8. Minne. Mechtild van Maagdenbrug

Sommigen beweren dat haar boek Het vloeiende Licht van de Godheid een bron van inspiratie was voor Dante. Anderen noemen dit werk ‘de stoutmoedigste erotische poëzie uit de Middeleeuwen.’ Alois Haas, een groot kenner van de Duitse mystiek zegt: ‘Zij interpreteert niet langer het Hooglied, zij ervaart het, zoals Hadewijch.’

Mechtild
Mechtild van Maagdenburg, miniatuur, kunstenaar onbekend

 

Bedoeld is Mechtild van Maagdenburg. Behalve haar boek, weten we weinig over haar. 1 De data van haar geboorte en overlijden zijn onzeker. Zij leefde ergens tussen 1207 en 1282 of later. Gezien haar geletterdheid is zij van hoge komaf. Haar boek speelt zich af in een kasteel, in een hoofse cultuur en toont kenmerken van een hoofse literatuur. Zij betreurde dat zij geen Latijn kende, maar vooral dat het vrouwen niet was toegestaan te spreken over theologische kwesties. Op haar twaalfde kreeg zij haar haar eerste mystieke ervaring: ‘God groette haar met eerbied…. Gods waarachtige groet heeft zo’n kracht dat hij alle fysieke krachten wegneemt en hij de ziel zichzelf doet zien, zodat zij zich ziet als gelijkend op de heiligen en zij neemt een goddelijke straling aan… Dan trekt hij haar verder naar een geheime plaats, waar hij een spel met haar wil spelen dat niemand kent… En verder zweeft zij naar een zegenrijke plaats, waarvan ik niet kan noch wil spreken. Het is te moeilijk; ik durf niet want ik ben een zondig persoon… Deze groet heeft vele stromen. Het stort zich onophoudelijk vanuit de stromende God in de arme, schriele ziel met nieuwe kennis, in een nieuwe contemplatie en in de bijzondere vreugde van de nieuwe aanwezigheid. O zoete God, inwendig in vuur, uitwendig bloeiend, dat jij nu hebt gegeven aan de minste… Niemand is in staat of is het geoorloofd die groet te ontvangen tenzij men voorbij is gegaan aan zichzelf en niets is geworden. In deze groet wil ik levend sterven’ (Boek !, 2). Gedurende 31 jaar bleef haar dit groeten treffen, totdat zijn kracht verminderde en ‘zij verzonk in nederigheid’.

Ongeveer 23 jaar oud werd zij een begijn. Waarschijnlijk heeft zij aan het hoofd gestaan van een gemeenschap, zoals Hadewijch. Met aansporing en ondersteuning van haar biechtvader, de dominicaan Heinrich von Halle, begon zij in 1250 te schrijven aan haar levenswerk: Het vloeiende Licht van de Godheid. Naarmate zij ouder werd, kwam Mechtild meer alleen te staan. Vanwege haar zware kritiek op Kerk en clerus kreeg ze de nodige vijanden die ervoor pleitten haar boek te verbranden. Zij werd ziek, waarschijnlijk ook blind. Tenslotte vond zij toevlucht in het Cisterciënser nonnenklooster van Helfta, waar zij bescherming en waardering vond. De monialen waren hoogopgeleid en enkelen hebben belangrijke mystieke werken nagelaten, zoals Mechtilde van Hackenborn, vanwege haar muzikale en zangtalent de ‘nachtegaal van Helfta’ genoemd en de abdis Gertrudis de Grote, die onder andere Legatus Memorialis Abundantiae Divinae  beter bekend als De Heraut van Gods Liefde en Vriendelijkheid  schreef.

Terwijl tot dan toe theologische werken uitsluitend in het Latijn gepubliceerd werden, noteerde Mechtild Het vloeiende Licht van de Godheid in het Middelnederduits, de taal van Noord-Duitsland. 2 Het was het eerste mystieke geschrift in de Duitse volkstaal. Het oorspronkelijke manuscript is verloren gegaan, maar we beschikken over twee iets latere versies. Nog vóór 1298 verscheen een vertaling in het Latijn, waaruit blijkt hoe belangrijk men het geschrift vond. Het boek raakte echter lange tijd in vergetelheid. Pas in 1861 werd het opnieuw ontdekt in de bibliotheek van het Benedictijnse klooster in Einsiedeln (Zwitserland) en kwam in 1869 de eerste volledige uitgave tot stand, verzorgd door Gall Morel. Een nieuwe kritische editie verscheen in 1990.

                                                    

Mechtild 2
Mechtild van Maagdeburg, plastiek door Susan Turcot, 2008, het doorzichtige materiaal verwijst naar ‘het stromende licht’,  gezien als een metafoor voor de vrijheid en vreugde van de losgemaakte ziel; de doorschijnendheid staat voor de immateriële en transcendente thema’s van Mechtild’s teksten; het vloeiende dicht de kloof tussen het menselijke en het goddelijke.

Het boek is geschreven niet door haar, maar door God, aldus Mechtild in het begin van het eerste hoofdstuk, waarmee zij het werk de status geeft van een evangelie.  Ook de titel is afkomstig van God. Overigens spreekt zij God aan als Vrouwe Liefde, want Liefde staat boven God.

God is een stromend licht. Misschien mogen we modern zeggen: God is energie. Mechtild schrijft lyrisch over Gods liefde voor de ziel en de liefde van de ziel voor God. De personen van de Drie-eenheid vloeien in elkaar over en storten zich uit over de schepping en de schepselen. En de schepping stroomt terug naar God. Want dit stromen is wederkerig. Bij het terugkeren naar God mag de ziel enige tijd zweven,  maar zij moet uiteindelijk neerzinken en zichzelf opgebruiken tot de diepste eenheid met de uitstromend God: ‘Ik zal de verheven en wonderbaarlijke eenheid van de Heilige Drie-eenheid groeten.  Daaruit vloeide onbevlekt alles wat was, wat is, wat ooit zal zijn. Daar moet ik eens binnengaan. Hoe zal dat gebeuren? Ik moet terug kruipen, want ik ben zondig… Ik moet vliegen met de veren van duiven… Ik moet zweven in alle dingen boven mijzelf. Wanneer ik volkomen verteerd ben, dan zal ik binnengaan. (Boek VII, 25)

Haar ziel en de zielen en lichamen van alle mensen komen voort uit de stromende diepten van God als imago Trinitatis, beeld van de drie-ene Godheid, en hebben als hoge bestemming een terugkeer naar waar zij geschapen zijn en altijd verblijven. De ziel is de bruid van de Drie-eenheid. Zij is daartoe gemaakt van minne. Evenals Maria wordt de zien toegesproken als ‘godin’: ‘Ik ben de God van goden, jij bent de godin van alle schepsels en ik geef je mijn plechtige verzekering dat ik je nooit zal verstoten.’  (Boek III,9 )

Mechtild weet zich een minnares van God, haar Bruidegom. Zij prijst hem als ‘brandende berg’, ‘volle maan’. Hij smaakt als een druif, geurt als balsem, straalt als de zon, een schone roos te midden van de doornen,  een fladderende bij in de honing, een feest voor haar ogen, haar zachtste kussen, haar liefdesbed, En als Vrouwe Contemplatie haar vraagt of je niet eerder tot de engelenorde van de serafijnen dient te behoren om zo van God te mogen houden, antwoordt zij, dat zij de bruid van de Triniteit is en Jezus, haar minnaar, de edelste engel, die ver boven de serafijnen zweeft en die onverdeeld  een is met de Vader. En zij vervolgt: ‘Hem zal ik, de minste der zielen, in mijn armen nemen, hem eten en drinken en met hem mijn weg volgen. Dit kan nooit gebeuren voor de engelen. Het doet er niet toe hoe hoog hij boven mij woon, zijn Godheid zal zo ver verwijderd zijn dat ik niet voortdurend mijn ledematen met hem kan verstrengelen.’ En op zijn beurt zegt God tot haar: ‘Ik kan niet volledig intiem met haar zijn tenzij ze bereid is zich neer teleggen in volkomen rust en in de naaktheid van mijn goddelijke armen, zodat ik met haar kan spelen. Hiervoor gaf ik mijzelf over aan haar macht…’ En wanneer zij klaagt dat zij haar verlangen niet kan bevatten, antwoordt hij: ‘Ik verlangde naar jou voor het begin van de wereld. Ik verlangde naar jou en jij verlangde naar mij. Waar twee brandende verlangens elkaar ontmoeten, daar is de liefde volmaakt.’

In het prachtige poëtische, eerste hoofdstuk voert Mechtild een gesprek op tussen de zintuigen en de ziel. De zintuigen klagen over dat gedoe met die minnaar van haar. Het is hun allemaal te veel. Zij sporen haar aan niet zo hoog te grijpen maar zich simpelweg te buigen voor het kleine kind in de schoot van de eeuwige maagd en zo te genieten van de vreugde van de engelen die de onnatuurlijke melk opzogen. Maar de ziel reageert kortaf:  Dat is kinderlijke liefde, die zoogt en een baby wiegt. Ik ben een volwassen bruid. Ik wil naar mijn Minnaar gaan.’ Waarna de zintuigen opnieuw protesteren en wijzen op de gevolgen voor hen:

                           Oh, Vrouwe, als je daar naartoe gaat,

                           Zullen wij volledig blind gaan.

                           De Godheid is zo brandend heet,

                           Zoals je weet,

                  Dat al het vuur en al de gloeiende as,

                  Dat alle hemelen en heiligen doet gloeien en branden,

                  Zijn uitgestroomd uit zijn goddelijke adem

                  En van zijn menselijke mond,

                  Overeenkomstig het plan van de Heilige Geest.

                  Hoe kan jij daar het uithouden, ook maar een uur?

 

De ziel antwoordt geruststellend:

                  Een vis verdrinkt niet in het water.

                  Een vogel valt niet uit de lucht.

                  Goud vergaat niet in het vuur.

                  Veeleer krijgt het daar zijn zuiverheid en stralende kleur.

                  God heeft alle schepsels geschapen naar hun eigen natuur.

                  Hoe kan ik mijn eigen natuur weerstaan?

                  Weg van alle dingen moet ik gaan naar God,

                  Die mijn natuurlijke Vader is,

                  Mijn liefdevolle Bruidegom

                  En ik zijn bruid in alle eeuwigheid.

                  Geloof je niet hoe hevig ik hem voel?

                  Wees niet overdreven bedroefd.

                  Jullie zullen mij blijven onderrichten;

                  Want de aarde is vol valstrikken.

De zintuigen zullen hun nuttige functies blijven vervullen, ook al zijn deze tijdelijk opgeschort. Dan gaat de bruid naar de bevalligste aller minnaars in de geheime bruidskamer van de onzichtbare Godheid. Daar vindt zij het bed en de verblijfplaats van liefde bereid door God op een manier voorbij al het menselijke. Onze Heer spreekt:

                  ‘Blijf hier, Vrouwe Ziel.’

                  ‘Wat wil van mij, Heer?’

                  ‘Doe je kleren uit.’

                  ‘Heer, wat zal er dan met mij gebeuren?’

                  ‘Vrouwe Ziel, je bent volkomen gevormd naar mijn natuur,

                  Zodat niet het geringste tussen jou en mij kan staan.

                  Nooit was een engel zo glorieus

                  Dat het hem gegund was voor een uur

                  Wat jou gegeven is voor eeuwigheid.

                  En jij moet je vrijmaken

                  Van vrees en schaamte en van alle uitwendige deugden.

                  Alleen wat jezelf draagt in jezelf

                  Zal je voor altijd voeden.

                  Dit is je edele begeerte

                  En je grenzeloze verlangen.

                  Voor altijd dat zal ik vervullen

                  Met mijn grenzeloze overvloed.’

 

                  ‘Heer, nu ben ik een naakte ziel

                  En jij bent in jezelf een mooi versierde God.

                  Ons gedeelde lot is eeuwig leven

                  Zonder dood.’

 

                  Dan komt een gezegende stilte

                  Over hen, die beide verlangen.

                  Hij levert zichzelf over aan haar

                  En zij geeft zich over aan hem.

                  Wat dan met haar gebeurt– weet zij -

                  En dat is goed voor haar.

                  Lang dat dit niet duren.

                  Wanneer twee geliefden elkaar heimelijk ontmoeten,

                  Moeten zij elkaar verlaten, hoe onafscheidelijk zij ook zijn. (Boek I,44)

Zo spreken de twee geliefden in de bruidskamer. De ziel is leeg geworden van al het aardse en de Godheid vult haar met zijn aanwezigheid. Gods gunsten kunnen niet verdiend of bewerkstelligd worden door menselijke initiatieven, maar men kan de obstakels voor Gods werkzaamheid in de ziel verwijderen door voorbij zichzelf te gaan en ‘niets’ te worden. Het boek het stromende licht is een rijk geschrift waarin Mechtild gebruik maakt van vele literaire genres: visioenen, hymnen, poëzie, spirituele instructies, gebeden, profetieën, dialogen, autobiografische elementen en polemieken.

Mechtild tekst
Ich mag nit tanzen, herre,
du enleitest mich.
Wilt du, da ich sere springe,
so must du selber vor ansingen;
so springe ich in die minne,
von der minne in bekantnisse,
von bekantnisse in gebruchunge,
von gebruchunge úber alle moenschliche sinne.

Da wil ich bliben und wil doch fúrbas crigen.
I,44Ik kan niet dansen,
God, tenzij u mij leidt.
Als u wilt dat ik echt spring
moet u zelf het lied zingen.
Dan spring ik in de liefde,
van de liefde in de kennis,
van de kennis in de vreugde,
en van de vreugde tot boven elke menselijke aandoening.
Daar wil ik blijven, en  nog daar aan voorbij komen

Wat dat laatste betreft, Mechtild schuwt niet de geestelijkheid de les te lezen: ‘Wee, Kroon van de Heilige Christenheid, hoe ernstig ben je bevuild geraakt. De juwelen zijn van je afgevallen, want je ondermijnt en schenkt het heilig christelijk geloof. Je goud ligt verbleekt in de dwaze poel van vleselijkheid, want je bent aan lager wal geraakt en je hebt niet het minste beetje van de ware liefde. Je zuiverheid is verteerd in het lustvolle vuur van vraatzucht. Je nederigheid is verbrand in het moeras van je vlees…. Wee, Kroon, van het heilige priesterschap, je bent geheel en al verdwenen. Je hebt niets achtergelaten dan je verstrikkingen;  kerkelijke autoriteit die oorlog voert tegen God en zijn uitverkoren intimi. Maar vóór je het weet zal God je vernederen. En de Heer spreekt aldus:  Ik zal de paus in Rome treffen met grote ellende en in deze ellende zal ik hem verwijtvol vertellen dat de schaapherders van Jeruzalem  moordenaars en wolven zijn geworden. Recht voor mijn ogen vermoorden zij de witte lammeren en de oude schapen zijn ziek in hun kop, omdat zij niet kunnen eten van de hemelse graasweide die groeit in de hoge bergen, waar de goddelijke liefde n en de heilige leer woont. (Boek VI, 21)

Hij die niet de weg naar de hel kent, laat hem kijken naar de corrupte clerus, hoe hun leven met vrouwen, kinderen en ander publieke zonden recht naar de hel leidt.’

Begrijpelijk dat zij met deze welluidende kritiek geen kerkelijke vrienden maakte. Evenzeer schildert zij met grote verbeeldingskracht de hel: ‘Deze plaats is zo pervers dat de hoogsten geleid worden naar de laagste plaats. Lucifer zit gebonden aan zijn schuld in de diepste afgrond. Uit zijn woedend hart vloeien onophoudelijk alle zonden, folteringen, ziekte en schaamte waarin hel, vagevuur en de aarde zo meelijwekkend mee verstrengeld zijn. In het diepste deel van de hel schuilt het vuur, duisternis, stank, huivering en alle soorten intense pijn zijn hier het ergst.’

Er volgt een opsomming wie er allemaal in de hel verblijven en welke straffen zij ondergaan: de heidenen, de joden [zeer gebruikelijke zienswijze in haar tijd] en de christenen, nader gespecificeerd als de hoogmoedige, de sodomieten, valse heiligen, de woekeraars, de rovers, de dieven, de ontuchtigen,  de ongelovige leraren,  de haatdragenden, de vraatzuchtigen, de luiaards, de opvliegenden, Mechtild had de hel gezien als ‘stad van eeuwige haat’. 

Maar ook het vagevuur kent zijn kwellingen Daar zag zij bisschoppen, hoogwaardigheidsbekleders, belangrijke heren in langdurige angst met ontelbaar lijden. Allen die daar kwamen waren door God nauwelijks gespaard van een eeuwig verblijf in de hel.(Boek III, 21)

In een ander visioen schouwde zij de hemel,  de woonplaats van haar Minnaar: ‘Ik zag daar dingen waar niemand ooit over gehoord heeft, zeiden mijn biechtvaders want ik ben onwetend in lezen en schrijven. En als ik zwijg, vrees ik God. Maar als ik schrijf, vrees ik mensen die het niet begrijpen… In nederige eenvoud, in eenzame armoede en in vernederende schaamte, liet God mij deze wonderen zien.

Daar zag ik de schepping en rangorde van Gods huis, die hij gebouwd heeft met zijn mond. Daar legde hij alles in wat hem het meest dierbaar was dat hij gemaakt had met zijn handen. De schepping van het huis wordt hemel genoemd; de koren daarin heten het koninkrijk. Vandaar dat men spreekt over het koninkrijk der hemelen. Het koninkrijk der hemelen heeft een grens voor zover het een plaats heeft, maar in wezen zal er nooit een begrenzing gevonden worden… De koren zijn zo delicaat, heilig en wonderbaarlijk dat niemand hierbinnen kan gaan zonder kuisheid, liefde en verloochening van alle dingen.’  Tussen de koren zijn open ruimtes waar zij de hemelingen kon zien. Zoals zij die de pas gedoopt waren en de kinderen tot zes jaar. Zij zag dat de zuivere, spirituele maagden het laatste oordeel de ruimte boven de serafijnen vullen.  De bovenste ruimte is leeg en onopgesmukt. Niemand is daar en het is volkomen zuiver in zichzelf en sprankelt van genoegen voor Gods eer. Boven de open ruimte is Gods troon met gewelven van Gods kracht, bloeiend,  stralend, vurige helderheid en het daalt neer tot de hemel tegenover de Cherubijnen, zodat Gods troon en hemel één glorieus huis zijn en de tussenruimte en de koren worden erin omsloten. Boven Gods troon is niets dan God, God, God. God oneindig groot. Boven de troon ziet men de spiegel van de Godheid, de gelijkenis van zijn menselijkheid, het licht van de Heilige Geest en men begrijpt hoe deze drie één God zijn en hoe zij bij elkaar passen in het ene. Ik ben niet in staat hierover meer te zeggen.’ (Boek III, 1)

En Mechtild ziet Johannes de Doper en onze Vrouwe Maria, Haar Zoon is God en zij is een godin. Zij ziet hoe de heilige martelaren en de predikers en geestelijke minnaars de koren van de Cherubijnen binnentreden. De predikers zitten op wonderbaarlijke stoelen, hun speciale beloning. De voorpoten van de stoelen zijn twee brandende lichten. De achterpoten van de stoelen zijn aangenaam vrij en zoet in genoeglijke rust. Hun voeten zijn versierd met allerlei soorten kostbare stenen.

Dan staan Gods predikers, de heilige martelaren en de liefhebbende maagden op om Hem de hoogste eer te geven met hun speciale kleren, lieflijke liederen en prachtige bloemenkransen, die zij dragen tot Gods eer… En O, daar is het verrukkelijke Lam en kostelijke Jeugd, Jezus, Kind van de hemelse Vader, die reist door alle koren liefdevol zwaaiend naar de maagden. Zij zullen zich vermaken met jou en jouw liefdesverlangen verslinden, dat is zo’n intieme zoetheid en intense eenheid. De weduwen volgen in hartstochtelijk hunkeren. Zij zullen vervuld worden in zoete contemplatie wanneer zij zullen zien he het Lam zich verenigt met de maagden.

Machtild bezingt de koren:

         In het eerste koor is gelukzaligheid de meest verheven te midden van alle    giften die zij hebben.

         In het tweede koor is het lijdzaamheid.

         In het derde koor is het verrukking.

         In het vierde koor is zoetheid

         In het vijfde koor is vreugdevol.

         In het zesde is edele geur.

         In het zevende is overvloed.

         In het achtste is waardigheid.

         In het negende is brandend van liefde.

         In de zoete, lege ruimte is het zuivere heiligheid.

En zij vervolgt: ‘Het meest verhevene op de troon is machtige eer en krachtige heerschappij. Het meest sublieme dat zij mogen aanschouwen is dat wat nu gebeurt en wat zal gebeuren voor altijd. O, de grote uitgestrektheid en zoete eeuwigheid en de briljante macht om in alle dingen te schouwen. En de bijzondere intimiteit te zien die onophoudelijk bestaat tussen God en de individuele ziel, hetgeen van zo’n overweldigende tederheid is, dat zelfs al had ik de wijsheid van de gehele mensheid en bezat ik de stemmen van alle engelen, ik niet in staat zou zijn dit te beschrijven.’ (Boek II,1)

Opvallend hoe in de haar door God geschonken droombeelden uiteindelijk het niet zozeer gaat over vormen, gestalten, personen, maar over emotionele kwaliteiten. In de hel heerst lijden, angst en verlatenheid.  De hemel wordt gekenmerkt door verrukking, gelukzaligheid, waardigheid, kracht, vurige liefde. Voor Mechtild waren de visioenen geen interessante beelden, die in haar verbeelding rondzweefden, maar onderricht, rechtstreeks van God aan haar gericht ter aansporing en opwekking. De visioen gaven richting en leiding aan haar mystieke leven. En zij schrijft dit op in de hoop anderen aan te zetten een diepgaand en groots christelijk leven te leiden. Maar het doel van dit christelijk leven is uiteindelijk niet zozeer het belijden van een geloof in de Triniteit of het bewonderen van de heiligenlevens, hoe behulpzaam ook, maar in het ondergaan en overspoeld worden door een emotionele toestand van gelukzaligheid en verrukking, waarin niets persoonlijks meer te bespeuren is. Sat-chit-ananda, noemen de hindoes het uiteindelijke doel van de weg: werkelijkheid/bestaan, bewustzijn, zegening/vreugde/verrukking. In de formule zit geen enkel persoonlijk voornaamwoord. Valt er nog meer te zeggen over die gelukzaligheid?

Ja, zegt, Mechtild. Er staat nog iets te wachten. Al in het begin van haar boek maakt zij duidelijk dat haar minnaar veeleisend is.

De ziel kwam bij Liefde, groette haar met grote eerbied, en zei:

 ‘God groet je, vrouwe Liefde!’ –

‘Moge God u belonen, vrouwe Koningin!’ –

‘Vrouwe Liefde, je bent inderdaad volmaakt!’ –

 ‘Vrouwe Koningin, daarom ben ik boven alle dingen verheven!’ –

‘Vrouwe Liefde, je hebt vele jaren moeten vechten vooraleer je de verheven Drie-eenheid zover kreeg om zichzelf helemaal uit te storten in de nederige, maagdelijke schoot van Maria!’ –

 ‘Vrouwe Koningin, jij kende een gelukkige uitwisseling!’ –

 ‘Vrouwe Liefde, je hebt mijn jeugd van me gestolen!’ –

 ‘Vrouwe Koningin, in ruil daarvoor heb ik je menig heilige deugd gegeven!’ – ‘Vrouwe Liefde, je hebt mij bezittingen, vrienden, kennissen gestolen!’ – ‘Komaan nu, Vrouwe Koningin, wat een laaghartige klacht!’ –

‘Vrouwe Liefde, jij hebt van mij de wereld, wereldse eer, en alle aardse rijkdommen weggenomen!’ –

‘Vrouwe Koningin, dat zal ik in één enkel goedmaken met de Heilige Geest op aarde, net zoals je dat verlangt!’ –

‘Vrouwe Liefde, je hebt me in zo’n engte gebracht dat mijn lichaam geradbraakt is door een vreemde zwakheid!’ –

‘Vrouwe Koningin, in ruil daarvoor gaf ik je sublieme kennis!’ –

‘Vrouwe Liefde, je hebt mijn vlees en bloed verteerd!’ –

 ‘Vrouwe Koningin, zo werd jij gelouterd en in God getrokken!’ –

‘Vrouwe Liefde, je bent een dief; maak ook dat goed!’ –

‘Vrouwe Koningin, kom dan en neem me!’ –

‘Vrouwe Liefde, nu heb je mij honderdvoudig beloond op aarde!’ –

Vrouwe Koningin, daarenboven mag je God en heel zijn koninkrijk vragen! (Boek I,1)

In deze innerlijke dialoog stelt Mechtild zichzelf voor als ‘Vrouwe Liefde’, de volmaaktheid zelve en als Vrouw koningin. Als de Liefde zelf is zij verheven boven alles, zelfs boven de godheid. Maar ten koste van wat is zij zover gekomen? Zij heeft vele jaren hier hard voor moeten werken. Haar jeugd is haar gestolen. Alle wereldse rijkdommen zijn haar ontnomen. Haar lichaam is geradbraakt.  Ook al is zij in het bezit van God en zijn koninkrijk, zij heeft hiervoor een zeer hoge prijs moeten betalen.

Mechtild 3
Du bist miner gerunge ein minnenvulunge,
du bist miner brust ein suessú kulunge,
du bist ein kreftig kus mines mundes,
du bist ein vroelich vroede mines vundes!
Ich bin in dir und du bist in mir,
wir moegen ni naher sin
wan wir zwoei sin in ein gevlossen
und sin in ein forme gegossen
Als son wir bliben eweklich unverdrossen.

Jij bent voor mijn verlangen een liefdesgevoel
jij bent voor mijn borst een zoete koeling
jij bent een krachtige kus van mijn mond,
jij bent een vrolijke vreugde, door mij gevonden
Ik ben in jou en jij bent in mij
wij kunnen niet nader zijn
want wij twee zijn in één gestroomd
en zijn in één vorm gegoten
zo zullen we eeuwig blijven, onverdroten
(zonder moe te worden) III,5
 **
owe ich dir in dem homute lihte entwenke!
Mere ie ich tieffer sinke,
 ie ich suessor trinke

IV,12
O Wee, in hoogmoed verlies ik u zo gemakkelijk.
Maar nu hoe dieper ik zink
des te zoeter ik drink
(van U).

 

De extatische eenheid is geenszins een eindpunt. Zij schets het mystieke leven aan de hand van drie fasen: ‘God verleende mij de gunst op drievoudige wijze, zoals beschreven staat in dit boek. Eerst en vooral met grote tederheid, vervolgens met grote intimiteit, nu met intens lijden. Ik geef de voorkeur te blijven in deze staat dan in de andere twee.. Maar de aard van de liefde is zodanig dat het eerst stroomt in zoetheid; dan wordt het rijk in kennis, in de derde plaats wordt het gretig in verwerping.’

Vanaf het hoogtepunt van de extase dienen we naar beneden te stromen, te verzinken in pijn, nederigheid en zelfs ‘vervreemd’ te raken van God. “Als je lief wilt hebben, moet je liefde verlaten’ (Boek II, 23)

De mystieke ervaringen, het groeten, nemen af en verdwijnen voorgoed. De ouderdom begint haar lichaam fysiek te slopen. Na de liefde, de vreugde en de kennis, ‘kwam er een constante vervreemding van God en omhulde de ziel zo volledig dat de gezegende ziel zei: ‘Welkom, zeer gezegende Vervreemding. Hoe gelukkig ben ik dat ik geboren was – dat jij, Vrouwe,  nu mijn kamermeisje zal zijn, want jij brengt ongewone vreugde en onbegrijpelijke vreugde en onverdraagbaar genoegen. Maar, Heer, je moest het genoegen van mij wegnemen en in vervreemding van jou achterlaten.’ (Boek IV, 12)

Zij voegt eraan toe dat ‘de ziel goed wist dat God haar ook in grote vervreemding zou troosten. ‘Na dit ging de bruid zo’n grote duisternis binnen dat haar lichaam zweette en kronkelde van pijnlijke krampen… De pijn steeg op van de ziel en het lichaam als een duistere straal en steeg op naar God met oordeelkundige bedoeling en riep met luide stem: ‘Heer, jij weet goed wat ik wil…  Oh, gezegende vervreemding van God hoe gebonden ben ik aan jou met liefde. Je sterkt mijn wil in mij en je maakt de moeilijkheid lang te wachten in dit ellendige lichaam aangenaam voor mij. Met wat voor middelen ook, ik maak mijzelf meer tot jouw gezelschap, hoe meer intens en wonderbaarlijk God over mij heen valt.

                           Maar hoe dieper ik zink,

                           Hoe zoeter ik drink. (Boek IV, 12)

 

Evenals Bernardus van Clairveaux weet zij zich verenigd met de lijdende Christus en is zij bereid zijn lijden tot in details te ondergaan:

                  Zij draagt haar kruis op een zoet pad

                  Wanneer zij zich waarlijk overgeeft aan God in alle lijden.

                  Haar hoofd wordt geslagen met een riet

                  Wanneer men haar grote heiligheid vergelijkt dwaasheid.

         Wanneer de hamer van grote liefde haar achtervolgt

         Wordt zij zo snel aan het kruis genageld

         Dat alle schepselen haar niet terug kunnen roepen…

         Zij hangt aan het kruis van sublieme liefde,

         Hoog in de lucht van de Heilige Geest

         Tegenover de eeuwige zon van de levende Godheid

         Zo dat zij volledig droog en ontbloot wordt van alle dingen. (Boek III, 10))

Uiteindelijk vindt zij toevlucht in het klooster te Helfta. Te midden van haar veel meer ontwikkelde zusters voelt zij zich ongemakkelijk. Sommigen beschouwen haar als een ‘heilig relict’. Zij doet haar best het rituele ritme van de kloosterlijke dagorde te volgen. Machtild wordt ernstig ziek, verlangt naar de dood. Maar zij herstelt.

Zij moet haar vernederende afhankelijkheid van anderen accepteren. Zij, de visionair, de extaticus, Gods speciale gezand voor de Heilige Christenheid, moet de controle over haar zelf opgeven. In het laatste hoofdstuk van haar boek dankt zij God dat Hij haar alles heeft ontnomen: haar vermogen zich voedsel en kleding te verschaffen, haar gezichtsvermogen, het gebruik van haar handen, haar kracht en zo dwingt hij haar volledig te vertrouwen op anderen die zorg dragen voor haar basale behoeften.

‘Aldus spreekt een bedelaarsvrouw tot God in haar gebed:

Heer, ik dank je omdat je in je liefde mij ontdaan van alle aardse rijkdommen en nu kleed en voed je mij met de hulpmiddelen die anderen toebehoren. Want alles wat aan mij kleeft aan bezit en genoegen vindt in mijn hart, moet mij volledig vreemd worden.

Heer, ik dank je voor het wegnemen van mijn gezichtsvermogen en dat je mij nu dient met de ogen van anderen.

Heer, ik dank je dat je mij het gebruik van mijn handen hebt ontnomen en dat je mij nu dient met de handen van anderen.

Heer, ik dank je dat je  kracht van mijn hart hebt weggenomen en mij nu dient de harten van anderen.

Heer, wegens hun goed gedrag, smeek ik je hen op aarde te belonen met je goddelijke liefde en dat zij jou mogen aanbidden en dienen met alle deugden tot zij een heilig einde voltooien.’

En aldus besluit zij haar boek:

                  Dan zullen wij niet langer klagen.

                  Dan zal alles wat God met ons gedaan

                  Ons wonderwel behagen,

                  Als je nu slechts voet bij stuk houdt

                  En je aan zoete hoop vasthoudt. (Boek VII,65)

Gehoorzaamheid is een heilige band. Zij bindt de ziel aan God en het lichaam aan Jezus en de vijf zintuigen aan de Heilige Geest. Hoe langer aaneengebonden, hoe meer de ziel liefheeft. Hoe meer het lichaam zichzelf behoudt, hoe bevalliger schijnen zijn werken voor God en voor de mensen van goede wil’

  • 1Bernard McGinn, The flowering of mysticism, men and woman in the new mysticism (1300 -1350) Vol. III of The Presence of God, A history of Western Christian Mysticism, Megtild of Magdeburg, p. 222 - 244.
  • 2Alle citaten uit: Mechtild of Magdeburg, The flowing light of the godhead, translated and introduced by Frank Tobin, preface by Margot Schmidt, Paulist Press, New York/Mahwah, 1998.