik heb een gedicht geschreven, maar ik kan geen laatste goede regel vinden. Luister jij ook eens:
'Je hebt zo'n tedere stem, spreek toch!
Zal ik je voeten kleuren met de schitterende lak zo vol luister?
Je voeten zijn mooier dan de Rode Hibiscus,
ze kleuren ook mijn hart,
ze hebben het beste voortgebracht in het schouwspel van de liefde'.
'[hier weet ik niet wat te schrijven’]... op mijn hoofd als een juweel,
hij vernietigt het gif van de liefde'
Hij had wel een regel geschreven, maar deze weer doorgekrast. Padmavati zei hem eerst maar een bad te gaan nemen in de heilige rivier. Terwijl Jayadeva zich onderdompelde in het gewijde water, verscheen Krishna in de gestalte van Jayadeva aan Padmavati. Hij vroeg haar om het manuscript. Zij gaf het hem. Krishna, nog altijd in de gestalte van Jayadeva, schreef iets en verdween weer. Toen Jayadeva, de echte, weer thuiskwam, pakte hij het manuscript en las tot zijn verbazing dat het vers, dat hij doorgekrast had, opnieuw was opgeschreven. Padmavati en hij begrepen dat dit vers door Krishna zelf was opgetekend. Daarmee gaf Krishna zijn goedkeuring aan het vers. Maar het betekent ook dat de Gitagovinda een vorm van de Veda is. De woorden stammen rechtstreeks af van Krishna en zijn daarom een openbaring.
De liederen van Gitagovinda zijn tot op de dag van vandaag in India zeer populair. Zij worden gezongen door pelgrims en professionele zangers. De liederen hebben vele schilders geïnspireerd tot miniaturen. Diverse choreografieën zijn gebaseerd op de Gitagovinda. Zijn gedichten zijn niet alleen van invloed geweest op het religieuze, devote leven in India, maar hebben ook generaties van schilders, componisten en dansers stof gegeven voor hun kunsten.
Het eerste gezang bezingt de jeugdige liefde tussen Krishna en Radha, hun geheime liefdesspel. De dichter, Jayadeva, wenst de geliefden geluk, voorspoed en vreugde. Want Krishna’s borst is bevlekt met saffraan, besmeurd door de de omhelzing van Ragha’s borsten, vol van zweetdruppels van uit uitputting door speelse liefde - want dit is duidelijke liefde. Maar Radha raakt overstuur door liefdeskoorts en dat niet alleen, zij hoort van een vriendin, dat Krisnha danst met jonge meisjes. Hij vermaakt zich in de lente vol genoegens. Hij was vol verlangen naar het liefdesspel dat van zinnen berooft en rilde door de opwinding van de omhelzing van verschillende vrouwen. Hij omhelst de een, kust de ander, een heel mooie liefkoost hij, dan ziet hij een andere, heel charmant door haar glimlach en hij gaat achter die bloedmooie aan.
Radha weet nu dat zij niet de enige uitverkorene is en trekt zich terug, helemaal in de macht van jaloezie. In haar verbeelding ziet zij Krishna de Rasa-dans dansen - Rasa betekent smaak, gevoel, stemming – met duizend jonge vrouwen, waarbij hij een diep verlangen heeft de mond te kussen van de vrouwen van de koeherdersclan met hun mooie billen. Radha denkt terug aan hun eerste liefdesnacht in het geheime prieel. Zij schaamt zich want het was hun eerste keer. ‘Maar hij was lief met honderden kundige lieve woordjes.
Hij maakte het kleed om mijn heupen los…
Ik omhelsde hem en dronk van zijn lippen…
Ik was vermoeid door het genoegen op dat moment van liefdesgeluk, zijn lotusogen ontbloeiden net een beetje, de klimplant van mijn lichaam viel hulpeloos neer…
Ik zie Govinda in het woud, omringd door een groep mooie vrouwen en ik verheug me. De speelse fluit is uit zijn handen gegleden, zijn wangen zijn vochtig van zoveel zweet…’
Plotseling begint Krishna aan Radha te denken. Hij mist haar. Zij was zijn grote liefde, zijn obsessie. Maar
‘ze is weggegaan want ze heeft mij hier gezien omringd door een groep vrouwen.
Ik heb haar niet tegengehouden omdat ik bang was,
Want ik wist dat ik een fout had gemaakt..
En ze is weggegaan alsof ze kwaad is omdat haar respect nu beschadigd is..
Hij ziet haar gezicht vóór zich. Hoe zij gekweld wordt door jaloezie. Hij wil terug naar vroeger toen zij elkaar hartstochtelijk omhelsden. Hij herinnert zich
De gelukzaligheden van haar aanrakingen,
De grillige gladde bewegingen van haar ogen,
De geur van haar lotusgezicht,
De geslepenheid van haar woorden die amrta [de godendrank] doet druppelen,
De honing van haar lippen..
Een vriendin vertelt Krishna hoezeer Radha in alle eenzaamheid naar hem verlangt. ‘Op de dodelijke plek van haar eigen hart maakt zij een groot harnas, een netwerk van lotusbladeren met druppels als een bescherming tegen jou. Alleen zonder jou is zij zeer terneergeslagen. Alleen zonder jou! De lucht die ze ademt, waarvan het zuchten met niets te vergelijken is, verdraagt zij als het verhitte vuur van de liefde. Ze verblijft op een geheime plaats. Ze kwijnt helemaal weg en ze sluit haar ogen.’
Krishna vraagt de vriendin naar Radha terug te gaan en haar te vertellen dat hij nog altijd naar haar verlangt.
Toen de vriendin terugkwam bij Radha zonder Krishna, dacht Radha dat hij nu wel voorgoed gekozen had voor een andere vrouw. Zij verbeeldt zich hoe hij die andere vrouw vermaakt: ‘Die vrouw zal wel helemaal versierd zijn voor de veldslag van de liefde, haar haar zal wln een beetje loshangen en de bloemen zullen wel los gegleden zijn.. Haar grillige passies zullen wel losgekomen zijn door de omhelzingen van Krishna. Ze zal wel buigen met een hevige rilling, met grote golven van haartrillingen, haar liefde zal wel overduidelijk oplichten als ze zucht en haar ogen sluit… Op haar schaamdelen waarvan de delen best heel groot zijn, op de gouden zetel van de god van de liefde, die zo heerlijk geurt, legt hij een gordel van edelstenen, die de toegangspoort naar een tempel naar de kroon steekt..’
De volgende ochtend gaat Krishna naar Radha. Maar zij ziet aan hem dat hij de nacht heeft doorgebracht met andere vrouwen: ‘Je ogen laten de hartstocht duidelijk zien, ze gaan helemaal op in hun eigen genoegens, ik kan zo zien hoe vermoeid ze zijn, rood als ze zijn door passie, want de bent de gehele nacht wakker geweest, en dat kan ik zien. Ga weg! Ga weg! Spreek geen woorden van bedrog. Ga maar achter haar aan, jij met je lotusogen, die jouw neerslachtigheid wegneemt. Je gestalten draagt een kras getrokken door de harde nagels in de strijd van de liefde.. Er zit een tandafdruk op je lippen, die veroorzaakt mij pijn. Spreek geen woorden vol bedrog. Ga maar achter haar aan, jij met je lotusogen….’
De vriendin spreekt Radha toe en zegt haar dat zij haar trots tegenover hem moet laten varen.
Aan het einde van de dag [De Gitagovinda speelt zich af in één nacht en één dag] verschijnt Krishna aan Radha en spreekt haar toe:
'Meisje, je hebt zulke mooie tanden.
Als je echt zo boos op me bent,
verwond me dan met de pijlen van je scherpe nagels,
bind me vast in de boeien van je armen,
bijt me dan,
doe alles waardoor ook maar geluk ontstaat.
Liefste met je charmante gedrag, geef je trots toch op tegenover mij!
Die heeft toch helemaal geen basis.
Het vuur van liefde verteert nu toch ook mijn geest.
Laat me de honing drinken van de lotus van jouw gezicht'.
Als de avond valt, raden haar vriendinnen Radha aan naar Krishna te gaan, want ‘hij kijkt naar je uit, hij is in de war door zijn hersenspinsels. Waarom twijfel je toch zo over hem! Hij kent maar één genoegen: het liefdesspel met jou.’
Zij ontmoeten elkaar in de nacht en genieten van de lust en de liefde. Krishna fluistert Radha de zoetste woorden toe:
'Met mijn lotushand zal ik je voet tooien,
want je bent van ver gekomen.
Leg je enkelband op het bed,
want die is een held,
net zo goed als ik,
want hij volgt jou.
Radhika! Volg nu een moment Narayana [Vishnoe, de eeuwige] nu hij jou helemaal volgt'.
'Plaats je borsten, die gouden kruiken, op mijn borst,
Ach, ze zijn zo moeilijk aan te raken,
ze rillen helemaal,
gezwollen en opgewonden als ze zijn omdat je geliefde ze nu eindelijk omhelst.
Blus toch het vuur van de passie!
Radhika! Volg nu een moment Narayana, nu hij jou helemaal volgt'.
'Lieve vrouw! Laat me de smaak van het ambrozijn van je lippen proeven,
Laat je slaaf herleven, nu is hij zo goed als dood.
Zijn geest is helemaal op jou gericht,
zijn gestalte is verbrand in het vuur van de eenzame scheiding,
zo zonder een enkel genoegen.
Radhika! Volg nu een moment Narayana, nu hij jou helemaal volgt'.
Jayadeva, de dichter, bezingt hoe Krishna verstrengeld is met Radha:
Gebonden door haar armen,
vermorzeld onder het gewicht van haar borsten,
gewond door haar nagels,
de beker van zijn lippen stukgebeten door haar tanden,
getroffen door de ronding van haar billen,
gebogen door haar hand op zijn haar,
bedwelmd door de stroom van honing van haar lippen,
verkreeg de geliefde toch op de een of andere manier zijn bevrediging.
Ach, hoe grillig zijn de wegen van de liefde!
Dan, terwijl Krishna met haar speelde, begint Radha te spreken:
Zoon van de Yadu’s
Teken een patroon van muskus
Met je hand koel als sandel
Op mijn borst die lijkt op een gelukbrengende kruik vol liefde..
Laat een lok die vreugde geeft voor mijn smetteloze gezicht hangen..
Leg de gordel van edelstenen, kleding en sieraden op mijn mooie heupen, stevig door zoveel liefdessap…
Wie is Krisnha? In de Bhagavat Gita, ‘Het lied van de Heer’, openbaart Krishna zijn grootste geheim: Hij is zelf het Allerhoogste en de beste manier tot het hoogste van het hoogste te benaderen is zich toe te wenden tot Krishna met liefde en devotie. ‘Op welke wijze mensen mij benaderen, op al die verschillende manieren, ontvang ik hen met liefde’. ‘Wanneer er verval intreedt van gerechtigheid (dharma) en er toename is van ongerechtigheid zal ik mij uitgieten in geboorte. Voor de bescherming van het goede en de vernietiging van het kwaad, omwille van het vestigen van rechtvaardigheid, word ik in elke tijd geboren.’ (Gita hfst. 4)
Krishna leerde verlossing vooral door het pad van devotie (bhakti), een weg die openstaat voor alle mensen, niet alleen voor de hogere kaste. ‘Wie zijn toevlucht neemt tot mij, of zij nu geboren zijn in zonde, vrouwen zijn, of handelaren, of werklieden, ook zij bereiken het hoogste doel.’(Gita hfst. 9)
Als belichaming van het Goddelijke, als humane vorm van het Vormloze, geeft Krishna aan Arjuna ‘het hoogste woord’: alle hem toegewijden, hoeven slechts voortdurend aan Krishna te denken en hun handelingen als offer hem aan te bieden. Krishna doet de rest. ‘Laat alle dharmas achterwege, neem slechts toevlucht tot mij alleen. Ik zal je bevrijden van zonde en dwaling. Wees niet bedroefd.’ ( Gita hfst.18)
‘Zie mij goddelijke vormen’, zegt Krishna tegen Arjuna, ‘honderden, duizenden, van velerlei soorten, velerlei kleuren en velerlei gestalten. Zie mij hier vandaag, het hele universum, bewegend en stilstaand, wat je ook maar ziet, alles is gecentreerd in Mijn Lichaam.’ Maar, voegt hij er veel betekenend aan toe, ‘Jij kunt mij niet zien met jouw ogen. Ik zal jou een goddelijk zicht geven.’ En verder wordt van Krishna gezegd: ‘Jij bent de wind, de dood, het vuur de oceanen, de maan. Krishna schuilt in elk schepsel, in elk kind, in elke man en vrouw.’
Wanneer Arjuna ten strijde trekt en op het slagveld gekomen zijn vijanden treft en dan tot zijn schrik ziet dat zij zijn familie, broeders, verwanten zijn, slaat bij hem de twijfel toe of hij wel oorlog moet voeren. Maar Krishna wijst hem op zijn plicht. Geboren als Kshatriya, in de kaste van krijgers en heersers, heeft hij de plicht om wanneer er gevochten moet worden te vechten. Maar, zo leert Krishna hem, als je strijdt, doet dat zonder vooruitzicht op het resultaat. Maak je geen zorgen of je wint of verliest. Doe alleen je plicht. En Krishna leert hem de yoga van de belangeloosheid en zegt: ‘Hij die handelt voor Mij, die mij als zijn doel ziet, is Mij toegewijd en is vrij van gehechtheid en afkeer jegens alle wezens, hij komt tot Mij (Gita hfst. 11)
De Gitagovinda gaat over het groot, menselijk verlangen zich te verenigen met het goddelijke. Radha heeft de lust en het geluk geproefd toen zij heimelijk verstrengeld was met Krishna. En zij wil Krishna alleen voor zichzelf. Maar Krishna speelt en danst met alle jonge vrouwen die hij maar tegenkomt. Voor hem is dat geen probleem. Want hij is de wereld, hij is alle vormen en verschijnselen. Hij speelt en danst met zichzelf. Maar Radha voelt zich verlaten. Zij wil al zijn aandacht, exclusief. Voor haar is het onverdraaglijk dat Krishna geniet van elke vrouw die hij maar tegenkomt, hetgeen voor hem vanzelfsprekend is. Maar Radha kwijnt weg, verstikt door eenzaamheid, in de greep van jaloezie. Zij denkt er over een einde te maken aan haar leven, want een bestaan zonder Krishna is zinloos. Dan blijkt Krishna zich toch over haar te bekommeren. Hij houdt zielsveel van haar. Hij omhelst haar, speelt liefdevol met haar ledematen en zegt tot haar de meest liefhebbende, intieme woorden. Al blijkt er ook nog altijd enige ambivalentie: ‘hoe grillig zijn de wegen van de liefde’.
De Gitagovinda vertelt het verhaal van de ziel die verliefd is op het goddelijke, Krishna genaamd. Maar Krishna is de duistere, de donkere, de grillige, de ongrijpbare. Wie eenmaal de eenheid met Krishna geproefd heeft en daarna niets anders verlangt dan zijn goddelijke aanwezigheid, zal vele nachten van eenzaamheid en verlatenheid doorbrengen, uren van jaloezie moeten doorstaan en lange tijden van wanhoop. Totdat het inzicht doorbreekt, dat hij Krishna is. Wie zich met hem verenigt, verenigt zich met alles en iedereen.
Jayadeva schreef een romantisch, episch gedicht met een ‘happy end’. Maar kent het leven van de mystici wel een einde, behalve de dood? Krishna blijft de ontembare, de onberekenbare, de altijd voortvluchtige. Hij zal zich weer terugtrekken en zich vermaken met de herderinnen, de gopis, en Radha met haar onbegrensde verlangen alleen laten…
In het Vaishnavism, een van de grootste Hindoe scholen in India, speelt de Gita Govinda een belangrijke rol. Hier verschijnt het Hoogste Zelf niet als een abstract Brahma, noch als verheven koning of machtig heerser, maar in de god-menselijke gedaante van Krishna. Menselijker kan het leven van Krishna nauwelijks verteld worden: als kind is hij ondeugend, steelt boter en van de herderinnetjes die in de rivier baden, pikt hij hun kleren om van achter een boom hen uit te lachen. En, hoewel hij vele wonderen verricht en weldoende rondgaat, als volwassene houdt hij zich geenszins aan de regels en wetten van het huwelijk. Niettemin is Krishna als manifestatie van God een levende realiteit om lief te hebben. En de Gita vertelt in een metafoor hoe in de sensuele liefde de spirituele eenheid geopenbaard wordt tussen het Summun Bonum (Krishna) en het individuele zelf (Radha). Radha heeft daarvoor een pijnlijke weg te gaan. Zij moet in het reine zien te komen met Krishna’s mysterieuze interesse in de Gopis (letterlijk ‘geheimen’) en haar gevoelens van verlaten te zijn , van jaloezie en paranoia leren overwinnen. Daartoe gaat zij het pad van liefde, devotie en absolute onderwerping.
Dit lied is geschreven in de 13e eeuw in India. Het kwam tot stand in een cultuur waar een dichtgetimmerd kastenstelsel heerst en waar huwelijken niet gebaseerd waren op wederkerige gevoelens van de huwbare man of vrouw, maar gearrangeerd werden met het oog op de belangen van familie of de clan. In dit gedicht is niets hiervan te vinden. Radha en Krishna volgen uitsluitend hun gevoelens voor elkaar. Hun verhouding, doordrenkt van erotisch verlangen, staat buiten de maatschappelijke en sociale normen. Ook religieus verstaan gaat het hier uitsluitend om het volgen van erotische aantrekkingskracht. Geloofsovertuigingen en leerstelligheid spelen geen rol. Er is geen moraal of ethiek van het erotische, zoals er wel sprake kan zijn van een seksuele moraal of seksuele ethiek. Het gedicht is een lofprijzing op de religieuze, erotische beleving.
1 .
- 1[i] Een wrede zon, Jayadeva’s Gitagovinda, inleiding en vertaling Paul. J.C.L. van der Velde, Damon, 2007. Alle citaten zijn uit deze prachtige uitgave.