Als de golf zinkt in de zee. Over mystiek bij Erik van Ruysbeek

 

Erik van Ruysbeek

 

Een biografie is Erik van Ruysbeek nog niet ten deel gevallen. En als dichter lijkt hij al enigszins verdwenen in de historische container van vergetelheid waar het meeste van al het heden tot een geheugenloze brei wordt ingedikt. Zijn naam ontbreekt in elk geval in de veelbesproken canon van Komrij of Pfeiffer. Zelfs in de Wikipedia van Nederlandse en Vlaamse dichters wordt hij niet genoemd.  Zijn dichters lot lijkt enigszins op dat van M. Vasalis dat overspoeld werd door het experimentele geweld van de Vijftigers. Zij deden haar gedichten af als ‘familieversjes’, terwijl de heren zelf een modernere stijl van 'nieuwe griffels en schone leien’ creëerden. [1] Iedere tijd heeft zijn eigen taal, zullen we maar zeggen.

Ik vermoed echter dat er nog een ander reden is waarom de naam Erik van Ruysbeek in de literaire wereld vaak ongenoemd blijft. Hij is een mysticus. En zijn poëtica staat geheel ten dienste van zijn mystieke ervaringen en hun gevolgen. En literaire critici hadden en hebben als het over mystici gaat een aanzienlijke hoeveelheid koudwatervrees.

Ook voor Lucebert heeft het lang geduurd vóór men durfde te erkennen dat zijn poëzie voortkwam uit mystieke ervaringen, die hem tijdens of vlak na de Tweede Wereldoorlog overkomen waren. Natuurlijk waren er critici die hadden gewezen op de invloed van Rilke, die wisten dat hij woorden en uitdrukkingen ontleende aan de Kabbala en dat hij een bibliotheek bezat met de klassieken uit de mystieke literatuur. Maar niemand durfde hem een mysticus te noemen.  Lucebert ‘had het ongeluk een mysticus na de tweede oorlog te zijn’. Vanaf de tijd van de wederopbouw tot ver in de jaren tachtig was een mysticus voor de gemiddelde intellectueel of ziek of gek, in elk geval iemand uit een ver verleden. Of hij was voor enkele overgebleven gelovigen een mens van God, van onberispelijke levenswandel en buitensporige deugdzaamheid, een beeld dat Lucebert in geen enkel opzicht benaderde. Toch was hem een ervaring ten deel gevallen, die de aard van zijn poëzie geheel zou gaan bepalen en waardoor veel van zijn gedichten gelezen kunnen worden als moderne varianten van de mystieke traditie.[2]

Van Ruysbeek noemde zichzelf onverbloemd een mysticus en hij was het op een geheel eigentijdse wijze. Hij behoorde niet tot een kerk of een spirituele school, noch volgde hij een goeroe of leraar. Hij was in staat uitstekend over zijn ervaringen te schrijven en deze te verhelderen mede dankzij een grote kennis van de geestelijke literatuur zowel van West als Oost. Onder andere noemt hij Henry Corbin, als inleider in soefiteksten, Mircea Eliade, Daisetzu Teitaro Suzuki, Erich Fromm, René Guénon,  Frithjof Schuon, Gustav Jung, Alan Watts, maar ook Plato ‘natuurlijk’, Plotinus, Eckhart, Jacob Böhme. Van Sri Aurobindo ‘las ik alles wat ik kon vinden en misschien het meest leerde’, vooral diens werk The life divine. Hij wist van het Oude Egypte, Boeddhisme. Hindoeïsme en Taoïsme uit hun oorspronkelijke teksten. [3] Zijn grote literaire voorbeeld was Dante.

Daarnaast had hij een grote belangstelling voor de moderne wetenschap (fysica), want mystiek en wetenschap lijken naar eenzelfde werkelijkheid te verwijzen.

André Guillaume Raymond van Eyk, oftewel Erik van Ruysbeek zoals zijn schrijversnaam luidde, is geboren in 1915 te Brussel. Zijn eerste taal is Frans. Maar hij ging al gauw, zij het met enige moeite, schrijven in het Vlaams. De middelbare school volgde hij bij de Jezuïeten, ‘een hellesfeer’. Daarna ging hij naar Leuven om er Germaanse filologie te studeren aan de Katholieke Universiteit.

Dertig jaar lang was hij leraar aan een middelbare school in Brussel, tevens werkzaam aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken en ook als leraar letterkunde aan het Koninklijk Muziekconservatorium. Wat zou ik hem graag als leraar ontmoet hebben.

Vanaf 1946 totdat het op hield te bestaan was hij redactielid van het tijdschrift ‘Arsenaal’. Daarna trad hij toe tot de redactie van ‘De Meridiaan/De Kunst-Meridiaan, waarin veel avantgardistische poëzie verscheen. Zijn eigen gedichten waren minder gewild experimenteel. Hij hanteerde een vrije versvorm, ritmisch gecomponeerd, onderworpen aan zijn eigen overtuiging dat poëzie allereerst ‘de vent’ moet tonen en vervolgens dienstbaar diende te zijn aan de ontwikkeling van een nieuwe cultuur. Hij publiceerde vier romans, tientallen essays en meer dan twintig dichtbundels.

In 1972 ontving hij de Dirk Martijnsprijs en in 1990 de Prijs voor letterkunde van de Vlaamse provincies voor zijn gehele oeuvre.

Erik van Ruysbeek is zijn leven lang rijk gezegend geweest met mystieke ervaringen. Zijn gedichten zijn ‘oefeningen in metafysica’, zoals hij het noemde in zijn essaybundels Van fysica tot metafysica, De omtrek en het centrum en vooral het meest samenvattende Mystiek en mysterie. Geduldig legt hij uit wat hem overkomen is en wat het voor hem betekende. Zijn eerste mystieke ervaring had hij op vijfjarige leeftijd. Omdat het een alles bepalende ervaring is geweest, ‘die nooit meer is weggegaan’, citeer ik zijn meest uitvoerige beschrijving, zoals die staat in uit zijn roman De gordiaanse knoop. De hoofdpersoon Mark Swalus, dertig jaar oud, blikt terug op de zomer toen hij tussen de vier en vijf jaar oud was:

 Hij verbleef bij zijn grootmoeder op een klein gehucht van een banaal Brabants dorpje, dat echter voor hem tot in de minste details de volmaaktheid van het Paradijs realiseerde en waar hij, zoals het uithangbord van grootmoeders herberg verkondigde, zich bevond: ‘in het middenste punt van de wereld’.

Achter het huis lag een moestuin, een grote boom­gaard en een prieeltje, dat door een dichte klimophaag omgeven was en dat ‘zijn’ prieeltje was, waar hij bij voorkeur in speelde. Terzijde, uitgevend op dit prieeltje, verhief zich een langwerpig stenen gebouwtje, als een broeikast met laag glooiend dak, waarvan één zijde uit gewone pannen en de andere uit vierkante glazen ruiten bestond, zodat licht en zonnestralen er als in een serre rijkelijk naar binnen konden. Het diende bij regenweer als schuilplaats voor de kippen. Het geheel was misschien iets meer dan een meter hoog. Aan de voorkant was er een houten deur, die steeds op slot was, en langs waar groot­moeder regelmatig het hok inspecteerde en er soms met een paar eieren uit te voorschijn kwam. Aan de achter­zijde, de zijde van zijn speeltuintje, op grondhoogte, wa­ren twee vierkante gaten, langs waar de kippen steeds in en uit konden.

Dit onnozel, vuil en bouwvallig hokje nu was de plaats geweest van een beslissende levenservaring, van een eerste openbaring, die hij nooit meer zou vergeten en waarin hij later meer en meer zijn diepste levensgevoel zou herkennen!

Mark zag zichzelf in verbeelding weer: zijn rond ge­zichtje van toen, zijn verwonderde, traag kijkende ogen uit een paar portretten, gekleed met enkel een katoenen hemdje en een broek, allebei vormeloos, groezelig en be­morst, en barrevoets zoals altijd.

Telkens als hij zich als volwassene die gebeurtenis had herinnerd, had Mark zich klein voelen worden, los in dat flodderbroekje dalen, met handen en kuitjes van een baby er uitstekend, lopend, tastend en snuffelend, een jong hondje overal nieuwsgierig naar en overal de eerste erbij, vrij, volledig vrij, maar klein, klein, van zoveel nauwelijks bewust en toch al zichzelf. Steeds schatte hij: was hij al vier, was hij niet veeleer tussen drie en vier? Het was misschien zijn oudste herinnering. Die twee vierkante gaten voor de kippen, hoe groot konden die ge­weest zijn? Twintig centimeter zijde? Iets meer? Nog altijd verstond hij niet hoe zijn lichaampje door een van die gaten was geraakt. Maar zijn geheugen had de beelden dikwijls in de loop van zijn leven herhaald. Eens speelde hij rond het huisje. Hij wist dat er nog een paar kippen binnen zaten. Hij had ze willen naar buiten jagen. Hij had in de opening van het gat geblaft. Dan een paar keer een steen naar binnen gegooid, was achteruit gestapt en had gewacht. Een na een kwamen de drie kippen verontwaar­digd kakelend in volle vaart naar buiten gerend. Dan was het idee in hem ineens daar. Zelf was hij nu een kip en wou zien hoe het daarbinnen was. Er zo op handen en voeten inkruipen ging niet, het gat was te laag. Toen ging hij op zijn rug liggen, juist vóór de ingang, met de handen op zijn buik, en begon zich met de hielen af te stoten. Met de schouders moest hij in de opening wat wringen maar het lukte. Het gat moet maar één baksteen diep geweest zijn. Snel zaten hoofd en schouders aan de binnenkant, vatten zijn handjes steun tegen de binnenmuur. De rest ging vanzelf.

Eens binnen was zijn eerste zorg geweest de plaats te inspecteren. Veel was er niet. Een aantal houten latten waar nog enkele nagels in uitstaken, scherven van een bloempot, enkele tot groes herleide vodden, dat was alles. Dat beeld stond hem nog scherp voor ogen. Maar onmid­dellijk, na deze korte inspectie, was het begonnen.

Een vreemd welzijn, een raadselachtig welbehagen hadden zich van hem meester gemaakt. Hij zat in het midden van een volledig windstille kleine ruimte. Buiten scheen de zon en door het glazen dak stapelde de warmte zich op. In deze stolp van warmte en stilte was hij zeer kalm geworden en ging hij op zijn achterste zitten, terwijl zijn vingertjes kleine groeven in een mulle bodem trok­ken maar snel hun beweging vertraagden en weldra lieten stilvallen. Een intense geur vulde de gehele ruimte. Scherp en sterk drong die in zijn neusgaten. Voelbaar drong hij naar binnen. Het was een mengsel van zuur en kippen-excrementen, van rinse, een beetje reeuwse opgestapelde uitwasemingen, als van niet geheel opgedroogd zweet en brak geworden hitte van onder kippenvleugels, de wal­mende geur van donshumus onder de pluimen, waar het dons uit bleke, wakke huiden stijgt en de intieme smaak van bloed, ingewanden en drek in zijn getaste, vochtige kroezeling bewaart. De zaligheid van een alom aanwezig broeien, van heet en verrukkelijk verzuurd broeierig leven.

Kinderen hebben nog geen vooroordelen! Het mense­lijk mormeltje, door dat bad overrompeld en tuk op vreemde gewaarwordingen, ging daarin op, was er in een ommezien van doordrenkt en doordrongen, was geheel en uitsluitend nog dat geworden, moest niets meer doen in het onverwachte wonder van deze volkomenheid. Het zat daar roerloos in een gouden zuurte. Het goud was zon, hitte en zaligheid. Het zuur was kracht, iets als de elemen­taire energie der oorsprongen, de ononderbroken zelf-bronnende kracht uit het mysterie van het leven, uit de scheppende kiemen van de oergrond. Zijn zaligheid ver­lamde hem zonder innerlijke verlamming, maakte hem vrij van elke beweging, terwijl zijn lichaam de plaats werd van een zachte zindering zonder zinderen, wat een toestand van haast onaardse en volkomen harmonie veroorzaakte.[4]

De beschrijving bevat veel kleurrijke, belangrijke details. Op de eerste plaats de kleuterleeftijd tussen de vier en vijf jaar oud. En hij herinnert zich alles tot in de kleinste bijzonderheden. De kinderjaren bieden vaak een goede grond voor mystieke ervaringen. De tragiek is dat zij later vaak niet als zodanig onderkend worden of afgedaan worden als kinderachtig en niet meer van belang voor een volwassene. Dergelijke ervaringen zijn sowieso ongemakkelijk om over te spreken. Ze hebben iets gênants. Zoals je ook niet zonder gêne over je seksleven praat. Van Ruysbeek had de helderheid en het inzicht dat zijn kinderervaring van beslissende betekenis was. Ik ben er trouwens van overtuigd dat velen met een dergelijke belevenis in het achterhoofd zonder het te vermelden aankloppen bij een leraar of een spirituele school in de hoop dat de ervaring zich opnieuw kan voordoen. Hoewel de wens voor herhaling zijn problemen kent, is het niettemin een goed motief ergens op het geestelijk pad te beginnen.

Een tweede opvallend detail: de plaats voor deze levensbeslissende ervaring was een onnozel, vuil en bouwvallig kippenhok. De mystieke ervaring is niet aan bepaalde plekken gebonden. Ook de onaangename geur van zuur en kippenstront is geen beletsel. Het sacrale heeft geen minachting voor onbehagelijke profane plekken. Ik denk ook aan Carlice Lispector voor wie een spirituele wereld openging dankzij een huiveringwekkend oogcontact met een kakkerlak.

Het tijdstip is ook interessant. Het was een mooie zomerse dag. Hij logeerde bij zijn oma in een klein dorp dat voor hem paradijselijk was. Mystieke ervaringen vinden vaak plaats op rustige momenten, als er geen haast is, geen tijdsdruk, als een soort vakantiegevoel overheerst.

Mark merkt ook op dat hij niets gedaan had. Hij was wel oplettend geweest. Maar het kwam hem heel natuurlijk voor, vanzelfsprekend. Hij bekent dat hij ook daarna weer opnieuw de geborgenheid van het bouwvallige kippenhok had opgezocht, maar de ervaring was minder wonderbaarlijk. Er trad een sleet-effect op.

Later, als van Ruysbeek in Mystiek en Mysterie op zijn kippenhok ervaring terugblikt, wijst hij erop dat deze onmededeelbaar is. Dat komt vanwege de smaak van de ervaring. Alleen wie honing daadwerkelijk geproefd heeft, kent de smaak van honing.  [5]Maar is eenmaal deze smaak geproefd, dan is hij leidraad voor de herkenning bij eventuele volgende ervaringen. Bij latere ervaringen blijkt dat de smaak van het kippenhok daarin altijd aanwezig was.

Verder merkt van Ruysbeek op dat hij de ervaring van die smaak ook herkende bij wat hem overkomen is in de vorm van proscopie,  voorkennis (precognitie): de verwerving van toekomstige informatie die niet afgeleid kan worden van de op dat ogenblik beschikbare en normale, zintuiglijk verkregen informatie. Hij beschrijft een dergelijk voorval: ‘Ik spoorde van Brussel naar Gent. Half­weg, te Denderleeuw, wist ik plots (geen beeld, een weten) dat ik bij het verlaten van het station te Gent (ongeveer een kwartier later) een dame zou ontmoeten, met wie ik toevallig enkele maanden eerder op een literaire bijeenkomst kennis had gemaakt en aan wie ik praktisch niet meer gedacht had. Dit weten ging gepaard met de smaak. Een smaak van zekerheid, uit een andere dimensie. Het was een vanzelf­sprekend weten, alsof ik de ontmoeting al beleefde, alsof de ontmoe­ting in deze andere dimensie al had plaatsgehad én nu zou gebeuren. Geen cel van mijn lichaam kon eraan twijfelen: daar was het al te laat voor. Totaal zeker en gerust, wetende wat ik zou beleven, zelfs niet nieuwsgierig daar het niet anders kon dan gebeuren, kwam ik te Gent aan, stapte het station uit en zag vanzelfsprekend de dame in kwestie op mij toekomen.’[6]

Overigens heeft hij niets met visoenen, occulte of magische praktijken. Het gaat hem uitsluitend over de mystieke ervaring en de helderheid, die het hem bracht.

Hij vermeldt nog ‘een voorsmaak van de eenheid’, toen hij een keer ter communie ging. Hij wist van de letterlijke betekenis: het eten van de hostie is het eten van het lichaam van Christus en het drinken van zijn bloed. Maar er gebeurde iets bijzonders: ‘Daar werd ik wezen­lijk, organisch één met de God (zoals ik toen nog dacht) in mijn lichaam. Er was geen onderscheid meer. Dit verwekte een enorm be­sef van bovenmenselijk geluk en verwondering voor iets numineus, dat me jarenlang is bijgebleven als een uitzonderlijke, verborgen rijkdom.’[7]

Zeventien jaar oud,  nog op de middelbare school bij de Jezuïeten, kreeg van Ruysbeek, zoals hij dat noemde, zijn eerste ‘echte’ ervaring. Hij wist totaal niet wat hem overkwam. Ziehier zijn beschrijving:

‘Ik liep, van school terugkerend, zwaar gebogen tillend aan een enorme boekentas, in de zware schaduw van een dubbele rij kastan­jebomen van de IJzerlaan, door mijn psychische hel. Vooral inner­lijk tilde ik overdreven en schijnbaar uitgeput aan de innerlijke on­waardigheid en allerlei tekortkomingen van mijn persoontje. In de loop van een aantal weken was deze zwartgalligheid gestegen tot een climax van wanhoop en verworpenheid. Aan het eind van de IJ­zerlaan moest ik door een open plek, waarin licht en vuur van de volle zon plots op mij neerploften. Daar gebeurde het. Ik bleef staan en richtte mijn gelaat naar de zon. Ik keek in de zon. In een wonderbare flits was alles voorgevallen en voorbij. Ik weet nog altijd niet hoe ik dit adequaat moet beschrijven. Ik keek in de zon. De zon trof mij. Iets in mij sprak: 'Ik en de zon, de zon en ik', en ik wist dat wij een pact gesloten hadden voor het leven. Nooit, zolang ik in de zon geloofde, zolang ik de zon vertrouwde, zou de zon mij verlaten en mij nog aan mezelf overlaten. Er kon mij niets meer overkomen, ik was voor altijd onkwetsbaar, ik had een oppermach­tige bondgenoot gevonden. Meteen werd ik door de zon doorbrand, waren al mijn zwarte problemen opgelost en liep ik licht en gezui­verd, zonder zwaarte, bijna als een engel, langs de Renaissancelaan, die nooit beter haar naam gedragen had, verder. Op dat ogenblik was ik een godenkind en ik vond alles volledig natuurlijk, ja, het enig mogelijke.’

Aan deze ervaring ging enige tijd van crisis vooraf. Hij beleefde een psychische hel van onwaardigheid en tekortkomingen. Een aantal weken van neerslachtigheid steeg tot ‘een climax van wanhoop en verworpenheid’. Dan, opeens, op een open plek, als het geweldige licht van de zon op hem valt, ‘daar gebeurde het’. (17)

Psychische crisissen, tijden van depressiviteit kunnen soms een goede voedingsbodem bewerkstelligen voor mystieke ervaringen. Misschien omdat op hun dieptepunt van uitzichtloosheid een moment van volledige overgave ontstaat, waarin men ophoudt de toestand te willen verbeteren en zelfs de hoop op herstel opgeeft. Op dat uiterst passieve moment kan er een nieuwe verhouding tot de werkelijkheid ontstaan. Zij kan als nieuw, als ‘voor de eerste keer’ ervaren worden. Dat gebeurde daar.

In zijn toelichting schrijft van Ruysbeek dat hij zich nooit zo dicht bij een absolute zuiverheid gevoeld had : een puber aeternitatis, een eeuwige jongeling. Hoe sterk en helder deze ervaring ook was, soms overvielen hem twijfels, omdat wat hij meegemaakt had ver verwijderd was van alles wat de zogenaamde beschaving, de materialistische wereld hem tot dan toe had geleerd. Ook na grote verlichtingservaringen kan de twijfel aan de gebeurtenis steeds toeslaan. Is het wel echt gebeurd? Heb ik het niet verzonnen? Is dit niet het werk van gekte of waanzin? De ervaring is buiten alle denkbare proporties, zo ‘a-sociaal’, met niets te vergelijken.  Bovendien, bij wie kun je te rade gaan? ‘Zelfs een leraar van vijftienhonderd monniken heeft op dit gebied niets te zeggen’, aldus een zen gezegde.

Hij moest vertrouwd raken met andere werelden, andere werkelijkheden, andere lagen van het reële. Maar hij hoefde slechts te zeggen ‘ik en de zon’ en de duistere wolken van scepsis en onzekerheden verdwenen.

Ook daagde bij hem het inzicht: voor alle mystiek geldt, dat de oude mens moet verdwijnen, afsterven opdat een nieuwe men geboren kan worden. ‘Sterf en word’, een paradigma dat in alle spirituele scholen klinkt. Teresa van Avila gebruikte deze woorden. Jezus zei: ‘Als de graankorrel in de aarde valt en niet sterft, zal ze geen vruchten voortbrengen.’ De zentraditie leert de grote dood te sterven. ‘Dit afsterven gaat gepaard met een leegte, een angst voor de sprong in het onbekende, de sprong in een nieuwe initiatie. Deze zuivering, deze metamorfose was in het symbool van mijn zonne-ervaring met mij gebeurd. Bij gebrek aan intellectueel begrip was ze in mijn lichaam uit zichzelf onweerstaanbaar doorgedrongen.’ [8]

Ondertussen ontwikkelt van Ruysbeek een grote belangstelling voor de ontdekkingen van astrofysica en microfysica. De ontdekkers van deze wetenschappen leken hem de ware dichters van onze tijd. Aan de hand van populairwetenschappelijke boeken probeert hij deze nieuwe tak van wetenschap te begrijpen: ‘de werkelijkheden van het oneindig grote (dit ging nog) en van het oneindig kleine (dit was schier onmogelijk en daarom des te fascinerender)’. [9]  Dan overkomt hem de ‘baksteen-ervaring’:

‘Ik was 21 en bij het verlaten van een cursus hechtte mijn blik zich vast aan een donkerrode baksteen in de binnenkant van de witgekalkte lokaalmuur (hij fungeerde een beetje als de glans van de tinnen pot waar Boehme naar keek), waar de kalk van afge­vallen was. Het korrelig aspect van de baksteen verwekte de open­baring. Ineens metamorfoseerde de harde steen in een transparante oneindig kleine werkelijkheid. Ineens zag ik hem als een leegteveld met hier en daar bijna onvindbaar reizende atomen en elektronen. Binnen dezelfde flits-ervaring zag ik heel de muur in dezelfde ge­daante, zag ik de lucht tussen de steen en mij in dezelfde gedaante, zag ik mezelf in dezelfde gedaante, zag ik de leegte in ons drieën heel het landschap vullen en de grenzen tussen ons uitwissen en had dit alles zich al uitgebreid tot geheel het lokaal, tot de stad, tot de kosmos. Wij waren daarin verdwenen, er was alleen nog een univer­seel veld van leegte waarin hier en daar kernen en elektronen hun weg zochten, en had ik op dat ogenblik niet ook mijn normale mensenblik behouden, dan was ik reddeloos verdwenen en had ik mij reddeloos verloren in het enige dat nog bestond: een eindeloos fir­mament vol nieuwe sterren te midden van een duizelingwekkende leegte.

Ik stapte als een zombie naar het nabije park om daar op een bank de balans op te maken. Wat mij het sterkste trof was de open grenze­loosheid binnen alle lichamen en tussen alle lichamen. Wie klein ge­noeg was zou zonder belemmering door deze leegte-wereld kunnen reizen, praktisch zonder angst om op een kern of elektron te zullen 'botsen', los door alle 'lichamen' heen. Het tweede dat mij opviel was dat dit alles geen fantasie was, maar eenvoudig de wetenschappelijke werkelijkheid, zoals ik ze toen meende te kennen. Interplanetaire raketten bestonden nog niet, maar ik fabriceerde fluks een persoonlijke mini-staartster om dit nieuw heelal te inspecteren en in alle richtingen te doorzoeken, door muren heen, door mensen heen, door alle 'stof heen. Ik reisde onbelem­merd met de snelheid der gedachte of ook zeer traag door de éne werkelijkheid van het oneindig kleine en slechts mijn mensenoog wist nog waar ik mij bevond, in een vlieg, in het hart van mijn ge­liefde, in het brein van een strenge professor of in het beton van het nieuwe universiteitsgebouw. Dit was een 'concrete oneindigheid', naar het woord van Giordano Bruno over zijn eigen wereldbeeld. Twee weken duurde dit en leefde ik in dit wonder, leefde ik in de di­mensie van wat ik toen als de wetenschappelijke grond of bodem van de werkelijkheid van het oneindig kleine aanvoelde, wat ook mijn eigen werkelijkheid was geworden. Daarna verschenen weer mijn vroegere afmetingen en proporties. [10]

Opvallend is weer de gedetailleerde beschrijving. De openbaring werd gewekt door het korrelig aspect van de baksteen: een transparante, oneindig kleine werkelijkheid, een leegteveld voor atomen en elektronen. Alles verdween, een eindeloos firmament vol nieuwe sterren te midden van een duizelingwekkende leegte. Hij voelt zich een zombie, een levend lijk. De open grenzeloosheid binnen en tussen alle lichamen. Het is geen fantasie, maar de wetenschappelijke werkelijkheid zoals hij deze had leren kennen. Hij reist in alle richtingen door het heelal, door muren, door mensen, door alle stof heen. Hij ziet de ene werkelijkheid van het oneindig kleine in een vlieg, in het hart van zijn geliefde, in het brein van een strenge professor of in het beton van het nieuwe universiteitsgebouw. Met andere woorden, hij ziet de volstrekte gelijkwaardigheid van alles en allen oftewel hij ziet de ‘concrete oneindigheid’.

Erik van Ruysbeek was niet alleen in staat zijn ervaring uiterst helder te verwoorden, hij kon hen later als hij erop terugkeek, ook goed analyseren. Zo merkt hij bij deze baksteen-ervaring op dat ze geen enkele smaak had van de mystieke ervaring. ‘Ze was slechts het logisch gevolg van de verstandsmens. Ik paste toe wat de wetenschap mij leerde.’ Met andere woorden de ervaring was vooral mentaal en zijn transformerende werking was minder krachtig, al voegde hij er onmiddellijk aan toe, dat hier wel een echte doorbaak voorbereid werd. Het betekent ook dat wetenschappelijke beelden en voorstellingen wel degelijk kunnen bijdragen aan mystieke inzichten.  Maar kennisverwerving kan dan wel richtinggevend zijn, voor de mystieke gebeurtenis dient ‘kennis’ overschreden te worden door ‘geen kennis’. Weten wordt tot weten dat ik niet weet’, klinkt het in vele van zijn gedichten. Hij had hier ook een aanwijzing voor: ‘De baksteen-ervaring kon ik nog beschrijven. Met de Ploumanach-ervaring zou dat niet meer kunnen.

Maar eerst vermeldt hij nog twee bijzondere gebeurtenissen. In zijn 44e jaar gaat hij op reis naar Egypte, onvoorbereid, zonder echte belangstelling, argeloos en onwetend. Onmiddellijk echter werd hij gegrepen door de magische kracht en vibraties van dit land:

‘In de grote zuilenzaal van Karnak beleefde ik, nog sterk mentaal gekleurd, de volheid of algeheelheid van wat ik uit lectuur over andere werelddelen wist dat de mystieke ervaring moest zijn of kon zijn. Maar de dag daarop, in de 'zaal der geboorte' van de Luxor-tempel, overviel me met de plotsheid van de bliksem en de macht van de donder een verpletterende ervaring, die me letterlijk ineen deed krimpen, die mij krampachtig en uitzinnig letterlijk innerlijk vernie­tigde en mij in onstelpbare tranen en snikken deed uitbarsten, hevi­ger dan in een droom, zonder dat ik wist wat mij overkwam, die on­der mijn schedel een werkelijk gebrul en gedonder ontketende, wat mij totaal verpulverde en mij deed storten in mijn essentie. Het duurde wel een halfuur voordat ik weer tot mezelf kwam en volle­dig geradbraakt uit de ervaring kon treden. Later las ik in een Indiase en een Tibetaanse tekst over het 'brullen van de leeuw', dat in grote lijnen mijn ervaring beschreef, vooral het gedonder onder de sche­del. Ik wist dat de oude mens in mij vernietigd was, dat ik gezuiverd was en dat de positieve keerzijde van dit beslissende sterven nu ooit kon gebeuren.’ [11]

Van Ruysbeek beschrijft een tweede voorval. Tijdens een zomervakantie aan zee moet hij voor de groep bij wijze van corvee elke avond een emmer aardappelen schillen. Van zijn grootmoeder heeft hij geleerd hoe dat te doen: zo weinig mogelijk schil verwijderen en zoveel mogelijk pulp behouden. Hij wil dit zo perfect mogelijk uitvoeren. Met ‘hardnekkig aandacht’ legt hij zich toe op het schillen. ‘Waarlijk ik was geheel en al in permanente concentratie’. ‘Aan het einde van de vakantie, na weken van deze concentratie, zat ik nogmaals te schillen, toen er plots een hiaat ontstond in mijn be­wustzijn. Ik was een zeer korte tijd (één of twee seconden?) bewus­teloos geweest. Ik ontwaakte verwonderd en keek naar mijn mesje dat roerloos tussen mijn vingers hing. Een gevoel dat ik niet kan be­schrijven heerste over mij, het gevoel uit de 'tijd getreden te zijn, het gevoel van een diepe rust en voldoening. Of het de 'smaak' had, her­inner ik me niet meer. Langzaam zette ik me weer aan het schillen, vervuld van de zekerheid dat ik iets bereikt had, dat er met mij op het ‘pad’ iets gebeurd was en dat ik een stap vooruit had gezet.’ (23/24)

Hoewel van Ruysbeek steeds moest afgaan op zijn eigen intuïtie, was hij een groot en gretig lezer van spirituele literatuur. Zo meldt hij bij deze ervaring dat hij ‘in zijn zen-periode was’. Hij had kennisgenomen van de wijze waarop zenmonniken zazen beoefenden: onbeweeglijk zitten en de aandacht krachtig gericht op bijvoorbeeld de ademhaling. Als ook dat zij tijdens werkzaamheden leerden de aandacht bij de handeling te houden. Alle spirituele scholen kennen concentratieoefeningen. In de concentratie wordt degene die zich concentreert, één met het object waarop men zich concentreert. In de krachtige éénpuntige gerichtheid verdampen de gedachten van een ‘ik’ die beoefent, van het voorwerp van meditatie, als ook van ‘beoefening’. Wat dan overblijft, laat zich lastig onder woorden brengen. Deze toestand van verzonkenheid, wordt ook wel samadhi genoemd. Zodra de concentratie verlaten wordt, zijn alle onderdelen weer evident los van elkaar denkbaar aanwezig. Hoewel van Ruysbeek zelf nog steeds niet goed wist, wat dit alles betekende, erkende hij wel dat er iets in hem aan het werk was, zij het nog altijd voorbereidend werk. Hij voelde dat ‘onder mijn onwetendheid een weten zijn weg vond’.

Dan beschrijft van Ruysbeek zijn meest volledige doorbraak. Eigenlijk zou hij over een ‘serafijnen veder’ moeten beschikken of over een ‘metataal’. De Hindoes vatten alles samen in één klank, de mantra AUM of in een driewerf  Sat-Chit- Ananda – Zijn-Bewustzijn-Zaligheid. Maar dit gezegd hebbende is hij bereid zijn pen wat uitgebreider te beproeven.

Tijdens een zomervakantie in Bretagne, iets na mijn 51e jaar, was ik eten gaan kopen in het dorpje Ploumanach en keerde rond de mid­dag, onder een blakerende zon, naar de camping terug. Op een zeker ogenblik, bijna van genot en welzijn verzadigd, te midden van de zon en honderd zoemende insecten, bleef ik staan in een korte holle weg om dit genot volledig en rustig in mij op te nemen. Op dat ogen­blik gebeurde het en veranderde mijn leven.

In iets als een tijdloos ogenblik, dat voorbij was op het ogenblik zelf dat ik er mij bewust van werd, gebeurde het onmededeelbare. Deze mystieke flits was geen hiaat in de tijd, zoals bij het aardap­pelschillen. Als men de tijd in oneindig kleine eenheden verdeelt, die elkaar opvolgen, duurde deze flits eerder één enkele van deze eenheden, te klein voor ons om te meten. In zo'n oneindig kleine tijdseenheid voltrok zich de totaliteit der ervaring, tijdloosheid inbe­grepen. Het was alsof de alwetende, alzijnde ruimte boven mij zich over mij ontfermde en mij aan dit al-weten en dit al-zijn deelachtig maakte. Het Al maakte zich aanwezig in mij en metamorfoseerde mij tot zichzelf, tot Al. Het palmde mij in en herstelde mij in mijn oorspronkelijke, in mijn enige ware werkelijkheid. Ik was weer me­zelf, ik was weer thuis. Een verloren zoon had zijn enige, ware na­tuur teruggekregen. Ik liep verder, alsof er niets gebeurd was. Ik droeg alleen een volstrekte schat van sat-chit-ananda in mij, waar­van de gevolgen zich pas in de komende uren en dagen kenbaar zou­den maken en tot op de dag van heden zouden blijven doorwerken. De openbaring werkte als een zeer lichte gongslag, waarvan de klankvibraties geleidelijk zouden uitzetten en in omvang groeien tot een hoogtepunt, waarna zij geleidelijk zouden afnemen maar nooit meer zouden eindigen. Heel wat leerde ik later door lectuur en on­derricht nog bij, maar telkens greep ik spontaan naar eigen ervaring terug om dit te controleren, door eigen beleving te herbeleven en er eigen klemtonen aan toe te voegen. Elk ogenblik van mijn latere le­ven volstond een wilsdaad om alles opnieuw in herinnering te herbe­leven en de vanzelfsprekendheid van de nieuwe wereld bijna perma­nent, maar minder hevig, te ervaren. De oorspronkelijke ervaring bleef ter beschikking staan.

Zonder dat ik het onmiddellijk inzag, was mijn leven gekanteld in zijn waar, totaal aanvoelen. De geestelijke smaak, die dit in mij ver­wekte, zou nooit meer ophouden. Ik was onherroepelijk geworden wie ik was en wat ik was. En tussen dit wie en dit wat was geen on­derscheid meer.

Als ik in één woord poog te zeggen wat mij overkwam, zou ik spre­ken van een oververzadiging van algehele volkomenheid. Filosofischer uitgedrukt: ik voelde me ineens datgene zijn wat uit zichzelve is. Maar taal is analytisch en ons mentaal instrumentarium kan niet anders dan de 'elementen' van deze éne volkomenheid een voor een opsommen. Het eerste of belangrijkste waarmee de ervaring mij vulde was de alles overheersende en doordringende eenheid van al­les.

Niet alleen de kosmos, maar wat de kosmos kosmos deed zijn, niet alleen het bewustzijn, maat wat het bewustzijn bewustzijn deed zijn, en zo verder; het zijn en de oorsprong van het zijn, het zijn van het zijn, de zijnden en de oorsprong van de zijnden, het zijn van de zijn-den, het leven en de oorsprong van het leven, alles wat men zich kan inbeelden, alle categorieën en variaties van de werkelijkheid: zij wa­ren één, zij waren één ding, één vanzelfsprekendheid. De eenheid bestond niet uit één verband met elkaar, uit onderlinge relaties, uit hiërarchieën, die één waren, maar zij was werkelijk één. Er was één enkel ding, er bestond geen ander en geen andere. Er was maar één ding, onbegrijpelijk voor het verstand, duidelijk, vanzelfsprekend in de ervaring. Ik was de boom. Ik was de zon. Zonder dat mijn ver­stand dit begreep was dit een vanzelfsprekendheid. Het verblindde me zelfs niet. Het was eenvoudig een natuurlijke perceptie die ik ob­jectief, nuchter, sereen waarnam. Eens trachtte ik dit te suggereren door te zeggen: 'Ieder blad is gans het woud, gans het woud is ieder blad en ieder blad is ook ieder ander blad.' IS. Dit doet denken aan het betreden van een nieuwe dimensie van waaruit het vorige moge­lijk is.  (25/26) [12]

Hoewel deze beschrijving al veel reflectie bevat, voegt hij er nog enkele gedachten aan toe. ‘Wat me vulde was de identiteit van veelheid en eenheid. De eenheid was veelheid en de veelheid was eenheid.’ Kende van Ruysbeek de SANDOKAI, het zengedicht toegeschreven aan Chan meester Shitou Xiqian (Jap. Sekito Kisen) uit de achtste eeuw, dat in de zentempels nog altijd dagelijks gezongen wordt? Het lijkt erop. In dit gedicht wordt de eenheid van eenheid en veelheid bezongen oftewel hoe het absolute en het relatieve niet losstaan van elkaar, als twee apart te onderscheiden werkelijkheden, maar ‘samensmelten,’ en onlosmakelijk met elkaar verknoopt zijn - al kan men ze wel om pragmatische redenen als afzonderlijke begrippen uit elkaar leggen. Zij liggen niet buiten of boven elkaar. Zij bestrijken beide deze ene werkelijkheid.   Eenheid en veelheid zijn voortdurend samen aan het werk. Zij zijn altijd bezig ‘elkaar de hand te schudden’, zoals een letterlijke vertaling van SANDOKAI luidt.

Vervolgens merkt van Ruysbeek op dat hij sinds deze ervaring een gevoel van almacht en alwetendheid had. Uiteraard is dit een spirituele gemoedsbeweging, die niets van doen heeft met fysieke macht of met onze rationele mogelijkheden. De mystieke ervaring kan de impressie geven onkwetsbaar te zijn. Niet dat de mysticus ongevoelig geworden is voor de pijn van onrecht en lijden, maar de ervaring leert ‘het onverdraaglijke te verdragen’, zoals Karlfried Dürckheim vaak zei. Wat de alwetendheid betreft, die bestaat erin dat op het spirituele vlak niets meer te weten is. Wat er gezien moest worden, is gezien.

Hij wijst op nog een belangrijk punt:  de coïncidentia oppositorum is verwezenlijkt. Behalve de reeds genoemde eenheid en veelheid zijn de voornaamste ‘tegenstellingen’: worden en zijn, subject en object, zijn en niet-zijn,  dood en leven, goed en kwaad, ego en wereld, vrijheid en determinisme, stof en geest. Alle mystieke scholen kennen deze realisatie waarin de grote tegenstellingen of paradoxen hun contradictorische krachten verliezen.

Zijn reflecties over zijn grote ervaringen rond hij af met een opmerkelijke ontboezeming: ‘In mijn holle weg was ik omgeven als door een wereld van goud. Ik heb het hier niet over een kleur noch over het feit dat ik in de volle zon stond. Dit goud was een aspect van de smaak. Dit goud was het begin van een zaligheid, een aspect van ananda, dat mijn leven nooit meer echt zou verlaten en dat steeds uit zijn geheimen de kracht en de zekerheid heeft laten opkomen die een mens boven zichzelf uittilt. Hoe goed begrijp ik nu dat onze primitieven de hemel nog goud van kleur schilderden en dat heiligen in die tijden nog een gouden nimbus mochten dragen!’ [13]

Ik kan dit slechts volmondig beamen. Hoezeer de mystiek in de loop van eeuwen vervolgd en verketterd is door kerkelijke autoriteiten, hoezeer ook in de moderne tijd de mystiek versleten wordt als ziek, gevaarlijk subjectief en wereldvreemd, hoezeer ook verwanten en vrienden, die toch dichtbij staan, vol onbegrip, afwijzend en vijandig kunnen reageren, van Ruysbeek wijst er in al zijn geschriften met grote zekerheid op: de mystiek is niet alleen goud voor het individu, maar ook voor het maatschappelijke en culturele leven. Mystiek is het goud van de beschaving, zij het vaak verborgen en niet gemakkelijk op te graven.

ERik van RuysbeekIk ken geen auteur die zo vaak erop wijst dat er geen woorden zijn voor wat hij wil zeggen. Zijn ervaringen en inzichten vallen buiten de taal. Tegelijk lijkt hij doordrongen van een merkwaardige paradox: waarvan ik niet spreken kan, wil ik niet langer zwijgen. Elk gedicht staat in het teken van zijn mystieke waarheid. Hij moet spreken of liever zingen. Want de ervaring wil gecommuniceerd worden. Iedereen die de mystieke ervaring ooit ten deel is gevallen, wil niets liever dan het aan iedereen meedelen. Gêne is een goede hindernis. In de zentraining wordt dan ook dringend verzocht de drang tot onderricht geven te laten rusten en eerst nog enige tijd met de beoefening voort te gaan. Maar van Ruysbeek preekt niet, hij schept poëzie, hij dicht en zingt. Vandaar de titel van bloemlezing: ‘Gezangen van de Ongrond’. De onmogelijkheid tot verwoorden leidt niet tot een verlamming van zijn uitdrukkingsvermogen, maar voert zijn pen rechtstreeks naar de gevoelens, die door deze mysterieuze aanraking werden gewekt. Hij vindt symbolen, die verwijzen, oproepen, de verbeelding aanzetten. Een mooie definitie van symbool is deze: ‘Het symbool is een echt symbool als zijn betekenis onuitputtelijk en onbegrensd is, als het in zijn geheime (hiëratische en magische) taal van zinspelingen en verwijzingen het onuitsprekelijke uitspreekt. Het symbool heeft vele gezichten, veel betekenissen en is in diepst grond altijd duister. [14] Zo wordt het mysterie opgeroepen, aangesproken en blijft het geheim onaangetast.

Hij noemt zich dan ook ‘de duistere heraut van de dageraad’.[15] Hij kondigt aan wat staat te gebeuren, weet zelf niet wat en bovendien is het er nog niet. Tegelijk is er de natuur, met name de bossen, ‘eindeloos als het leven…. deze bossen wijden mij in als een meester.’[16]

Het selva oscura, het donkere woud van Dante, als plaats waar de spirituele reis begint, waarbij de bomen bij Van Ruysbeek symbolisch fungeren als bezinningspunten en wegwijzers. Maar hij gaat nog een stap verder: ‘Ik ben de boom ik ben het bos… Ik ben het takgekraak het bladgeritsel / de geur van honderd kruiden kleur voor duizend ogen’ [17] Het woud is een inwijdingsweg, Er is niets buiten deze inwijding, ‘deze oneindig roerloze kern, alles is hier, ik wens niet meer, / alles ben ik, ik ben niet meer. / … en ga ik uit het woud, het woud is rondom mij,  want slechts het middelpunt bestaat / één hart, en eindeloos: geheimen.’ [18]

Hoewel de ervaring reeds verleden tijd is, verwoorden de gedichten een vreugdevol herinneren. De vreugde verschijnt in het verdwijnen, verdrinken van het ik en gaat op in het Al:

                        Verruimen wil mij

                        om goddelijk en Al te worden te worden …

                        En uit mijn grenzen treed ik

                        mijn golf wordt zee

                        en reeds smaak ik oneindigheid.

                        Zo is het goed / vollediger mijzelf en u ben ik geworden.

                         Als in dezelfde spiegelblik

                        het alles en het niets elkander vinden

                        en in elkander overgaan

                        dan is het goed

                        dan wordt God geboren

                        god in de mens 

                        de mens in God.’[19]

 

Het Al, het niets en God worden toegesproken als ware het een persoon, maar het heeft niets van doen met wat gewoonlijk onder een persoon verstaan wordt. ‘Geheel zijt gij in mij maar ik omvat u niet / geheel vloei ik in u maar ik bereik u niet / slechts het duister van het niet meer zijn / voel ik ongrondelijk een schaduw van de grote schijn.’[20]

Ik, de dingen en de wereld zijn geen substanties, maar lopen in elkaar over, mengen zich tot eenwording toe waar het onmogelijke gebeurt, zoals in het gedicht Zegel:

                        De meikever zwemt door de rots

                        de vlam graaft zich door de diepzee

                        de vis vliegt door het vuur

                        de glimworm vonkt door de wind.

 

                        Wanneer zij elkander raken

                        wijken aarde water vuur lucht

                        tot oerklank

                        keert vierkant terug

                        tot cirkel.[21]

 

Muziek speelt een grote rol bij Van Ruysbeek. Hij hield van Richard Strauss, Schubert en Debussy. Maar vooral van de muziek Johann Sebastian Bach, die hem op het lijf geschreven lijkt en dan nog het liefst de Bach van de uitgesproken contrapuntische vormen,  de fuga’s, de zogenaamde ‘abstracte’ Leipziger. Muziek doet het denken wijken. Zij maakt het zielenleven hoorbaar en voelbaar. Maar Bach’s muziek lijkt rechtstreeks uit de eeuwigheid te komen. Zij is ‘een wenk uit de hemel’ zoals Eliot Gardiner het in zijn vuistdikke studie noemde. Het gedicht orgelpunt begint aldus: ‘In uw oneindigheid, oneindige, vloei ik nu over, / in uw extatische liefdevuren ga ik op, / met hem en aarde ben ik uw bovenzinnelijke glorie, / uw orgel ben ik, afgrondelijk in uw afgrond. / nog even laat ik de duizeling van uw registers horen /  tot ook mijn laatste adem vervluchtigt en verduizelt.[22]

Naar aanleiding van het Sanctus van Bach’s Hohe Messe, schrijft hij deze regels:

                  Het myradisch koor naar alle oostens zet zich uit

                  een onderaards geweld borrelt naar een transparant azuur

                   waar alle machten groeien in egale volheid

                   tijdloos voltooiend de alomaanwezige bron.[23]

 

In het gedicht Ananda wordt de ‘gelukzaligheid’, die de mystieke ervaring teweegbrengt, vergeleken met het orgelspel : ‘Orgel van vreugd / in eindeloze orgels vreugdiger / en volstrekt, van u loop ik weer vol / van u loop ik over / de wereld vullend met een geest / die met haar samenvalt.’ Maar het uiteindelijke,  het ‘boordevolle zijn’,  het onuitspreekbare is ‘Een onbespeelbaar orgel / zelf orgelt uit de duizeling der stilte, /  de stilte, klank geworden, is orgel van de vreugd. / Vandaag schept gelukzaligheid / de werelden.’ [24] De wereld is gemaakt van gelukzaligheid.

Het gedicht ‘Walcha speelt de kunst der fuga’ is een ode aan de blinde organist Helmut Walcha, die vanwege zij handicap elke noot in zijn geheugen moest prenten en blindelings het klavier de registers en de pedalen leerde vinden, maar niettemin in de vorige eeuw één van de grootste vertolkers van Bach werd: ‘alleen de orgelfuga van een oor… alleen de eeuwigheid die alle ding bevat / en in het nu slechts is.’ [25]

Om de mystieke ervaring navoelbaar te maken gebruikt Van Ruysbeek zeer vaak de metafoor van de golf en de zee: ‘laat mij jou zijn die ik reeds ben.’[26]  Of zoals in het gedicht ‘De transparante wereld’: Terwijl ik golf ben is de zee in mij / wij vloeien oeverloos.’[27] Steeds weer het thema van opgaan, verdrinken of omgekeerd alles in zich opnemen. De beginregels van het gedicht ‘De druppel en de zee’ klinkt het aldus: ‘Ik die groter ben dan mijn grootste omvang /  en kleiner dan mijn kleinste deel / u omvat ik niet die mij omvat / in u dring ik niet binnen / die kiem zijt van mijn oorsprong.’[28]

In De omtrek en het centrum, een metafysisch dagboek, onderzoekt Van Ruysbeek nauwkeurig de betekenis van zijn mystieke ervaringen en de gevolgen die zij hadden op zijn leven.[29] Het boek bestaat uit drie grote hoofdstukken: naderingen, de berg is geen berg meer en de berg is weer berg. Hij ontleent dezeindeling aan de hand van een bekend zengezegde:

Meester Qingyuan zei: ‘Dertig jaar geleden, vóór ik zen beoefende, zag ik dat bergen bergen zijn en rivieren rivieren. Nadat ik intieme kennis had verkregen en de binnenzijde van de weg had betreden, zag ik echter dat bergen geen bergen zijn en rivieren geen rivieren. Maar nu ik rust heb gevonden, zie ik net als vroeger bergen als bergen en rivieren als rivieren.’ [30] Korter is de zenweg niet samen te vatten. En Van Ruysbeek herkent hierin zijn eigen pelgrimstocht.

Het gaat niet over wetenschap – hij heeft niet de ambitie iets te bewijzen -, niet over filosofie, niet over theologie, maar over de beschrijving van een ervaring. Die ervaring vindt rechtstreeks plaats, zonder tussenschakels en is absoluut en totaal zelfevident. Het is het enige waar het echt op aankomt.

‘Het eerste gebod is het loslaten van het ik. Je zou evengoed kunnen zeggen: het enige gebod. Het is de sleutel tot al het overige. De sleutel tot alles.’ (15). Maar dat wil niet zeggen dat verdriet en leed verdwenen zijn. Toch stelt hij: er is geen leed. Er is alleen een ik dat zich aan een voorwerp hecht.  Het is vergeten dat dit ‘lijdend’ voorwerp tevens het universum is, waaraan het ik ook deelheeft. Dat men dit ‘weet’ is volstrekt onvoldoende. Er is oefeing, veel oefening en geduld voor nodig af te dalen in het bewustzijnsveld, tot het bewustzijn van iets verdwijnt en er alleen maar een bewustzijn overblijft als aanwezigheid, grenzeloos en ruimteloos, een ‘ontledigd’ bewustzijn. Het verdriet maakt ook deel uit van dezelfde toestand en heeft geen eigen gewicht, geen eigen zwaarte meer. Maar het leed is niet helemaal weg: ‘Ik zal nog vaak moeten herbeginnen, maar wellicht ben ik op de goede weg. Door me te onthechten van het ‘druppel-zijn’ van mezelf, heeft het ‘zee-zijn’ me eveneens onthecht van het ‘druppel-zijn’ van het lijden.’ (17)

Hier ontstaat een ‘nieuw weten’. Het nieuwe weten omvat of verdiept het oude, maar ligt op een ander niveau Dit nieuwe weten is zonder voorwerp. Een weten van zichzelf, uit zichzelf. Een weten dat zijn eigen grondeloze grond is. Een louter weten, zonder meer. Een goddelijk weten. Niet ik weet,  het weten weet. (19) Hij worstelt met het benoemen. Is het natuurmystiek of zijnsmystiek? Hij noemt het uiteindelijk een metafysische ervaring: ‘Onder metafysische ervaring versta ik een toestand van opperste luciditeit, helderheid en aanwezig­heid en - hoe vreemd het voor sommigen ook mag lijken - van verscherpte objectiviteit en onpartijdigheid. Het staat voor de ob­jectiviteit en technische belangstelling van wie contact krijgt met een meer volledige werkelijkheid dan onze zintuigen ons plegen te openbaren. Het is een ervaring waarvoor de zintuigen dus geen afdoend criterium meer vormen. Zij verdwijnen niet, maar worden vervolledigd. De wereld der zintuigen blijft bestaan, maar krijgt er een dimensie bij. Die kan ik misschien nog het best aanduiden met het woord 'transparantie'.’ (37)

Reeds in dit hoofdstuk, waarop hij de mystieke ervaring en het mystieke weten probeert te ‘naderen’ wijst hij op één van de consequenties: het zien van het samenvallen van de tegenstelling, de coïncidentia oppositorum. Van Ruysbeek kom er op verschillende plaatsen op terug. Voor wie de ervaring niet kent, is dit een bijna onoverkomelijke moeilijkheid. Omdat het zo ondenkbaar is.  Vooral de lastige tegenstelling goed en kwaad. Omdat we vooral geneigd zijn ons tot het goede te richten, blijft de kennis omtrent het kwaad als onwenselijk. Goed en kwaad zijn krachten die in ons ego werkzaam zijn. Voor het ego zijn goed en kwaad evident. Maar wie boven het ego uit kan stijgen, ziet dit vanuit een universeler, alomvattend perspectief. De tegenstelling vervaagt, verdwijnt, wordt opgeheven. Vandaar uit is het mogelijk sereen te kijken naar een werkelijkheid waarin het leven zelf alles beheerst en doordringt, ook al blijft het een mysterie. Overigens ervaren we de eenheid van goed een kwaad als het Goede. Maar dit is een Goed dat voorafgaat aan tegenstelling goed-kwaad. Er is nog volop gelegenheid om hierop terug te keren.

In hoofdstuk 2 wordt het beschrijven alleen maar moeilijker. Hoewel het boven tijd en ruimte uitgaat, is het slechts mogelijk tijdruimtelijke termen erover te spreken. Hij spreekt van ‘flitsen’ die hem doen komen in een nieuwe dimensie, maar in feite viel alle dimensionaliteit weg. Het betreft een niet-dimensionale wereld. Wat moet ik me daarbij voorstellen? Niets! Om toch iets te verduidelijken gebruikt hij  uitgebreid zijn geliefde metafoor van de golf en de zee:

‘Ik ben immers niet meer dan een golf in een golvende zee.'

De zee is het Niet-Zijn, het Zelf, de ongrond. De golf is het men­selijke egobewustzijn. De golf is in wezen zeewater. Ze is er kort­stondig uit geboren en verdwijnt er telkens weer in. Maar zolang ik aan mijn ego vasthoud, ervaar ik mijn 'golf-zijn' uitsluitend als golf, begrijp ik haar zin niet en aanvaard niet - tenzij noodgedwongen of met tegenzin - dat ze eens moet verdwijnen. Wanneer het abso­lute weten in mij doordringt en mijn bewustzijn leert ervaren dat mijn golf ook zeewater is, dat zij vooral en fundamenteel zeewater is, dan geeft het 'zeewater-zijn' zin en reden aan mijn bestaan. Dan leer ik het verdwijnen beleven als iets vanzelfsprekends, zelfs als iets onverschilligs. Als iets goeds en zelfs wenselijks vanuit mijn aardse standpunt. Als een terugkeer die me vooruit stuwt naar de oorsprong van het zijn. Wanneer ik als golf terug opga in zee, is dat een doorbraak naar mijn bestemming, het enige waar het echt op aankomt.’ (68)

Uit deze niet-dimensionaliteit ontstaat een vermoeden dat inzicht is. Met betrekking tot de dood: ‘daar bereik ik het absolute, het ongeconditioneerde, het ‘het’ zonder attributen. Alles is in alles, alles,  ook de mens die er zich niet bewust van is – heeft objectief deel aan alle werkelijkheidsniveaus. Het non-dimensionale is altijd en overal werkzaam, zelfs in de lagen waarvan we ons bewust zijn.’ (69)

Van Ruysbeek doet nog een interessante waarneming. Hij erkent zijn wantrouwen tegenover methoden en technieken om de mystieke ervaring op te wekken. Hij houdt het liever bij de spontaneïteit zowel van zijn kant als van de ‘andere’ kant: ‘De ongrond straalt in mij.’ Hij vertrouwt dat het absolute vroeg of laat wel zijn werk zal doen. Hij gaat zelfs een stap verder: ‘Ik kan de metafysische ervaring missen.’ Ook wanneer hij de gewone, profane situaties beleeft, is het absolute er altijd en overal.

Doet de mysticus nog iets voor het welzijn en het geluk van de wereld? De vraagstukken zijn zo groot dat je rustig kan stellen: niets. Maar de mysticus heeft wel zijn uitstraling. Hij kan de deur van een ziel openen en de geest richting geven: Een mysticus doet dit en kan niet anders, omdat het Absolute - wat hij beleeft - de bron is van universele Liefde. Omdat Liefde, in een niet-sentimentele, transcendente vorm, de textuur zelf is van wat is. Of nog anders gezegd: Liefde is het 'goddelijke attri­buut' bij uitstek. Vandaar dat wie metafysische ervaringen heeft, deze Liefde - als een 'noodzaak' of 'wetmatigheid' - op anderen laat uitstralen. Zonder intenties of bekeringsdrang. Waar moge­lijk, zoals het uitkomt.’ (85)

In feite is de mysticus één en al actie. Hij speelt een goddelijk spel die op velerlei manieren tot uiting komt:  spirituele of geestelijke belevingen, krachtige beelden en ideeën, liefde, mededogen, en hulpvaardigheid. En dat zijn de ‘hoogste vormen van handelen in tegenstelling tot oorlog en prestaties die tot de meest primaire menselijke uitingen behoren. (86)

Dan doet hij een belangrijke ontdekking: hij heeft nog maar de helft van de weg afgelegd, de helft van het experiment ervaren. De berg moet weer opnieuw berg worden. Vandaar hoofdstuk 3. We leven altijd in dubbelheid. Ook het niet-dimensionale wordt waargenomen. De waarnemer verdwijnt niet maar valt samen met het waargenomene. Bevrijding betekent zowel de wereld transcenderen als haar aanvaarden en ondergaan. ‘Dat betekent ook het einde van de mystiek en de metafysica.’ (97) Het boven ruimtelijke en boven tijdelijke zweeft niet boven het ruimte-tijdelijke maar valt ermee samen: ‘De tijd|ruimtelijke berg die mijn voet beklimt, mijn tijd|ruimtelijke voet die de berg beklimt, mijn tijd|ruimtelijke geest die zich hiervan bewust is... Zij, ja zij zijn het niet-dimensionale, het Niet-Zijn, het Absolute, het volledige Brahman 'zonder tweede', het goddelijke. Dit alles relativeert niet alleen het dagelijkse leven, maar waardeert het evenzeer. Ons leven is een 'goddelijk' leven.’ (99) De waarachtige mysticus leeft geen gespleten leven. Hij of zij beleeft één ondeelbare ervaring.

Nu zijn flitservaringen zeldzamer geworden zijn, beleeft hij de alledaagse werkelijkheid niet anders dan vroeger – en tegelijk is ze totaal anders.

Weer komt Van Ruysbeek terug op de vraag naar de waarde van ascetische oefeningen en meditatietechnieken. Hij schreef dit in een tijd dat het hippielegioen naar het Oosten trok om daar aan de voeten van een goeroe naar de waarheid te luisteren en te vernemen dat een leraar en beoefening noodzakelijk waren. In zake verlichting ligt anders zelfbedrog voor de hand. En zonder beoefening geen verlichting. Hoewel hij ruimhartig erkent dat spirituele scholen voor sommigen behulpzaam kunnen zijn, blijft hij erbij dat dit een soort ‘zelfbetovering is’. En hij geeft een goede reden: ‘het oneindige kan mij dwingen, maar mijn ego kan het oneindige in mij niet dwingen.’ (105) Anders gezegd,  het luisteren naar een goeroe en het beoefenen van meditatie biedt geen garantie op verlichting. Op spiritueel gebied bestaan geen garanties. Er is geen causaal verband aanwijsbaar tussen meditatie en verlichting. Wie bijvoorbeeld zazen wil beoefenen om verlicht te worden, krijgt algauw te horen dat dit een uitstekend motief is om te beginnen, maar dat het grijpgrage willen plaats moet maken voor een zitten zonder doel oftewel zazen beoefenen omwille van zazen. Behalve verlichting zijn er trouwens nog andere redenen om zazen te beoefenen: het leren dragen van onoplosbaar lijden, of  - zeer boeddhistisch – het leren kennen van de werkzaamheid van de geest.

Van Ruysbeek vraagt zich af: ‘Had Socrates een goeroe? En Meister Eckhart? Is Sri Aurobindo mijn goeroe? De enige echte goeroe zit in mij. Het is het Opperste ik dat tot mijn egootje spreekt. En naar deze goeroe heb ik heel mijn leven geluisterd.’ (105) En er zijn natuurlijk nog andere manieren van beoefening dan yoga of zitmeditatie. Aurobindo werd verlicht tijdens het lopen.

Dan noemt hij als zijn beoefening het schrijven. Zou het schrijven niet een manier zijn om de onuitsprekelijke, innerlijke bron tot spreken te brengen: ‘Mijn literaire bedrijvigheid bracht me niet alleen conceptueel verder, maar liet me ook kennismaken met wat er zich voorbij de zintuiglijke werkelijkheid bevindt. Vooral mijn poëzie is echte oefening (geweest) in metafysische ervaring.’ (105) Dichten is de taal laten tuimelen tot er een onverwacht woord op het papier valt. Het is een oefening in loslaten van het gangbare, het gewone, het reeds gehoorde, het reeds geschrevene; een oefening in passiviteit en ontvankelijkheid, in vertrouwen dat de woorden mij geschonken worden en gaan klinken als voor de eerste keer.

Nog een laatste opmerking over dit ‘dagboek’. Van Ruysbeek wijst op een misverstand dat in de spirituele literatuur soms een grote rol speelt: de idee dat het ego weg moet. In de tweede fase, waarin de berg geen berg is of waar de golf is verdwenen in de zee, is er geen sprake meer van een ego. Maar de zogenaamde verdwijning is geen opheffing. In tegeldeel, het is een verruiming van bewustzijn. Ego en niet ego vormen een dualiteit. Beide kunnen worden overstegen, maar niet worden uitgewist. Het ego blijft, gelukkig, zijn werk doen, maar het is niet langer het kleine ik, het is vervuld van Alles, van het Grote Geheel. Van Ruysbeek: ‘Laten we evenwel niet vergeten dat mijn onooglijk, bijna god­vergeten egootje het vertrekpunt is van dit alles. Ook mijn egootje behoort tot dit alles. Ik mag de vergissing niet begaan halfweg te stoppen. Ik moet niet tot mijn ego terugkeren, maar het - als een onlosmakelijk deel in mij - op mijn tocht meenemen. De diepste extase kan het ego doen vergeten, maar een extatische yogi mag zijn ego niet vergeten. Anders is hij op slag dood. Ik kan mezelf niet van mijn ego scheiden. Dit belet mij wellicht zulke ver­voeringen te hebben. Toch ben ik er meer dan ooit van overtuigd, diep in mij weet ik dat ik 'op mijn manier' de ultieme werkelijkheid in haar onuitsprekelijke totaliteit kan benaderen.’  (132) Vanuit dit gezichtspunt schrijft elders dan ook ik met hoofdletters: IK.

Het ik is vollediger geworden. Poëtisch gezegd: ‘En uit mijn grenzen treed ik / mijn golf wordt zee / en reeds smaak ik oneindigheid. / Zo is het goed / vollediger mijzelf en u ben ik geworden.’ [31]

Bij wijze van intermezzo het gedicht Is dit nirvana? Opnieuw bevestigt hij het ik. Doordrongen van de diepte die ‘in mij gekomen is’ en die mijn doen geworden is, deze diepte wordt door mij gedaan – ik voer haar uit. Daarmee is alles nu nirvana. Nirvana wordt vaak vertaald met uitdoven, uitblussen. Maar ook wat uitgeblust is, moet nog worden uitgeblust. Wat Nirvana geworden is, wordt ook weer uitgewist. Er is niet meer te doen dan het leven van het alledaagse, ‘pijn smaken en vreugd’. Nirvana en Samsara werken samen.

 

                       Het verlangen verlang ik niet

                       het niet-verlangen verlang ik niet

                       de diepte komt in mij

                       en gaat haar gang.

                       Ik ben mijn doen niet meer

                       de diepte is mijn doen en

                       door mij wordt haar doen gedaan

                       en haar niet-doen, ik voer het uit.

                       Een spiegel ben ik

                       zonder oordeel, zonder voorkeur, zonder afkeer.

                       Toch is mij alles dierbaar

                       want eenheid maakt alles één

                       en ben ik het niet die liefheeft

                        ik die niets meer heb

                       de liefde heeft mij

                       zij die alles is.

                       Zij is de bron

                        en niets ontsnapt haar.

 

                        Alles is nu Nirvana

                        samen de dag doorbrengen

                       eenzaam een cel bewonen

                       pijn smaken en vreugd weten en niet-weten leven en niet-leven.

 

                       Voor altijd open is het al

                       in al wat is.

                       Uitblussing is nu

                        in het uitblussen van het reeds uitgebluste.[32]

 

Van Ruysbeek noemt zijn spiritualiteit een ‘mystiek zonder god’. Want wie in de westerse cultuur het woord God gebruikt, heeft veel uit te leggen. Bovendien is het begrip God beladen met projecties. Het liefst zou hij willen spreken van een HET. Nog liever wil hij gebruik maken van de terminologie van de apophatische of negatieve theologie. Daar wordt uitsluitend in negatieve bewoordingen gesproken over God. Door niet te zeggen wat het opperste mysterie is, blijft het mysteriekarakter intact. En terwijl men niet zegt wat het is,  wordt er tegelijkertijd wel degelijk iets over gezegd: de onuitspreekbaarheid en de onvoorstelbaarheid. De negatieve taal, ‘niet dit, niet dat’, neti neti zeggen de Upanishads, creëert een affectief geladen sfeer. Het mysterie wordt niet verklaard, maar men wordt door het mysterie aangeraakt, emotioneel bewogen, ‘gegrepen’, ‘gewond’.

Het mooiste voorbeeld van negatieve theologie zijn de geschriften van Dionysius de Areopagiet ongeveer uit de vijfde eeuw na Chr. Zijn klein traktaat De negatieve Theologie heeft grote invloed onder andere gehad op de anonieme schrijver van de ‘Wolk van niet-weten, als ook op Meister Eckhart, Joannes van het Kruis, Jan van Ruusbroec. Dionysius, waarvan men nog steeds niet weet wie hij was, schrijft dat de mysteries van het Goddelijk Woord ‘ingehuld zijn in de verblindende duisternis van het zwijgen dat in de mysteries verborgen is’. In het diepste duister zijn zij het meest stralend.  Van de ‘goddelijke Mozes’ zegt hij dat Mozes niet God zelf ontmoet, ‘die is immers onzichtbaar, maar ‘de plaats waar hij vertoefde’. Mozes dringt binnen in ‘het duister van het niet-weten, het wezenlijk mystieke duister, waarin hij iedere aanspraak op kennis laat zijgen’, en ‘door geheel niets te weten boven denkkracht weten verheven wordt’.

Van Ruysbeek heeft zichzelf in deze school van ontkenningen ingewijd Hij geeft een mooi voorbeeld, ontleend aan Het geheime boek van Johannes uit de Nag Hammadi geschriften:

Het is niet juist zich hem, de Geest, als een god of iets dergelijks voor te stellen, want hij overtreft de goden. Hij is een begin zonder begin want voor hem was er niets. En hij heeft ook niets nodig: hij heeft geen leven no­dig, want hij is eeuwig: hij heeft niets nodig, want hij is onvolmaakbaar, daar hij helemaal niet nodig had volmaakt te worden, maar te allen tijde geheel volmaakt is. Hij is een licht. Hij is onbegrensbaar, omdat er nie­mand voor hem was om hem te begrenzen. Hij is de Ongedifferentieerde, omdat er niemand voor hem was om hem te differentiëren; de Onmetelijke, omdat geen ander, die voor hem bestond, hem gemeten heeft; de Onzicht­bare, omdat niemand hem gezien heeft; de Eeuwige, die altijd is; de Onuit­sprekelijke, omdat niemand in staat is geweest hem in woorden uit te druk­ken; de Onbenoembare, omdat er niemand was om hem een naam te geven. Hij is het onmetelijke Licht, de reine, heilige Zuiverheid, de Onuitspreke­lijke, die onvergankelijk volkomen is. Hij is noch volmaaktheid, noch zalig­heid, noch goddelijkheid, maar iets dat voortreffelijker is dan die dingen. Hij is noch oneindig, noch begrensd, maar iets dat voortreffelijker is dan die dingen. Want hij is niet lichamelijk en niet onlichamelijk, hij is niet groot en niet klein, hij heeft geen kwantiteit en geen kwaliteit, noch is ie­mand in staat hem te begrijpen. Hij is in het geheel niet iets wat bestaat, maar iets dat voortreffelijker is dan die dingen, niet in de eigenlijke zin van voortreffelijk, maar in die van geheel op zichzelf staand. Hij heeft geen deel aan de eeuwigheid, tijd is niet iets wat bij hem hoort. Want wie deel heeft aan de eeuwigheid, is door anderen daartoe gereed gemaakt, en tijd werd hem niet toebedeeld, daar hij niets ontvangt van een ander die toe­deelt. En hij heeft geen behoefte; voor hem is er in het geheel niets.[33]

In de loop van de geschiedenis zijn er veel namen geven aan het Oorspronkelijke, het wezen der dingen. Zij drukken een natuurlijke totaliteit uit: het nirguna Brahman (zonder eigenschappen), het Ain-sof (oneindige) van de Kabbala,het Pleroma (volheid van de Kosmos) van de gnosis, het Ene van Plotinus het super-essentiële van Dionysius, de Gottheit van Eckhart.

Geheel in lijn met dit negatief benoemen munt Van Ruysbeek het woord Ongrond, ontleend aan Jacob Boehme’s Ungrund. Het is hem toegevallen. Het klonk hem ‘als een orgel in de oren’ en hij vond het rijker, mooier en voller dan bijvoorbeeld het Zelf.

Met het woord Ongrond vermijdt hij de dualiteitskloof, zoals deze gehandhaafd wordt in de christelijke mystieke traditie. Het onderscheid tussen de Ongeschapen God en de geschapen mens dient altijd bewaard te worden en alleen dankzij de goddelijke genade kan er een ‘vereniging’ – geen eenheid! – ontstaan. Maar bij Van Ruysbeek is er geen smachten naar deze genade,  geen wanhoop als deze wegblijft. Geen duistere nacht, zoals bij Johannes van het Kruis, ‘tenzij tijdelijk, uit gebrekkige kennis van mezelf’, ook geen orewoet  (heftige begeerte) zoals bij Hadewijch, misschien in het begin, ‘uit hetzelfde gebrek’.

De ongrond is zijn wezen, een volkomenheid die in zijn bewustzijn geleidelijk groeit. Voor hem is er geen radicale transcendentie. ‘Er valt niets te doorbreken. Nooit is de ongrond afwezig. Ik ben hem. Er is principiële rust en vertrouwen.’[34] Overigens erkent hij dat de mystici dezelfde perceptie kennen. Het is ook een kwestie van interpretatie.

Er is alleen ongrond. Grond heeft geen grond onder de voeten. Mijn vinger golft tot het einde der ruimte, de verste sterrenslierten bewe­gen in mijn handpalm. De leegte is het huis van mijn volheid. De volheid is het huis van mijn leegte. Toen ik te Ploumanach in die holle weg bleef staan, bleef ik staan voor altijd, stond ook de zon plots stil en verdween de tijd uit mijn bloedsomloop. Ik voltooide mijn zevende initiatie-sprong en mijn aards Jericho werd voor im­mer mijn kroon met de duizend kroonbladeren. Ik werd voltooid in iets dat niet voltooid hoefde te worden, maar tijdloos was, zoals ik­zelf al volledig was. Het volledige vervolledigde het volledige dat daardoor nu ook bewust volledig werd.’

Aldus Van Ruysbeek in een fraaie alinea.[35] De moderne fysica lijkt naar dezelfde grondeloze grond te verwijzen. Hij noemt David Bohm. Deze Engelse fysicus gaat uit van de hypothese dat er onder onze driedimensionale wereld een mulidimensionale wereld aanwezig is, een ‘implicate order’. Maar hij veronderstelt dat er onder deze impliciete orde wellicht nog diepere lagen liggen, een n-dimensionale wereld. En zo graaft de mens steeds verder om antwoorden te vinden op de vragen hoe? wat? waarom? De mysticus laat het beantwoorden van die kwesties over aan de wetenschap. Hij heeft de ervaring en deze verschaft hem een algeheel weten. Niet een kennis van feiten, maar een globaal weten, een soort weten van het weten, dat een volledige verzadiging in ons teweegbrengt. Er ligt hier een volkomenheid waar geen enkele vraag kan binnendringen.[36] De mysticus krijgt alles, is alles en ervaart alles. Van Ruysbeek noemt dit de ervaring van de ongrond.

Deze ervaring heeft in mij telkens herkenbare gewaarwordingskenmerken. Er is bijvoorbeeld warmte. Niet warmte volgens graden en intensiteiten, maar de essentie van warmte, datgene wat warmte warm doet zijn, een geestelijke warmte, iets wat door geen enkele koude ontnomen kan worden. Er is bijvoorbeeld goedheid. Niet een goedheid die kwaad als tegenpool kent, maar iets als een absolute, superieure goedheid zonder tegenpool, nog vóór de tegenstelling heeft kunnen ontstaan. Ik bevind mij als aan een permanente oor­sprong van de werkelijkheid. Alles is ook als van goud. Niet een kleur, maar een onzeglijke toestand, die met warmte en goedheid sa­menvalt. Het goud is bijvoorbeeld zaligheid. Niet wat wij doorgaans zaligheid noemen, zoals zaligheid van de zinnen, van de verbeel­ding, van de emoties, neen, deze zaligheid heeft de sereniteit en het evenwicht en vooral de onpersoonlijkheid en de onfeilbaarheid van het universele. Ze IS het universele dat van zichzelf geniet.’[37]

Hij weet zich ‘versmolten met het Al’. Zijn ik is zo uitgedijd dat  dit ik het Al geworden is. Het kleine ego is verdwenen, onpersoonlijke universaliteit geworden. De ongrond komt tot ‘zelfbeschouwing’., is zich van zichzelf bewust. Het oog schouwt zichzelf.

Wij worden ongrond. Wij zijn zee, onze golf wordt nu beleefd als zee. Dit verlies van het individuele levenen dit opgaan in het absolute wordt ervaren als waarheid, winst, voltooiing. Dit ego wordt nu ons IK, ons Zich, ons Zelf.

De ongond is de non-dualiteit die die de ultieme schijnbare dualiteit fundeert, voortbrengt en er de substantie van is. Zolang ik leef is mijn IK als medium waarin de ongrond werkt. Ook hier de coïncidentia oppositorum: ‘het ik is en het ik is niet. Vanuit de ongrond zeg ik: het ik is niet. Vanuit mijn ongrond zeg ik: het ik is. Ik beleef de openbaring dat de ongrond in de plaats van het ego treedt. In deze openbaring wordt mij geopenbaard dat het ego in feite nooit iets anders geweest is dan de bewustwording van het ene ondoorgrondelijk bewustzijn. Alleen wist ik het lange tijd niet. Mystieke ervaring betekent de doorbraak in mij van dit weten, van mijn ware natuur. ’[38]

Hij beleeft de ongrond in zijn ongrondelijk lichaam, in de ongrondelijke stoel, waarop hij zit, in de ongrondelijke vork in zijn ongrondelijke hand, in het ongrondelijke voedsel met zijn ongrondelijk verleden dat in zijn ongrondelijke mond verdwijnt. En die ongrond leeft niet alleen buiten hem, maar ook in hem, in zijn vleselijk lichaam, ondeelbaar gedragen. ‘Niet alleen mijn geest, of mijn ziel, of mijn pneuma, of mijn spiritueel aspect was deze ongrond, zoals men vroeger meestal dacht; maar al mijn cellen, al mijn spieren, mijn spijsvertering, mijn urine, mijn excrementen waren deze ongrond zonder onderscheid. Er was alleen nog een duizelingwekkende afgrond.’ [39]

Nogmaals wijst Van Ruysbeek erop dat hij jegens het ego en het verlangen geen negatieve gevoelens koestert. Zonder bruut ego geen geëvolueerd ego, geen overwinning. Zoals men hoort zeggen ‘felix culpa’ (gelukkige schuld), zo meent hij ook te kunnen zeggen: felix ego! (gelukkig ego). Het ego is de oerstof, waarop de mens kan oefenen en erken tot haar schadelijke gevolgen van de ego-krachten zijn uitgeschakeld, een gelegenheid tot vervolmaking, een springplank, een achtergrond waartegen we ons af kunnen zetten om tot onze ware natuur te komen. Men moet zich echter niet laten vangen door de verleidingen die ego en het verlangen in zich bergen. Voor dit werk citeert hij een belangrijke stelregel uit de Bhagavad Gita: de mens mag handelen maar hij mag zich niet hechten aan de vruchten van de handeling. Dit is de ene ware onthechting.

Ziehier nog enkele fraaie regels over de ongrond:

Afgrond voel ik mij, universeel gat van het Niet. Af­grond stollend tot een punt, tot een niets. In dit niets is alles. Dit niets is alles. Dit is werkelijkheid. De enige. Dit is absoluutheid, oneindigheid, eeuwigheid, volkomenheid, dit is Sat Chit Ananda: Zijn, Weten, Vreugde, Beatitudo. Zonder grond. Ongeschapen. Zonder waarom, zonder object, in zichzelf volledig en evident, zelf-stralend, bron, oorsprong. Sluit de boeken. Wees'. [40]

Erik Van Ruysbeek overlijdt op 8 april 2004 in het Belgische Etterbeek, 89 jaar oud. ‘Sterven vóór men sterft, de raad die alle mystici ons geven. Is het eenvoudigste dat er is.’ Maar even later: ‘Sterven vóór men sterft is in de praktijk het moeilijkste dat er is.’ Om er vervolgens aan toe te voegen:  ‘Wie sterft vóór hij sterft heeft tijdens zijn leven in zichzelf datgene vernietigt wat sterfelijk is.’[41]

Leven en dood worden allereerst als tegenstellingen gezien. Zij strijden met elkaar want leven kan geen dood zijn en dood geen leven. Maar in de mystieke eenheidservaring vallen zij samen en werken zij samen. Steeds als Van Ruysbeek spreekt over de coïncidentia oppositorum, noemt hij ook de paradox, de schijnbare tegenstelling, van leven en dood. Wie de ervaring kent weet dat hij niets te vrezen heeft, noch van het leven noch van de dood. Zelfs het ongemak ende pijn worden niet verschillend gezien van de vreugde. Heel nuchter constateert hij:Tijdens het leven ben ik simultaan golf en zee. Na mijn dood ben ik weer zee, het basisprincipe van alle golven. Dit kan ik reeds tijdens het leven zo integraal beleven, dat ik - als ‘levend verloste' - volle­dig zee ben. Zodat er bij de dood geen verschil meer bestaat, zodat ik zelfs niet meer moet overgaan van de ene in de andere gedaante.’[42]

Ook over een leven na de dood, over de onsterfelijkheid of reïncarnatie maakt hij zich geen zorgen: ‘En de onsterfelijkheid? Wel, ik moet eerlijk bekennen dat ze mij in de grond niet interesseert. De eeuwigheid interesseert mij, en die is hier en nu, coëxtensief met Ungrund. Trouwens, wat de gewone onsterfelijkheid betreft: niets is sterfelijk. Ik heb het al gezegd, zelfs de stof niet.’ [43]

In veel gedichten komt de dood ter sprake. Zoals in Hoe zal het zijn? De dichter stelt zich de vraag: ‘Hoe zal het zijn, mijn lichaam, / als je zult sterven gaan?  / Hoe zal het zijn, mijn geest, / als het vlees je los zal laten?’ En het antwoord: ‘Vrees niet: ik ben eeuwig.’ En nogmaals: ‘Vrees niet ik ben eeuwig’ Om dan te besluiten met: ‘vrees niet: ik ben niet eeuwig.’[44]

In Denkend aan de dood klinkt dezelfde teneur: “Hou zou ik vrezen wat bestemming is ?… / …  Hoe zou ik vrezen wat ik eeuwig ben?... / …Hoe zou ik vrezen waar geen vrees bestaat? … / …Hoe zou ik vrezen waar geen dood bestaat?[45]

De dood heet ‘vertrouwde dood’.  De dichter kan er zelfs in alle rust naar uitzien. Want

                                   Rusten ga ik weldra

                                   in mijn eigen verruimde schoot

                                   eindelijk rusten ga ik

                                   in mijn velden zonder oorsprong.

 

                                    Ontvang mij dan

                                   groot lichaam zonder grenzen

                                   ontvang mij

                                   groot onuitblusbaar vuur.[46]

 

Van Ruysbeek weet : ik ben reeds gestorven: ‘Dus zal ik niet meer sterven / geen dood is er / die mij vangt / geen zwarte aarde / die mij dekt…[47] Hij is geenszins bang voor de dood want ‘doodsangst is een kinderziekte van de geest.’ Met een gerust hart kan hij afscheid nemen: ‘Adieu, mijn ziel, ga nu mijn ongrond in.’ En bij wijze van een  doodsvers, laat hij een vreugdevol en liefdevol Autobiografisch grafschrift na:

                                   Tot het ruimteloze verinnigd

                                   tot het tijdloze ingewijd

                                   tot al vervolkomen,

                                   leef ik de vreugde van het nu

                                   in het onvatbaar ogenblik.

                                   Nu niets meer kan veranderen

                                   terwijl de stromen vloeien

                                   kan ik liefdevol sterven:

                                   vonk uit een leven dat nooit vergaat.[48]

 

                                                                                   Pinksteren 1999

 

Erik van Ruysbeek is een groot mysticus die verbazingwekkend helder over zijn onbeschrijfelijke, innerlijke ontwikkeling kon schrijven. Niet gebonden aan kerk of enige spirituele groepering volgde hij nauwgezet en oprecht de aanwijzingen die verborgen zaten in zijn mystieke ervaringen. Ook zijn lectuur wees hem de weg en liet hem zien, dat er duidelijke paralellen liggen tussen christelijke mystici, boeddhisten, hindoes, taoïsten en zenboeddhisten. En hij liet zich leiden door de moderne ontwikkelingen van de fysica.

De mystieke ervaring is een universeel verschijnsel. En zij staat ten dienste van de mensheid. Want zij toont een antwoord op de negatieve gevolgen van een overheersende rationaliteit. Maar Van Ruysbeek is geen wereldbestormer, geen activist, geen polemist. Hij is een stille getuige. Hij hoeft geen oorlog omwille van een vrede te voeren. Voor hem is die vrede er reeds. Want de tegenstellingen die de wereld zo verscheuren blijken in de eenheidservaring niet te bestaan. Zij zijn verdwenen, in elkaar opgegaan om aldus in hun onbegrensde weidsheid samen te werken. Van Ruysbeek lijkt de rust zelve. Ook al moest hij als ‘beginner’ veel werk verzetten en weet hij dat hij als ‘niet volledig gerealiseerde’ nog altijd de nodige inspanning moest verrichten zijn mystiek weten in het dagelijkse leven concreet te maken, in groot vertrouwen weet hij dat alles wat hij nodig heeft, hem toe zal vallen. En als dat niet gebeurt, dan is er ook niets aan de hand. Hij hoeft niets anders te doen dan oplettend te zijn.

Bij hem is het mystieke leven geen drama zoals bij veel heiligen wel het geval is. Hij niet verscheurd door een God die zich een keer geopenbaard heeft en voor de rest blijk geeft van zijn afwezigheid. Hij heeft geen last van God. God is zijn ongrond en ‘als beide in elkaar overgaan / dan is het goed dan wordt geboren / god in de mens /  en de mens in God.’[49] Vandaar dat hij ook niet zoveel zag in ascese. Misschien goed voor sommigen. Maar hij hoefde het klooster niet in te gaan. Al trok hij zich in zijn caravan regelmatig terug op een eenzame plek in de natuur. Maar de traditionele, ‘spectaculaire’ ascese kan ook op wetenschappelijke gronden  achtergelaten worden, wat betekent dat de mystieke weg niet alleen maar voorbestemd is voor de kampioenen in het verdragen van  pijn en honger, maar toegankelijk is voor iedereen. Vandaar dit laatste citaat:

 

In brede bevolkingsgroepen, vooral in het Westen, is het zo ty­perende vroegere beeld van de asceet en van een ver doorgedreven, soms spectaculair ascetisme snel terrein aan het verliezen, zo snel dat het nu al bijna archaïsch lijkt. Een normaal gezond mens in onze tijd kan volledig in de mystiek opgaan. De speciale status van een mysticus begint stilaan te verdwijnen. Alle domeinen van het leven, van de meest gewone tot de allerzeldzaamste, hebben hun diepste wortels in de ongrond. Er is absoluut niets dat niet in de ongrond wortelt. Daarom heeft het heilige, het numineuze, het sacrale, het vroeger geestelijk geprivilegieerde geen speciale basis meer om het heilig of sacraal te maken. Geheel het leven is ongrond en kan als sa­craal ervaren worden. Volgens mij kan het niet anders. Ongrondelijk besef maakt hierin, van de basis uit, alles gelijkwaardig want alles is ongrond en buiten de ongrond is niets. Men hoeft niet in lotushou­ding te zitten om dit te beleven. Aurobindo beleefde dit tijdens het lopen. Ieder kan een eigen methode vinden, waarbij het te veel op­vallen zelfs meer subtiele gevaren in zich kan verbergen. Zo kan de lotushouding, die in het Oosten volledig natuurlijk is, in het Westen een actieve ego-ondertoon krijgen. Het was reeds de Chinese Zen­meester Lin-dji, die tegen zijn discipelen zei: 'Als je een Boeddha ziet, dood hem.'[50]

 

[1] Titel van een bloemlezing: Nieuwe griffels – schone leien, van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus,  een bloemlezing uit poëzie der avantgarde, samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko,  Bert Bakker, Den Haag, 1963.

[2] Jan Oegema, Lucebert, mysticus. Over de roepingsgedichten en de 'Open brief aan Bertus Aafjes', Uitgeverij Vantilt, 1999.

 

[3] Erik van Ruysbeek, De omtrek en het centrum, een metafysisch dagboek, Synthese, Rotterdam,  2012, p.11/12.

[4] Erik van Ruysbeek, De gordiaanse knoop, Leuvense Schrijversaktie, 1991, p. 5-8.

[5] Vandaar de titel van de documentaire ‘De smaak van honing’ die de IKON in1995 maakte over Van Ruysbeek. Hein Stufkens interviewt hem.

[6] Erik Van Ruysbeek, Mystiek en Mysterie, Uitgeverij Anhk-Hermes bv, Deventer,  1992, p. 15/16.

[7] Idem, p.16/17

[8] Idem, p.18

[9] Idem, p.19

[10] Idem, p. 20/21.

[11] Idem, p. 22/23.

[12] Idem, p. 25/26.

[13] Idem, p.29.

[14] Vjatsjeslav Ivanonv, citaat in  Oek de Jong, de wonderen van de heilbot, dagboek 1997 – 2002, Uitgeverij Augustus, 2006, p.176.

[15] De laatste regel van het openingsgedicht van de bundel Voorbij dit duister licht, Soethoudt, Antwerpen, 1980,  p. 9.

[16]  Op.cit. gedicht Litanie p. 26.

[17] In: Raaklijnen van het licht, Huldeboek voor Erik Van Ruysbeek, samengesteld door Johan van Cauwenberge, Leuvense cahiers nummer 68, 1987, p.78.

[18] Het gedicht Inwijding uit de bundel Voorbij dit duister licht, p. 27

[19] Geboorte, in Zangen van Ongrond, met een voorwoord van Marcel Messing, Altamira-Becht, Haarlem 200, p. 108/109. Het is een selectie van 100 gedichten van Erik Van Ruysbeek uit de periode 1950 – 1999.

[20] Gedicht: Tot rakens toe verblind; uit Zangen van Ongrond, p.94.

[21] Zangen van Ongrond, op.cit. p. 33.

[22] Zangen van Ongrond, op.cit. p. 50.

[23] Zangen van Ongond,  op.cit. p. 128

[24] Zangen van Ongrond, op.cit. p. 52/53.

[25] Zangen van Ongrond, op.cit. p. 47.

[26] Zangen van Ongrond, op.cit. p. 41.

[27] Zangen van Ongrond, op.cit. p. 55.

[28] Zangen van Ongrand, op.cit. p. 103.

[29] Erik van Ruysbeek, De omtrek en de cirkel, een metafysisch dagboek, Synthese, Rotterdam, 2012. De cijfers verwijzen naar de bladzijden.

[30] Master Yunmen: From the Record of the Chan Master ‘Gate of the Clouds’, transl. and introd. Urs App, Kodansha International, London,1994, p.111-112/n. 2.

[31] Zangen van Ongrond, op.cit. p.108.

[32] Zangen van Ongrond, op.cit. p.117.

[33] Het citaat staat in Erik van Ruysbeek, Mystiek en Mysterie, Uitgeverij Ankh-Hermes bv, Deventer,  192, p.34. DE cijfers verwijzen naar de bladzijden in deze uitgave.

[34] Idem, p.51.

[35] Idem, p.56.

[36] Idem, p.58.

[37] Idem, p.60.

[38] Idem, p.63

[39] Idem, p.70/71.

[40] Het ciaat in: Raaklijnen van het licht, op.cit. p. 62.

[41] Erik Van Ruysbeek, De eeuwigheid is nu, over eenheidservaring en louter zijn, Servire, 1998. p. 111.

[42] Erik Van Ruysbeek, De omtrek en de cirkel, op.cit. p.110.

[43] Citaat in Zangen van Ongrond, op.cit. p.22.

[44] Idem, p. 38.

[45] Idem, p. 39

[46] Idem, p. 80.

[47] Idem, p. 81.

[48] Idem, p.139.

[49] Idem, p.109.

[50] Erik van Tuysbeek,  Mystiek en mysterie, op.cit. p. 106/107.