6. Sjier Hasjierie. Het lied der liederen.

Marc

                           Marc Chagall, Hooglied 1

De titel ‘Lied der liederen’ is te danken aan Maarten Luther en is via de Statenvertaling in het Nederlands de gebruikelijke vertaling geworden. Het betekent het ‘Lied bij uitstek, het beste, het mooiste lied’. Binnen de canon is het een vreemd boek. Nergens verschijnt Jahweh. Het gaat over een verliefd stelletje. Daar is de literatuur vol van. Sommigen zien hier een verzameling liefdesliedjes, anderen denken dat de gedichten een geheel vormen, een drama. Voor mij is het een hoorspel. Ik lees en hoor verschillende stemmen: de stem van een hartstochtelijk verliefde jonge vrouw, de stem van een tot over zijn oren verliefde jongeman en stemmen vanuit hun omgeving, koorzangen. 1

De twee geliefden zijn gescheiden van elkaar. Er zijn problemen, vooral met de familie van de jonge vrouw. Vol verlangen mijmert zij over haar geliefde: ‘Kuste hij mij toch met de kussen van zijn mond, want zijn liefkozingen zijn zoeter dan wijn. Kom mij halen’! Zij noemt haar ‘mijn koning’. Bij het lezen van het Hooglied moet ik altijd denken aan dat mooie Nederlandse volksliedje: ‘Er waren twee koningskinderen die hadden malkander zo lief; zij konden bijeen niet komen het water dat was veel te diep.’ Dat vreselijke gemis, dat schrijnende gevoel van de geliefden, die niet bij elkaar kunnen komen. ‘Kom mij halen, dan kunnen we wegrennen en naar je kamer gaan. Daar zal ik dronken zijn van je liefkozingen. Weet dat ik mooi ben, ook al is mijn huid door de zonnestralen zwart. Mijn broers zijn vanwege mijn liefde voor jou laaiend op me. Mijn ziel heeft jou zo lief. Waar kan ik je vinden?’

Het koor zingt: ‘O, schoonste onder de vrouwen, zoek hem bij de kudden van de hutten van de herders.’

Marc 2
                                Marc Chagall, Hooglied, II

      

De jongeman peinst vanuit de verte: ‘Jij bent zo mooi als de paarden van Farao’s wagen. Ik zal een ketting van goud voor je laten maken. Je ogen zijn als duiven, zo mooi’…  Zij zucht: ‘Je bent een lelie tussen de distels,  een appelboom tussen de bomen in het woud.. Ik ben ziek van liefde.. Zoals hij mijn hoofd in zijn handen hield..’  Zij richt zich bezwerend tot meelevende of vijandige omstanders: ‘Wek de liefde niet, wakkert haat niet aan voordat zij wil.’ Het klinkt enigszins als: bemoei je er niet mee.

In haar gedachten ziet zij haar lief komen, springend over de bergen, huppelend over de heuvels. Zij hoort hem roepen: Kom, mijn schone, kom en ga met mij mee! Mijn liefste is van mij en ik ben van hem..’

Zij vertelt dat zij ‘s nachts niet kon slapen, onrustig opstond en hem ging zoeken op straten en pleinen, maar ‘ik zocht hem en vond hem niet.’ Aan de wachters vraagt zij: ‘Heb je mijn geliefde ook gezien?’ Eindelijk vindt zij hem. Zij grijpt hem vast en zij gaan naar het huis van haar moeder. Weer zegt zij tegen het koor van omstanders: ‘Wek de liefde niet, wakker haar niet aan voordat zij zelf wil.’

In een visioen ziet zij haar koning in een draagkoets met goud en zilver bedekt, met een rijzetel van purper.  Zij hoort hem lieve woordjes fluisteren: ‘Je bent mooi… Je ogen zijn duiven. Mooi zijn je tanden. Wat ben je prachtig als je praat! Je twee borsten zijn als twee bokjes,  tweelingen van een gazelle.. Alles is aan jou mooi, mijn vriendin er is geen vlekje mis aan jou… Ga met mij mee je hebt mijn hart gestolen.  Wat zijn je lieve lachjes goed. Mijn bruid, je bent een vergrendelde tuin, een vergrendelde hof, een verzegelde welput. Kom maar mee naar mijn hof. Daar gaan we eten en drinken met vrienden en we worden dronken van liefkozingen.

Dan een onverwacht voorval. Zij vertelt: Ik sliep, maar mijn hart was wakker,- de stem van mijn liefste die aanklopte: ‘doe voor mij open!, mijn zusje, mijn vriendin, mijn duifje, mijn volmaakte.’ Zij schrikt. Haar ingewanden gingen te keer. Zij staat op om open te doen. Maar wat bleek? Haar liefste was alweer weggelopen, afgedropen. Zij klaagt: ‘ik zocht hem en ik vond hem niet, ik riep hem en hij gaf mij geen antwoord.’  

Marc 3
                         Marc Chagall Hooglied III

Terwijl de toekomstige bruid weer door de stad dwaalt, komt zij opnieuw de wachters tegen. Zij vertelt aan de omstanders dat die mannen haar grepen, haar sloegen en zelfs haar sluier optilden en zij smeekt haar toehoorders: ‘Als je mijn geliefd vindt, meldt hem dan dat ik ziek van liefde ben.’ Het koor vraagt haar waarom ze zich zo druk maakt: ‘Wat heeft je liefste voor op een ander lief, schoonste onder de vrouwen,- wat heeft je liefste voor op een ander lief, dat je ons dat zo hebt bezworen?’ Nou, op die vraag heeft zij wel een welluidend antwoord: ‘Mijn liefste is blinkend en blozend, zijn ogen zijn als duiven. Moet je zijn kaken zien, als balsembedden en zijn lippen zijn lelies, zijn handen zijn rollen goud, zijn lijf is een kolom van ivoor, zijn dijen zijn zuilen van albast, zijn gehemelte is een en al zoetheid, kortom, alles aan hem is begeerlijk!’

‘Maar’ vraagt het koor, ‘waar is je lief dan heengegaan? Wij willen hem samen met jou gaan zoeken.’ En zij droomt weer: ‘Mijn liefste is afgedaald naar zijn hof om daar te weiden en lelies te plukken.’

Weer roemt de jongeman de schoonheid van zijn geliefde: ‘Zij is prachtig als Jerusalem, haar tanden een kudde ooien’ En hij voegt er trots aan toe:Ik kan zestig koninginnen hebben, tachtig bijvrouwen, - en maagden zonder tal, maar de enige echte is zij, mijn duifje, mijn volmaakte.’

Het koor zingt: wie is zij die daar neerblikt als de dageraad,- schoon als de blanke maan, stralend als de gloeiende zon?

Zonder echt te antwoorden zucht zij: “Naar de notenhof daalde ik af om te zien of de granaatappels al bloeiden ik wist van niets, mijn ziel, je hebt mij gezet op wagens van een manschap van adel!’

Het koor: ‘Keer omme, keer om, meisje uit Sjoelam, keer omme, keer om, wij kijken naar je!’’

Maar hij lijkt zich te ergeren: Wát kijkt ge naar de Sjoelamitische,-
alsof ze een legerdanseres is?’ En weer zingt hij hoe verrukt hij is van haar schoonheid:
Je schreden zijn schoon in je schoenen, je heupen ronden zich als een halsketting, je navel is een ronde bokaal, je buik is een berg tarwe, je hals is als een ivoren toren,- je neus is als de toren op de Libanon, je hoofdhaar boven op jou is als de Karmel, er ligt een koning in die lokken gevangen; wat ben je mooi en wat ben je lieflijk, liefde, als je wordt genoten!- die gestalte van jou lijkt op een palmboom, en je borsten op de trossen daaraan; in die palmboom wil ik klimmen, zijn vruchtstengels vastgrijpen; mogen je borsten dan toch zijn als de trossen aan de wijnstok, de adem van je neus als verse appels en je gehemelte als de beste wijn!- ik ben van mijn liefste en naar mij gaat uit zijn verlangen!-‘

Uiteindelijk doet zij hem een voorstel:  ‘Kom, liefste van mij, laten we uittrekken naar het veld, laten we overnachten tussen de hennabloemen; dáár geef ik dan mijn liefkozingen aan jou!’ En zij dringt aan:Ik zou je voortdrijven, je dwingen te komen het huis van mijn moeder die mij alles leert.’ Nog een keer wendt zij zich tot het koor: ‘Dochters van Jeruzalem, ik wil je bezweren: wat zul je wekken, wat de liefde aanwakkeren vóórdat zij zelf wil?’ 

De gehoopte toekomstige bruidegom zingt een nieuw lied: Onder de appelboom wakkerde ik je aan, daar waar je moeder jou ontving, daar waar jou ontving, zij die jou heeft gebaard!- zet mij als een zegel op je hart, als een zegel op je arm, want liefde is sterk als de dood, hard als de hel is hartstocht; haar flitsen zijn flitsen van vuur, een vlam van de Ene.’

En hij vervolgt met een kleine filosofie over de liefde: vele wateren
kunnen de liefde niet blussen en rivieren spoelen haar niet weg; al geeft iemand alle geld van zijn huis voor de liefde, vol verachting zullen ze hem verachten!’

De toekomstige bruidegom sluit als volgt af: Jij die daar zit in de tuinen, mijn makkers zijn gespitst op je stem, laat mij die horen!’ Vlug, mijn liefste en lijk op een gazel of ga op het bokje van een hinde op de balsembergen.’

              

Marc 4
                    Marc Chagall, Hooglied IV

De poëzie is groots, het verhaallijntje dun. Toch wisten de mystici dankzij de sensuele taal van het Hooglied en de paar kleine gebeurtenissen woorden en beelden voor hun omgang met God te vinden waarmee zij zich losmaakten van de rationele theologische taal. Al moest er eerst nog wel veel water door de zee stromen. Veel rabbijnen en christelijk gelovigen hadden problemen met de expliciete taal van het Hooglied.

Dat het toch een plaats verworven heeft in de canon van het Oude Testament, is niet te danken aan theologische, exegetische of tekstuele overwegingen. Het geschiedde bij wijze van proclamatie. In het jaar 100 waren de Rabbijnen bijeen voor de vaststelling van de canon. Terwijl vele rabbijnen zicht verzetten tegen de opname van het Hooglied, riep Rabbi Akiba (ongeveer 40 – 135 AD) in een bijeenkomst: ‘Niets ter wereld weegt op tegen de dag, waarop het Hooglied aan Israël gegeven werd; immers alle geschriften zijn heilig, maar het Hooglied is het allerheiligst.’ Overigens heeft hij ook gezegd: ‘Wie het Hooglied in een taverne kweelt als een profaan lied, die heeft geen deel aan de toekomstige wereld.’ Want de rabbi zag het Hooglied geenszins als een verzameling wereldse liefdesliedjes, maar als een allegorie waarin de hartstochtelijke liefde tussen man en vrouw als gelijkenis gold voor de gepassioneerde verhouding tussen God en het volk Israël. De Joodse traditie kende al vele voorbeelden van profeten die het verbond tussen God en zijn volk beschrijven in de taal van de liefde. Hosea (2,21) laat God tot Israël zeggen: ‘Ik verloof je met mij voor eeuwig; ik verloof je met mij in gerechtigheid en recht, in mildheid en erbarmen. Ik verloof je met mij in trouw en jij zult de Eeuwige kennen.’ Dramatisch prachtig beschrijft Ezechiël deze relatie in huwelijkse termen. Alles wat een huwelijk kan kenmerken, zit in dit Verbond: verliefdheid, overspel, ontrouw, woede, wraaklust, vergeving en verzoening. (Ez. hfst.16).

De theologen uit het vroege christendom zetten deze lijn van interpretatie voort. Het Hooglied moest niet letterlijk oftewel werelds gelezen worden. Voor Origines, al eerder hierboven tegen gekomen, was het Hooglied een allegorie over de verhouden van Christus en de kerk. Volgens hem was de Kerk de bruid van Christus. Hij moest er niet aan denken dat Lied aller liederen letterlijk te nemen. Als God zich uitsprak in deze wellustige woorden dan moest dat vooral geestelijk verstaan worden. Maar hij is daarmee wel de grondlegger geworden van de spiritueel exegese en vooral om het Oude en Nieuwe Testament ook anagogisch te lezen, dwz als aanwijzingen hoe de ziel kan opgetrokken worden naar een zichzelf overstijgend niveau.2  

Gregorius van Nyssa (ca 335- na 394) volgt het voetspoor van Origines. Zijn ‘Leven van Mozes’ is geen biografie maar een anagogische oftewel mystagogische lezing wat over Mozes in het Oude Testament geschreven staat. Hij geeft een spirituele interpretatie van het Exodus verhaal. En hij wijst daarbij op een heel interessant aspect van de mystieke opgang naar God. Want de mystieke ontwikkeling kent geen eindpunt, geen toppunt van volmaaktheid. Ook de extase waarin God ervaren wordt is niet het uiterste. Want God wordt nooit gezien, tenzij in een niet-zien. God heeft immers de duisternis tot zijn schuilplaats gemaakt’ (Ps 17,12). Gregorius noemt dit epectase, het oneindige verlangen, dat nooit bevredigd wordt, maar zich voortdurend uitstrekt, altijd reikhalzend, nooit rustend, op zoek naar een beeldloze, onkenbare God. Hij schreef ook een commentaar op het Hooglied. Daarin zegt hij over dit oneindige verlangen:

‘De ziel, nadat zij is uitgegaan in antwoord op haar Beminde, zoekt hem op; maar ze vindt hem niet. Ze roept hem, hoewel hij niet door middel van een verbaal sym­bool kan bereikt worden, en de stadswachter zegt haar dat ze verliefd is op wat onbereikbaar is, en dat het voorwerp van haar verlangen niet gevonden kan wor­den. In zekere zin is de ziel, als ze zich in deze staat bevindt, verwond en terneer­geslagen omwille van de frustratie van wat ze verlangt, nu ze denkt dat haar ver­langen naar de Ander noch vervuld noch verzadigd kan worden.

Maar de sluier van haar verdriet wordt weggenomen wanneer ze leert dat de ware vervulling van haar verlangen bestaat in een voortdurende zoektocht en in een onophoudelijke opgang, en wanneer ze ziet dat elke vervulling van haar ver­langen telkens opnieuw een dieper verlangen veroorzaakt naar het transcendente. Dan wordt de sluier van haar wanhoop afgerukt en beseft de bruid dat ze altijd meer en meer zal ontdekken van de onvatbare en onverhoopte schoonheid van haar bruidegom, en dit tot in der eeuwigheid. En dan wordt de sluier wegge­rukt door een nog heviger verlangen, en via de dochters van Jeruzalem laat ze haar Beminde weten wat in haar hart omgaat. Want ze heeft, in haar, de speciale pijl van God ontvangen: ze is in haar hart verwond door de pijlpunt van het geloof, en ze is dodelijk verwond door de pijl van liefde.’  3  

De mysticus wordt gedreven door een zichzelf aandrijvend verlangen, dat nooit tot rust komt. De ware Godsaanschouwing ‘bestaat daarin dat hij die naar Hem opziet nooit tot een volledige bevrediging van zijn verlagen geraakt’. Om het zeer kort samen te vatten:Mozes' verlangen wordt vervuld juist door het feit dat dat verlangen onbevredigd blijft. Nooit volkomen bevrediging vinden voor het verlangen, dat is werkelijk God zien.’ 4   

Vanaf de 11e eeuw verschijnen er vele commentaren op het Hooglied. Maar de auteurs nemen de erotiek lang niet altijd serieus. Want er moet wel gestreden worden tegen het kwaad in het lichaam. Het gaat veel over ascese, versterving en een deugdzame levenswijze. En over een actieve liefde: de zorg voor de medemens.

Marc V
                                Marc Chagall, Hooglied V

                             

 

 

  • 1Voor de vertaling gebruik ik De Naardense Bijbel, vertaald en in 2014 herzien door Pieter Oussoren, Skandalon. 2014.
  • 2Boris Todoroff, Laat heb ik je liefgehad, Christelijke mystiek van Jezus tot nu, Davidsfonds, Leuven, 2002, p. 88
  • 3idem, p.103.
  • 4idem, p.105