7. Wie om een kus vraagt, heeft lief. Bernardus van Clairvaux

 

De Abdij van Clairvaux, in 1115 gesticht door  Bernardus. In de 19e eeuw werd het klooster door Napoleon verbouwd  tot gevangenis. 

 

Een geheel andere sfeer ontstaat rond Bernardus van Clairveaux (1090 – 1153). Hoewel hij ook met de ascese goed uit de voeten kon,   - hij wilde zelfs geen eigen kloostercel, maar sliep onder een gangtrap - wordt zijn leven met God gekenmerkt door affectie: aangedaan, geraakt worden door een geestelijke aanschouwing van God. Zijn mystiek heeft grote invloed gehad op de latere eeuwen.1

Hij had een overweldigend groot redenaarstalent.  Zo praatte hij zijn gehele familie waaronder zijn vader, het klooster in. Hij werd abt van Clairvaux en zou dat zijn gehele leven blijven, al moet erbij gezegd worden dat hij vaak van huis was voor ontmoetingen met de paus, bisschoppen, abten en wereldlijke leiders. Berucht is zijn pleidooi voor kloostervernieuwing, waarbij hij zijn tegenstanders, de monniken van het benedictijnse Cluny om hun ‘weelde en rijkdom’ graag voor schut zette. Soberheid en gestrengheid waren levensnoodzakelijk voor het geestelijke leven. Zelf had hij zijn leven lang last van een slechte gezondheid, zeer waarschijnlijk veroorzaakt door een al te strenge ascese van vasten en zelfkwellingen. Voedsel kon hij slecht binnenhouden. Medemonniken vertelden dat er soms een lucht van braaksel om hem heen hing.

Hij bemoeide zich intens met de politiek van de Kerk. Met zijn ‘honig zoete woorden’, zoals dat algauw genoemd werd, maakte hij vele graven, ridders en vooral gewone burgers enthousiast voor de Tweede Kruistocht (1146-1149). Het werd een fiasco. Bernardus zag zijn fout en bood de paus zijn excuses aan. Met verve verdedigde hij de leer van de Kerk, zoals tegen de Katharen. Op het concilie van Sens (1141) wist hij met de nodige manipulatie het gedaan te krijgen, dat Abélardus, de eerste scholasticus die een kritisch onderzoek deed naar de Bijbel, veroordeeld werd. Laten we zeggen: hij had een grote liefde voor de Kerk. Maar niet iedereen was gecharmeerd van zijn interventies. Sommigen vonden Bernardus een vreselijke bemoeial en onuitstaanbaar eigenzinnig.  Mystici zijn soms moeilijke mensen. Zelf omschreef hij zich in een brief als een ‘Chimaera’, een veel koppig monster, waaraan hij toevoegde: ‘Ik leid noch het leven van een geestelijke, noch van een leek. Want al lang heb ik weliswaar niet het kleed, maar wel de levenswijze van een monnik afgelegd.’

Ondanks zijn vele reizen om conflicten te beslechten, heeft Bernardus een omvangrijke,  literaire erfenis nagelaten. Hij schreef vele brieven - 550 zijn er bewaard gebleven, een reeks preken voor de hoogtijdagen en een aantal traktaten, zoals Lofzang op de Moeder Maagd; Over de trappen van nederigheid en hoogmoed; Lof op de nieuwe Ridderschap; Over de genade en de vrije wil; Hoe wij God moeten liefhebben. In de laats genoemde verhandeling betoogt hij dat we God mateloos moeten liefhebben omdat Hij ons mateloos heeft liefgehad.

Maar hij is het meest beroemd geworden om zijn Preken op het Hooglied. Liefst 86 homilieën, waarbij hij niet verder kwam dan hoofdstuk 2 vers 17 – van de acht! Voor ons, modernen, is het lastige literatuur. Hij is zeer breedsprakerig, herhaalt zich vele malen en – liever dan zijn eigen mening te geven - citeert hij eindeloos uit de Schrift. Men zegt wel dat Bernardus ‘Bijbel sprak’.

De Preken zijn geen exegese.2 Zij beogen geen uitleg van de woorden uit het Oude Testament. Ook zijn ze geen verhandelingen over geloofsvraagstukken. Bernardus spreekt hier als mystagoog, die zijn toehoorders, monniken, op hun mystieke weg wil aansporen en richting wijst. Elke preek is een inwijding in ‘de school van liefde’, zoals de cisterciënzers oftewel kartuizers hun monastieke leven graag noemden. Het Hooglied biedt Bernardus een structuur, een raamwerk waarin hij vrijelijk zijn ervaring en inzichten kan meedelen. De Bruidegom is voor hem Christus en de bruid is de individuele, contemplatieve ziel. Tussen hen is een geheime dialoog gaande en Bernardus weet een symbolische taal te vinden voor hun wederzijdse liefde.

Het gaat hem ook niet zozeer over kennis, al mag die niet ontbreken, maar hij wil de monniken in hun hart raken. De woorden die hij spreekt, moeten geproefd, geleefd worden. Daartoe richt Bernardus zich voortdurend rechtstreeks tot zijn toehoorders, stelt vragen, die hijzelf beantwoordt, of hij verzint een klein theater in de vorm van een zelfgemaakte dialoog. Als hij naar de grote voorbeelden uit het verleden verwijst, zoals Maria, Paulus, Maria Magdalena, dan verzoekt hij zijn toehoorders zich deze heilige levens zo concreet mogelijk voor ogen te stellen en zich met hen te vereenzelvigen. Hij vraagt hen zichzelf te willen vergeten om die Bijbelse rollen ongehinderd te spelen. Bernardus’ school van ervaring kent als lijfspreuk ‘Transformamur cum conformamur’, ‘wij transformeren ons door ons te conformeren’. ‘Door je aan te passen aan de Bijbelse rol die Bernardus je als dramaturg toekent, slaag je er in jezelf te overstijgen en geef je altijd meer invulling aan de goddelijke persoon die je belichaamt.’

Acht preken besteedt Bernardus aan de eerste zin van Het Hooglied: Dat hij mij kusse met de kus van zijn mond. De eerste toespraak is meer een proloog. Het Hooglied is niet bestemd voor de wereldse mens, maar ‘voor de volmaakten’, hij bedoelt de kloosterlingen, die de wereld verlaten hebben. De woorden mogen slechts aan zuivere geesten en oren worden toevertrouwd.  Het betreft een ‘heilige lezing’ oftewel een lectio divina. Dit Lied omvat een zeer diep geheim. Maar wat een prachtig begin: iemand die om een kus vraagt! Wat een verleidelijke tekst! Het moeizaam zoeken naar de verborgen betekenis van de woorden is dan ook een waar genot. Het is een bruiloftslied, waarin zowel de lof gezongen wordt van Christus en de Kerk, hun heilige liefde en hun eeuwig huwelijk, maar waarin ook het verlangen uitgedrukt wordt van de individuele ziel naar de vereniging met zijn bruidegom, Christus. Maar alleen ‘de zalving onderricht een dergelijk lied, alleen de ervaring kan het aanleren’.

Wat een grote genade ligt er verspreid over die lippen! ‘Het is een kus waarbij vreugde zich in je uitstort, waar wat geheim is duidelijk wordt, een wonderlijke vermenging zonder onderscheid van het licht van boven en van het verstand dat verlicht wordt. Immers wie zich aan God hecht wordt één geest met Hem ‘ (pr.2) De kus is het teken voor kwijtschelding, genade, vrede, voor een vrede waar geen eind aan komt.

Bernardus onderscheidt drie kussen: de voetkus, het begin van onze bekering; de handkus wordt verleend aan de gevorderden, de mondkus

Bernardus: ‘Inderdaad, God heeft een mond waarmee Hij de mens in kennis onderricht, Hij heeft een hand waarmee Hij ieder lichaam voedsel geeft en Hij heeft voeten waarvoor de aarde een voetbankje is en waaraan alle zondaars op aarde genoegdoening mogen geven, zodra ze zich bekeerd hebben in nederigheid. Ik beweer dat God dit alles heeft in zover Hij iets bewerkt, maar Hij heeft het niet van nature. Wie vol schroom zijn fouten opbiecht, vindt bij God beslist een plek om zich in vernedering neer te werpen. Wie zich zonder terughouding aan Hem overgeeft, vindt een plaats om zich te vernieuwen en te sterken. Wie het genot van de beschouwing smaakt, vindt een plaats om in extase tot rust te komen. Alles is Hij voor allen en voor alles, Hij die alles bestuurt, maar niets van dat alles is Hij in eigenlijke zin. Want wat Hij in zichzelf is, woont in ontoegan­kelijk licht en zijn vrede gaat elke ervaring te boven, zijn wijsheid is ongemeten, zijn grootheid onbegrensd en geen mens kan Hem zien en toch in leven blijven.’ 3

‘Wie om een kus vraagt, die heeft lief’. De bruid wil een kus die haar heilige liefde ademt. Ja, de bruid is dronken. Zij hunkert ernaar gekust te worden. Zij wil deze kus ontvangen met haar beide lippen. Zij wil zijn volheid voelen en proeven..

Bernardus gaat eindelijk naar de tweede regel: Want beter dan wijn zijn uw borsten, zij geuren naar de beste zalven. Hij laaft zich aan de sensitieve taal van het Hooglied. Hij voelt de huid van de bruid en bewondert haar rondingen. Door de kus zijn haar borsten vol betekenissen. Zij beginnen te zwellen en vullen zich als het ware met melk. Elke borst heeft een eigen functie. Want de moeder ‘weet blij te zijn met wie blij is en te wenen met wie wenen. Zij houdt niet op uit haar ene borst, die van de gedeelde vreugde, de melk van aansporing te persen en uit haar andere borst, die van gedeeld verdriet, de melk van vertroosting.’  4  

Maar de borsten kennen ook geurende zalven. De borsten van de bruid geuren nar drie zalven: een zalf van wroeging, een zalf van overgave en een zalf van toewijding.  De eerste bijt en doet pijn. De tweede verzacht en stilt de pijn. De derde geneest en neemt de ziekte zelfs weg. Deze laatste is de beste eb doet de borsten van de bruid geuren, want zij streeft ernaar om in alles met de wil van de Bruidegom overeen te stemmen. 5

Lyrisch wordt Bernardus als hij preekt over de namen van de Bruidegom: ‘Emmanuel’, ‘Bewonderenswaardige Raadsman’, ‘Vredevorst’. Zij smelten samen in naam ‘God’. Als een man van het woord, hoorde hij Christus, de Bruidegom, ook als het Woord, dat ervaren wordt in de kus. Hij leert een Woordmystiek. God werd mens betekent ook God werd taal. Vandaar zijn grote liefde voor de woorden van de Bijbel. Het Woord wordt uitgegoten: ‘Uitgegoten olie is uw naam’, zegt het Hooglied Hg 1,3). De goddelijkheid van de Bruidegom heeft zich in haar volheid uitgegoten en is lichamelijk op aarde gekomen…Wij die allemaal ons lichaam dragen naar de dood, hebben zo uit die volheid kunnen putten en ons vullen met de geur die leven geeft.’ (6 De naam van Jezus is licht, voeding, medicijn.

Voor Bernardus is dit allemaal aangenaam te ’herkauwen’. ‘Mijn ingewanden vullen zich, mijn innerlijk verzadigt zich en heel mijn gebeente bloeit in een lofzang op… Ons hart krijgt het licht om te begrijpen, onze mond een woord om op te richten en onze handen het vermogen om rechtvaardig te handelen.’ … Mond heeft hij op mond gedrukt en opnieuw mijn gelaat de levensadem ingeblazen. 7

Maar Bernardus weet ook de mystieke gelukservaring komt en gaat.  Want ook al wandel je in de Geest je toestand blijft nooit hetzelfde. Soms is het moeilijk vooruitgang te maken. Het is echter niet aan ons om onze eigen weg te bepalen. Dat bepaalt de Geest. Soms laat `hij ons lusteloos achter. Maar ook al voelt de contemplatieve ziel dat zij ten prooi is aan verstarring, neerslachtigheid of weerzin, zij dient nooit de moed op te geven.  Smeek Hem om een helpende hand, zoals de bruid, die roept : ‘Trek mij achter U aan. Wij zullen rennen in de geur van uw zalven.’ Ook in voor- en tegenspoed draag je het beeld van de eeuwigheid met je mee. ‘Je zegent de Heer op ieder moment en verwerft daarmee voor jezelf in zekere zin een instel­ling, die niet meer verandert, ook niet in deze wankele tijd, waar je nooit weet waarop iets zal uitlopen en alleen zeker weet, dat alles moet bezwijken. Je begint jezelf dan als het ware te hernieuwen en te hervor­men naar dat aloude merkteken dat geleek op de eeuwige God. Bij Hem is er immers geen sprake van omwenteling of overschaduwing door de wisselvalligheid van de tijd. Zoals Hij is, zo zal ook jij zijn in deze wereld: in tegenspoed niet beklemd en in voorspoed niet ongeremd.’ 8

Van grote invloed zijn de preken 43 en 61 geweest. 9 Hier laat Bernardus zich horen als de leraar van de lijdensmystiek. Ging in het vroege christendom en de eeuwen daarna de aandacht vooral uit naar de verrezen en de verheerlijkte Christus, in de tijd van Bernardus verschuift de interesse naar zijn lijden. Men was aanvankelijk huiverig om het lijden in het leven van Jezus realistisch uit te beelden. Maar in het Westerse monnikendom ontstond de aandacht voor de comtemplatio crucis en de compasssio met Christus. Het monniksideaal was het navolgen van Christus overeenkomstig het woord van Paulus: ‘Hij was gehoorzaam geworden tot de dood.’ (Phil.2,8). Het monnik-zijn werd gezien en beleefd als een onbloedig martelaarschap dat een leven lang duurt.

Francisco
Francisco Ribalta (1565-1628) Jesu Christo abrazando al monje cisterciense San Bernardo de Claraval (circa 1626)

Bernardus becommentarieert de regel: Een geliefde is mij een bundeltje mirre dat op mijn borst rust. Een woord van vriendschap. Mirre is bitter en staat voor de harde en pijnlijke omstandigheden die de bruid te wachten staat. Maar het is een klein bundeltje, want vergeleken met de toekomstige gelukzaligheid is voor de geliefde deze aardse pijn een lichte, zoete last. Bernardus herinnert zijn toehoorders eraan hoe hij in een vorige preek sprak van twee borsten van de bruid en wel een borst van medevreugd en een borst van medelijden. Hij toont zich echt een borstenman en raakt over het wonder van de vrouwelijke borsten niet uitgepraat: ‘Omdat de bruid tussen vreugde en lijden staat en weet dat er aan beide kanten gevaren drei­gen, wil ze haar geliefde het liefst midden tussen haar borsten hebben. Omdat zij zich door voortdurende bescherming tegen beide beveiligd weet, wil zij noch het geluk ophemelen noch het lijden verwerpen. Wilt gij dus wijs zijn, volgt dan de wijsheid na en laat niet dit zo kost­bare bundeltje mirre - al was het maar voor een uur - van het midden van uw borst wegnemen. Behoud al het bittere, dat Hij voor U door­stond, steeds in uw herinnering en overdenk het in voortdurende medi­tatie.’

Bernardus vraagt zijn toehoorders het bittere niet buiten te sluiten, maar het te proeven. En dan vertelt hij hoe hij vanaf het begin van zijn kloosterleven dit bundeltje mirre koesterde en op het midden van zijn borst legde: ‘Ik las het bijeen uit alle angsten en bitterheden van mijn Heer, te beginnen met de ontberingen van zijn kinderjaren, vervolgens de inspanningen en teleurstellingen die Hij bij zijn prediking doorstond, de vermoeidheid bij het -rond­trekken, het nachtwaken in gebed, de bekoringen bij het vasten, de tranen van medelijden, de valstrikken die voor hem gelegd werden bij het spreken, en tenslotte de gevaren van de kant van de valse broeders, de beledigingen, de bespuwing, de slagen, de bespottingen, de beschuldigingen, de spijkers en dergelijke, die het woud van het Evangelie in rijke mate heeft voortgebracht tot heil van ons geslacht. Bij deze vele welriekende mirretakjes heb ik gemeend vooral die mirre niet te mogen overzien, die Hij aan het kruis te drinken kreeg, noch die, waarmee hij bij zijn begrafenis gebalsemd werd. Bij de eerstgenoemde heeft Hij de bitterheid van mijn zonden op zich genomen, bij de tweede heeft Hij op de toekomstige sterfelijkheid van mijn lichaam geduid.’ 10

Simon
Simon Bening, De gekruisigde Christus omhelst Bernardus From the Da Costa Hours
België (Brugge), 1510-1520
)

In preek 61commentarieert Bernardus de regel:  Sta op mijn vriendin, mijn bruid en kom. De Bruidegom nodigt de bruid uit naar de wijngaard om daar hun geestelijk huwelijk te voltrekken. Daarna volgt: ‘Mijn duifje in de rotsspelonken, in de nissen in een muur, laat mij je gezicht zien, laat mij je stem horen.’ De Bruidegom nodigt met liefdevolle, tedere woorden de bruid uit om te gaan naar de ommuurde wijngaard, waar zij onttrokken aan alle ogen zich ongehinderd aan hun liefdespel kunnen overgeven. Bernardus haast zich te zeggen dat we hier niet van doen hebben met ‘schandelijke liefdesavontuurtjes’. Nee, hier moeten jullie met je oren in alle kuisheid in alle kuisheid naar luisteren. ‘Als jullie aan een geliefde denken, stel dan deze niet voor als een man en een vrouw, maar als het Woord en de ziel.’

Bernardus geeft een verrassende wending: de rotsspelonken staan symbolisch voor de wonden van Christus. Zo leest een mystagoog het Hooglied. De rotsspelonken herinneren hem aan de wonden van de Verlosser. Daarin kan hij schuilen. Zijn doorboorde handen en voeten, zijn met een lans doorstoken zijde, zijn openingen waardoor ‘ik honig mag zuigen uit de rotsen en olie uit het keiharde gesteente, dat is proeven en zien hoe goed de Heer is.’ Door de open wonden in het lichaam ligt het verborgene hart open en daarmee het grote geheim van zijn liefde. Deze beschouwing over het lijden en dood van Christus heet ook wel contemplatio posteriorum, de contemplatie van de achterkant. Niet de verhevenheid van de verrezen Christus, maar het dode lichaam, het ‘bleke’ gelaat. De achterkant is het donker van het kruis, de brandende pijn van het lijden. Het verblijven in overgave aan de wonden van Christus, daar komt het uithoudingsvermogen van de martelaar vandaan en zijn groot vertrouwen op de Allerhoogste.

Bernardus spreekt in zijn toespraken weinig over zijn eigen mystieke ervaring. Als hij er al iets over zegt, dan in bedekte termen aangevuld met zijn volstrekte onwaardigheid en onvermogen er iets zinnigs over te zeggen. Maar in preek 74 doet hij, zeer schuchter, een verrassende bekentenis. Aanleiding is het vers: ‘Keer terug, mijn geliefde en doe als een hertenjong op de bergen van Bethel.’11

Het gehele commentaar op het Hooglied kan gelezen worden als de beschrijving van de aankomst en de terugkeer van de geliefde. De kus is de aankomst. De roep om terugkeer klinkt op het moment de Bruidegom zijn lief blijkt te verlaten. Het wordt het grote thema van de mystiek. God laat zich vinden in de ervaring, maar daarna trekt hij zich terug. De mysticus kan niets anders doen dan roepen en smeken om zijn terugkeer. Waarom trekt God zich terug? En wat is dat voor een mysterieuze beweging van komen en gaan? God is onbeweeglijk, maar de ziel beweegt, zegt Bernardus. Hij leidt de beschrijving van zijn eigen ervaring uitgebreid in. ‘Dit voortijdige terugroepen is een teken van grote liefde van de een en van grote beminnenswaardigheid van de ander’. Maar Bernardus heeft grote aarzeling hierover te spreken. Hij voelt het als zijn plicht hier woorden aan te wijden. Hij voelt zich gedwongen, ‘want jullie dwingen mij ertoe dat ik mij bezighoud met grote en wonderbare dingen die te hoog voor mij zijn.’ Dat is het lot van de mystagoog: het onkenbare, ongrijpbare uitleggen. Hij voelt zich als een man die angst heeft om te spreken, maar toch niet zwijgen kan.

 In de uitleg van de heilige, mystieke tekst zal ik zeer behoedzaam te werk gaan en zich houden aan de Schrift. Dat de Bruidegom tot de ziel komt en haar verlaat, gebeurt ‘door het geraak worden van de ziel en niet door de beweging van het Woord.’ De ziel roept Hem hartstochtelijk terug. Hij is wellicht weggegaan met de bedoeling dat Hij des te vurigere zou worden teruggeroepen om des te krachtiger te worden vastgehouden. Maar dit Woord kan niet teruggeroepen worden: het gaat en keert terug naar believen. De reden hiervan kent alleen het Woord. Voor de bruid duurt de afwezigheid van haar Heer veel te lang, te lang voor haar verlangen. En onophoudelijk roept zij tot haar Geliefde: ‘Keer terug!’

Bernardus

    Dan begint Bernardus te vertellen over zijn geestelijke ervaring. Zoals iemand terecht opmerkt: ‘Het is een van de meest schroomvallige, behoedzame omschrijvingen van een mystieke ervaring uit de mystieke geschiedenis.’ 12 Ik geef het citaat in zijn geheel:

‘Ik beken - ik spreek als een dwaas (2 Kor. 12,1) - dat het Woord ook tot mij gekomen is en wel meerdere malen. En ofschoon het vaker bij mij is binnengetreden, heb ik niet een enkele maal gevoeld dat het binnentrad. Ik voelde, wanneer het er was en ik herinner mij dat het er geweest is. Soms kon ik zijn komst voorvoelen, maar nooit voelen, niet eens zijn heengaan (Ps. 121,8). Want vanwaar het gekomen was in mijn ziel, waarlangs het binnentrad of wegging, dat beken ik ook nu nog niet te weten, naar het woord: 'Gij weet niet, vanwaar Hij komt of waarheen Hij gaat.' (Jo 3,8) En geen wonder, want tot dit Woord werd gezegd: 'En uw voetsporen zullen niet gekend worden.' (Ps 77,20) Zeker is het niet binnengekomen door mijn ogen, want kleur heeft het niet. En ook niet door mijn oren, want het gaf geen geluid. Ook niet door mijn neus, want het vermengt zich niet met de lucht, maar met de geest. En het gaat niet op in de lucht, want het heeft de lucht geschapen. Het komt ook niet door mijn keel, want het is niet te eten of te drinken. Ook heb ik het niet op de tast gevonden, want het laat zich niet betasten. Langs welke weg is het dan bin­nengetreden? Of is het misschien wel niet binnengetreden, omdat het niet van buiten komt? Het is immers niet een van de dingen die buiten ons zijn (1 Kor 5,12). Anderzijds kwam het ook niet uit mijn bin­nenste, want het is goed, en ik weet dat er in mij niets goeds is. Ik ben ook opgestegen tot wat het hoogste is m mij, en zie, het Woord was hierboven verheven. Ook tot het diepste in mij ben ik als een ijverig verkenner afgedaald, en niettemin bleek het Woord nog dieper te zijn. Keek ik naar buiten, bleek het buiten al het verst buiten mij te zijn. Richtte ik mijn blik naar binnen, dan was het Woord meer innerlijk dan mijn eigen innerlijk. En ik begreep hoe waar het was wat ik had gelezen: 'Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.' (Hand 17,28) Zalig echter is hij, in wie het Woord is, die voor het Woord leeft en die door het Woord bewogen wordt.

Omdat zijn wegen zo geheel onnaspeurlijk zijn (Rom. 11,33), vraagt U nu, hoe ik dan weet, dat het Woord aanwezig was. Het is levend en krachtig (Hebr. 4,12) en zodra het in mijn binnenste kwam, wekte het mijn sluimerende ziel, bewoog het mijn hart, maakte het week en verwondde het (Hgl. 4,9), want mijn hart was hard en van steen (Ez. 36,26) en verkeerde in slechte gezondheid (Sir 3,27; Ez. 11,19). Het Woord begon ook uit te rukken en af te breken, te bouwen en te planten (Jer. 1,10), het dorre te besproeien, het duistere te verlichten, het geslotene te openen, het koude te ontvlammen, het kromme recht te maken en het heuvelachtige te vereffenen (Jes. 40,4), zodat mijn ziel de Heer loofde en alles in mij zijn heilige naam (Ps. 103,1). Zo trad nu de goddelijke Bruidegom meer dan eens bij mij binnen, maar nooit liet Hij door een enkel teken zijn binnen­komen weten; niet door enig woord, door zijn verschijning of het geluid van zijn voetstap. Kortom, geen van zijn bewegingen deed mij Hem gewaarworden, door geen van mijn zintuigen sloop Hij bij mij binnen. Alleen uit het bewogen-zijn van het hart, zoals ik al zei, heb ik zijn aanwezigheid bespeurd, uit het wijken van de boze neigingen en het bedwingen van de vleselijke begeerten bemerkte ik de macht van zijn kracht; aan het opsporen of terechtwijzen van mijn verborgen fouten (Ps. 19,13) bewonderde ik de diepte van zijn wijsheid; aan de verbetering van mijn leven, hoe gering die ook was, ervoer ik de goedheid van zijn zachtmoedigheid; aan het herstel en de vernieu­wing van mijn geestelijk denken, dat is van mijn inwendige mens (Ef. 4,23), besefte ik, hoe dan ook, iets van de schoonheid van zijn gestalte (Ps. 50,2) en bij de beschouwing van dit alles tezamen beving mij een huiver voor zijn geweldige grootheid (Ps. 150,2).

Maar omdat dit alles, zodra het Woord geweken is, meteen in lamme lauwheid en kilheid begint terug te vallen - zoals het gaat als men het vuur onder een kokende ketel weghaalt, -, en dit mij een teken van zijn heengaan is, moet mijn ziel wel dodelijk bedroefd zijn (Mt. 26,38), totdat het weer terugkeert en mijn hart weer als tevoren ontgloeit in mijn binnenste (Ps. 109,22); en dit zij mij tot een aanwij­zing van zijn terugkeer. Daar mij nu zo'n ervaring van het Woord ten deel viel, is het dan verwonderlijk, dat ook ik mij de woorden van de bruid tot de mijne maak, waarmee zij Hem, als Hij zich verwijderd heeft, terugroept, omdat ook ik gedreven word, zij het niet door een gelijk, dan toch door een enigszins daarop lijkend of onvolkomen verlangen? Zolang ik leef, zal mij, om het Woord terug te roepen, dat terugroepend woord vertrouwd blijven dat luidt: 'Keer terug'. En zo vaak het Woord mij ontglippen zal, zo vaak zal ik het weer herhalen en zal ik niet ophouden het als het ware luid achterna te roepen met een brandend hartsverlangen dat het toch mag omkeren, mij de vreugde van zijn heil terug schenken (Ps. 51,14) en mij zichzelf mag terug schenken.’

Aarzelend en terughoudend vertelt Bernardus over zijn mystieke ervaring. Maar is het wel een ervaring?  Van Gadamer stamt de opmerking dat het begrip ervaring tot de minst duidelijke begrippen behoort. Heidegger stelde dat een ervaring opdoen betekent dass es uns widerfahrt, das es uns trifft, über uns kommt, uns umwirft und verwanderlt Dat zou aardig op de beschrijving van Bernardus van toepassing kunnen zijn. Cornelis Verhoeven wijst in zijn ‘Dierbare Woorden’ erop dat ervaren allereerst passief is namelijk ondergaan, ondervinden en zelfs lijden. Om een oude wijsheid om te keren: leren is lijden. Ervaring is verwerkte mislukking.’ 13 Ook dat lijkt aan de hand te zijn bij Bernardus. Maar hoe en wat? Als we aannemen dat ervaring op de eerste plaats iets zintuigelijk is, door middel van de zintuigen ondergaan en teweeggebracht, dan volgen we hier kennelijk een verkeerd spoor. Uitdrukkelijk zegt Bernardus, dat hij het niet voelde komen, ook al wist hij dat het er was. Ook ontging hem het moment van verdwijnen, al miste hij op een gegeven moment de ervaring.

Vervolgens zegt Bernardus dat de zintuigen geen enkel rol speelden. De ervaring kent geen enkele zintuigelijke kwaliteit, dus kunnen de zintuigen hun functies niet vervullen. Hij constateert dat het ook niet van buiten komt, maar ook niet vanbinnen. Het was verheven boven hem en was dieper dan waar hij toe kon afdalen. ‘Het Woord was meer innerlijk dan mijn eigen innerlijk’, aldus Bernardus. De plaats waar de ervaring zich afspeelt laat zich niet aanwijzen.

Ziehier waarom er sprake is van mystieke theologie. Er is iets ‘in’ mij, hoewel het ook buiten mij schijnt te liggen, dat ook wel ‘ruimte’ genoemd, maar niet de ruimte van de tijd/ruimte structuur is, die zo diep in mij verankerd ligt, dat ik ervan overtuigd kan zijn dat buiten die structuren geen bestaan mogelijk is. Die aanwezigheid doet zich aan mij, zoals auteurs uit diverse religieuze tradities melden, zonder dat ik zijn plaats kan bepalen en zonder dat ik zijn vorm kan onderscheiden. Het maakt zich kenbaar aan mij, wanneer mijn ogen gesloten zijn – het Griekse MUO, met gesloten ogen zien.  Het is voorbij al het menselijke, dat wil zeggen voorbij aan wat ik over dit menselijke kan denken en weten. Hier vindt ook geen zingeving van mijn kant plaats. Geen theologie of filosofie kan haar onthullen. Overigens doet de Boeddha een opvallende bewering: zonder  het niet-gemaakte, het niet gewordene, het niet-samengestelde is er geen bevrijding mogelijk.

Toch is men niet helemaal overgeleverd aan de spreekwoordelijke genade. Contemplatie lijkt goede diensten te bewijzen. En ook de monastieke levenswandel is behulpzaam. De afgezonderdheid, de ijzeren regelmaat van werk en gebed, de discipline van vasten en soberheid dragen bij los te komen van al het aardse en een weg te vinden naar dat moeilijk bereikbare plekje in het brein waar de mystieke ervaring plaats vindt. Al levert dit geïsoleerde en geritualiseerde bestaan geen garantie. Vele kloosterlingen leidden een prachtig monastiek leven zonder dat de mystieke ervaring hen ten deel viel.

Ook al is er meestal wel sprake van bewuste of onbewuste voorbereiding, de directe oorzaak laat zich tot één enkele beperken. Uit de literatuur hierover zou je kunnen concluderen dat er geen plaats, voorwerp of woord bestaat, dat geen aanleiding kan zijn tot een mystieke ervaring. De natuur biedt een schatkamer aan mogelijkheden zoals een ondergaande zon, regendruppels, sneeuwvlokken, het zien van een berg. De zentraditie noemt diverse aanleidingen tot de verlichtingservaring: een tikkend steentje, het zien van een boom, een woord uit een sutra. Aldous Huxley prees de mescaline. James Austein, neuroloog en zenboeddhist, beschrijft de kensho die hem overviel op het overdekte perron van de Londense ondergrondse – toch niet een plek waar je verwacht in aanraking te komen met het mystieke. Er blijken vele triggers mogelijk.

Voor Bernardus, gezegend met een rijk mystiek leven, lijken daarbij twee zaken een rol gespeeld te hebben: zijn onophoudelijke gerichtheid op de mens Jezus en zijn lezing van de Bijbel. Door Jezus dag en nacht voor ogen te houden en met name zijn lijden, zijn contemplatio crucis, wist hij in toenemende mate zich met zijn Heer te vereenzelvigen. Meer dan navolging werd zijn leven gelijk aan het leven van Jezus. Hij dacht en voelde als Jezus. Jezus’ lijden was zijn lijden.

Vindplaats was voor hem ook de Bijbel. Hij moet hem uit het hoofd gekend hebben. Zijn lezen van de woorden van de Schrift, zijn lectio divina, langzaam, met herhaling, het zich voortdurend voorstellen en overwegen van wat er gezegd wordt, was een inwijding in de mysteriën van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De taal van de Bijbel wees hem de weg. Ook al zijn de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament dankzij de exegese van ontmythologisering en ‘Formgeschichte’ voor ons modernen tot menselijke proporties teruggebracht, de auteurs en redacteuren waren ‘geïnspireerde’ schrijvers. Zoals ook de Vedas, de boeddhistische Sutras, de Koran tot stand gekomen zijn dankzij ‘zieners’, profeten, religieus ervaren auteurs. Al vermelden ze ook aardse zaken, deze boeken bevatten een geheim, dat de wereld niet kent. Daarom dienen ze ook gelezen te worden niet naar de letter, maar naar de geest, oftewel ze dienen symbolisch gelezen te worden. Zij verwijzen naar gevoelens, roerselen, aandoeningen, overstelpende momenten die zich afspelen in spelonken van de ziel.  

Om deze te vernemen is een vorm van ontvankelijkheid nodig, een luisteren naar de tekst, de woorden de tijd geven hun geheime betekenissen te openbaren. Bernardus was een goed hoorder van het Woord – zie afbeelding – en daarmee een meester in het ontsluiten van zijn mysterieuze boodschap. Horen gaat vooraf aan het zien, want de zondeval vond plaats omdat Adam en Eva luisterde naar de slang. Daarom, aldus Bernardus, moeten we wat verloren is herstellen door het luisteren naar evangelie. Voor dit horen gebruikt hij soms ook ‘aanraken’.

Hoewel Bernardus over het komen en gaan van het Woord ons geen informatie kan verschaffen, was hij wel zeer zeker van zijn zaak. Hij voelde de kus al wist hij niet waar de lippen die zijn mond raakten vandaan kwamen. Hij bespeurde duidelijk zijn aanwezigheid. De reden, die hij hiervoor geeft, is van morele aard. Want de kracht van deze aanwezigheid deed ‘de neigingen tot het kwaad’ wijken en hielp hem zijn ‘vleselijke begeerten te bedwingen’. De ervaring leidde tot een ‘verbetering van mijn leven’. Hij ervoer ‘de goedheid van zijn zachtmoedigheid’, als ook de ‘vernieuwing van mijn geestelijk denken’. Hij vertrouwt de ervaring simpelweg om dat deze hem tot een beter mens maakte.

Maar het Woord blijft niet. Zijn terugvallen ‘in lamme lauwheid en kilheid’ doet Bernardus concluderen dat de Bruidegom is heengegaan en zijn ziel blijft dodelijk bedroefd achter. En weer vereenzelvigt hij zich met de bruid van het Hooglied. Zoals zij uit brandend hartsverlangen haar Bruidegom toeroept: ‘Keer terug!’, zo zal hij dit terugroepend woord uitroepen en net zolang herhalen tot het zal omkeren ‘en mij zichzelf zal terug schenken’.

***

Bernardus had een goede vriend, Willem van Saint Thierry (circa 1080 - 1148). Willem was eerst benedictijn, zelfs abt van het klooster Saint Thierry, maar onder invloed van Bernardus van Clairvaux wisselde hij zijn zwarte pij voor het witte ordekleed van de cisterciënzers en ging wonen in het klooster Signy-l'Abbaye, in de Franse Ardennen. Bernardus en Willem schreven elkaar veel brieven. Willem was een voorvechter van de kloostervernieuwing. Hij was ook degene die Bernardus aanzette om Petrus Abelardus veroordeeld te krijgen. Beide waren gevormd in de theologie van Augustinus, welke een sterk monastieke grondslag had en zij wilden niets weten van de kritische geest en de grote plaats van de rede, zoals deze bij de logicus Abelardus te vinden was. Toen Willem ziek werd, nodigde Bernardus hem uit naar Clervaux te komen, waar Bernardus ook zeer tobde met zijn gezondheid. Op de ziekenzaal gelegen spraken beide mannen met elkaar over het Hooglied. Ik zie het voor me: twee zieke, celibataire mannen die vol vervoering over hun liefde voor God spreken aan de hand van het Hooglied. Willem heeft hun gesprekken vastgelegd. 14

Willem
          Willem van Saint Thierry

‘Op zekere dag lag ik zelf thuis ziek en de zeer langdurige kwaal had me deerlijk ondermijnd en gehavend. Op het bericht daarvan stuurde Bernardus zijn broer Gerardus naar mij toe, die we ons allen dankbaar herinneren. Hij droeg me op naar Clairvaux te komen met de belofte dat ik daar spoedig zou genezen of sterven. Alsof God zelf me de kans bood bij hem te sterven of een poosje met hem samen te leven (ik weet niet meer wat ik toen verkoos), vertrok ik terstond, al kostte het me veel inspanning en pijn. En daar is met mij geschied wat beloofd was en, ik kom er rond vooruit, wat ik graag had: na een lange en gevaarlijke ziekte werd me de gezondheid teruggegeven, maar mijn krachten kwamen slechts geleidelijk terug. 

Mijn God, wat hebben me die ziekte, die vakantie, die rustkuur goed gedaan! Gedeeltelijk precies wat ik begeerde. Want wat in mijn ellendige toestand, heel de tijd dat ik bij hem op krachten moest komen, meewerkte, was zijn eigen ziekte, waaraan ook hij toen leed. Zwak als wij allebei waren, praatten we de hele dag samen over de geestelijke natuur van de ziel, over de deugden als geneesmiddelen tegen de ondeugden. Zoveel als de tijd van mijn ziekte het toeliet, zette hij me het Hooglied uiteen, maar dan alleen de morele betekenis, met weglating van de geheimvolle zin van dat deel van de Schriftuur.

Zo wilde ik het en zo had ik het hem gevraagd. Om het niet kwijt te raken legde ik iedere dag schriftelijk vast wat ik daarover vernam, voor zover God het me gunde en mijn geheugen me te hulp kwam. Vriendelijk en zonder wrevel legde hij het uit en deelde me zijn inzichten en ervaringen mee; en mij, onervarene, probeerde hij veel te leren wat alleen door ervaring geleerd wordt. En hoewel ik lang niet alles kon begrijpen van wat hij me bood, toch liet hij me veel scherper inzien wat mij aan inzicht ontbrak. Maar nu moge ik genoeg daarover uitgeweid hebben.’

Waarschijnlijk werkten Bernardus en Willem in dezelfde tijd aan een commentaar op het Hooglied en zij wisten dit van elkaar. Voor een kleine impressie slechts één citaat uit het werk van Willem: ‘De geest is een vermogen van de ziel waarmee wij ons aan God hechten en van God genieten. Deze genieting bestaat in een soort smaak voor het goddelijke. Het Latijnse woord sapientia (wijsheid) komt van het woord sapor (smaak). Deze smaak veronderstelt een speciaal smaak vermogen. 15

Heel het oeuvre van Bernardus kan samengevat worden in deze zin uit zijn verhandeling Hoe wij God moeten liefhebben:

        

                                            Sic affici, deificari est, -

                           aldus geraakt worden, is vergoddelijkt worden.16

Die vergoddelijking is waarneembaar, voelbaar.  Alle zintuigen delen in dit geraakt worden. In tegenstelling tot zijn voorafgaande commentatoren van het Hooglied, die pleitten voor een afzien en overwinning van het lichaam, zag Bernardus het lichaam als het begin en blijvend steunpunt. Het moest alleen getransformeerd worden tot een plaats waar het Woord bereidwillig ontvangen wordt. Vandaar ook de noodzakelijke menswording van God: ‘God heeft geen lichaam, van elk soort dan ook. Maar de gevallen staat van de mensheid betekent dat wij allen afhankelijk zijn van het lichaam. Daarom is verlossing alleen mogelijk als God een lichaam aanneemt.’ Vandaar de incarnatie waarmee ‘Hij zijn vlees offerde voor degene die het vlees kennen, zodat zij daardoor in staat zouden zijn de geest te kennen. Omdat Hij was in het vlees, verrichtte Hij werken niet van het vlees, maar van God…’

De transformatie van het sensitieve lichaam is vooral het werk van de wil. De wil dient van eigenwilligheid omgevormd te worden tot Gods wil. Op diverse plaatsen beschrijft Bernardus die ontwikkeling. Hij geeft, soms verschillend verwoord, een stappenplan, zoals de reeds genoemde drie kussen: voet-,  hand- en mondkus. Of hij gebruikt zonder het zo te noemen de driedeling van Origines, die in de geschiedenis van de mystiek een grote rol zal spelen: via purgativa, via illuminativa, en via unitiva. Soms geeft hij een driedeling waarvan alle niveaus in de ziel tegelijkertijd bestaan. Hij doet dit aan de hand van Bijbelse rolfiguren. ‘De ziel is een ‘vriend’ die de taak van Martha op zich neemt. wanneer zij preekt, raad geeft en anderen dient. Of de ziel is een ‘duif’, als een Lazarus wanneer hij weent en God vraagt om vergiffenis voor haar zonden en zij is de ‘schone’, Maria, wanneer zij stralend van hemels verlangen zichzelf kleed met de schoonheid van hemelse contemplatie, hoewel slechts voor de tijd dat dit op juiste en gepaste wijze gedaan kan worden.’ En de abt voegt daaraan toe: ‘Iedereen in wiens ziel deze drie zaken gepast en gemakkelijk tezamen komen, zal als volmaakt beschouwd worden. Hij zal weten hoe om zichzelf te huilen, zich in God te verheugen en tegelijkertijd in staat zijn naasten te dienen.’

Bernardus werd na zijn dood veel gelezen. Groot was zijn invloed op de begijnenbeweging. De begijn Hadewijch plaatste de abt van Clairveaux in haar ‘Lijst van de Volmaakten’. In zijn Divina Comedia liet Dante Bernardus optreden in de laatste canto’s van het Paradijs als leraar van de contemplatie. In Paradijs canto 31 verschijnt Bernardus als grijsaard, in wiens gelaat Dante ‘de liefdesgloed van vrede’ ziet. Maar Bernardus, ‘de leraar’, geleidt hem naar Maria aan wie hij vraagt om hem, Dante, bij te staan en hem de genade te verlenen God te kunnen aanschouwen. En in Canto 33, op het einde van zijn reis gekomen, met het zo begeerde einddoel het zien van God in het zicht, dicht Dante:

                 

                  Nabij het zo begeerde doel gekomen,

                  Liet ik, was nodig was om voort te gaan,

                  Het vuur van het verlangen door mij stromen.

 

                  Bernardus spoorde mij tot kijken aan,

                  En vaag zag ik  zijn glimlach en gebaren:

                  Mijn kracht had mij de blik al op doen slaan.

 

                  De contemplatie leek mijn zicht te klaren,

                  En immer dieper keek ik in die pracht

                  Van ’t hoge Licht,  de Bron van al het ware.17

Maarten Luther zegt in een van zijn Tafelgesprekken: ‘Bernard overtreft met zijn preken alle andere leraren, ja zelfs Augustinus, omdat hij over Christus het allermooist gepredikt heeft.’

 

  • 1Voor een korte biografie, zie Wipikedia, Bernardus van Clervaux
  • 2Bernardus van Clairvaux, Bruiloft I, Preken over het Hooglied 1-23, vertaling Wim Verbaal en Nico Visser osb †, inleiding en annotatie, Wim Verbaal, Damon, 2021. p. 105
  • 3idem, p. 126.
  • 4idem, p. 176/177
  • 5idem, p.202
  • 6idem, p. 237.
  • 7idem, p.247.
  • 8idem, p.311.
  • 9Honing uit de rots, teksten van Bernardus van Clairvaux, vertaald en ingeleid door The Bell, Meinema, Zoetermeer, 2001, 159 vv.
  • 10idem, p. 164.
  • 11idem, p. 219 - 227.
  • 12Boris Todoroff, Laat heb ik je liefgehad, Christelijke mystiek van Jezus tot nu, Davidsfonds, 2002, p. 166.
  • 13Cornelis Verhoeven, Dierbare woorden, beschouwingen over de woorden schat, Damon, 2002, 127,
  • 14Paul Verdeyen, Willem van Saint-Thierry en de liefde, eerste mysticus van de Lage Landen, Davidsfonds, 2001, p. 21/22.
  • 15idem, p. 97.
  • 16citaat bij Boris Todoroff op. cit. p.174
  • 17Dante Alighieri, De goddelijke komedie, met alle prenten van Gustav Doré, vertaald door Ike Cialona en Peter Verstegen, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2001, p. 733 - 734