Angela di Foligno: Tempel van de Geliefde

Angela di Foligno (1249 -1309), dochter uit een welgestelde familie, trad op jeugdige leeftijd in het huwelijk. Zij was een vrouw van de wereld. Angela genoot van haar rijke, adellijke leven en had ook buiten haar huwelijk seksuele contacten. Zij veranderde haar leefwijze toen zij al bijna veertig was.Geruime tijd na de dood van haar man kwam de ommekeer. Zij begon zich meer toe te leggen op het geestelijk leven. Toen ook haar kinderen overleden waren, stond niets haar meer in de weg om zich geheel en al aan de zaken van het geloof te wijden. In 1290 sloot zij zich als tertiaris aan bij de Derde Orde van Sint Franciscus en nam de leiding op zich van een grote groep medetertiarissen, mannen en vrouwen. Zij had een grote verering voor Franciscus van Assissi.
Op verzoek van haar geestelijk leidsman Broeder Arnold stelde zij alle visioenen en geestverrukkingen, die zij in haar gebed mocht ontvangen, op schrift. Daaruit blijkt, dat zij een hoog begaafd mystica was en zich vooral liet inspireren door Sint Bonaventura.

Angeli

Eens had ik tijdens de vastentijd de indruk dat ik erg dor en zonder vroomheid was. Ik bad God dat Hij mij van zichzelf zou geven, omdat ik van alle goed leeg ben. Toen werden de ogen van mijn ziel geopend en ik zag de liefde die op mij toekwam. En ik zag het begin, maar haar einde zag ik niet, alleen haar voortgang. Haar kleuren kan ik met niets vergelijken. Toen de liefde tot mij kwam, zag ik dit alles openlijker met de ogen van ziel dan men met de ogen van het lichaam iets kan zien. En de liefde naderde mij in de gedaante van een sikkel. Dit moet men niet zo verstaan dat de gedaante qua grootte meetbaar was, maar zij was als een sikkel omdat zij eerst voor mij trad en zich toen terug trok en zich niet in dezelfde mate meedeelde waarin zij zich te kennen gaf. Terstond werd ik met liefde vervuld en met een onuitsprekelijke verzadiging, die mij wel verzadigde, maar toch de grootste honger in mij verwekte, zo onzegbaar groot dat al mijn ledematen verslapten en de ziel smachtte en verlangde tot de overigen te komen. En ik wilde geen schepsel meer zien noch horen noch gewaarworden. En ik sprak niet. Maar mijn ziel sprak van binnen en schreeuwde dat de liefde haar niet in zo'n grote liefde zouden laten versmachten, want het leven leek mij als een dood.
En toen ik door het naderen dacht zelf heel de liefde te zijn die ik voelde, sprak ik: 'Er zijn velen die menen in de liefde te staan, maar zij staan in de haat. En er zijn ook velen die menen in de haat te staan en zij zijn in de liefde.' Mijn ziel probeerde dit met groter zekerheid te schouwen en God gaf het mij duidelijk te voelen, zodat ik geheel bevredigd bleef. Door die liefde ben ik echter zo vervuld dat ik meen dat ik haar nooit meer ontberen kan. Als een schepsel iets anders zou zeggen, zou ik het niet kunnen geloven. Ook als een engel mij iets anders zou zeggen, zou ik hem niet geloven, maar antwoorden: 'Jij bent degene die uit de hemel is neergestort.' En ik schouwde twee kanten in mij, alsof er in mij een straat was aangelegd. Aan de ene kant zag ik de liefde en al het goede dat van God was en niet van mij. Aan de andere kant zag ik mijzelf, dor, en dat uit mij niets goeds stamt. Daardoor zag ik in dat niet ik degene ben die bemint, al zag ik mezelf in de liefde, maar dat minnen kwam alleen van God, en om de minnende heen verzamelde de liefde zichzelf en deelde een grotere en vuriger liefde mee dan daarvoor. Ik verlangde me naar die liefde te haasten. En tussen die liefde, die zo groot is dat ik toen niet kon weten dat er een nog groter liefde kon bestaan, tot die andere, aan de dood gelijke liefde mij overkwam, - tussen de zuivere liefde en de andere, aan de dood gelijke en allergrootste liefde, is een midden, waar ik niets over kan zeggen, want het is van zo'n grote diepte en van zo'n grote gelukzaligheid en van zo'n grote vreugde, dat het niet in woorden gevat kan worden. Toen wilde ik verder niets meer over het lijden horen noch dat men mij over God sprak. Want als men mij over God sprak, voelde ik Hem met zo'n grote verlustiging, dat ik versmachtte doordat ik gepijnigd werd van liefde. Al het andere, dat geringer is dan Hij, werd een hindernis voor me. Wat over het evangelie of over het leven van Christus of over iets van God gezegd wordt, lijkt mij nietig te zijn, want ik schouw grotere en onvergelijkbare dingen in God. En als ik uit die liefde terug kom, blijf ik helemaal bevredigd, helemaal engelachtig, zodat ik ook padden, wormen en zelfs de duivel bemin. En als mij in die toestand een wild dier zou verslinden, zou ik me daar niet om bekommeren en zou het me lijken dat ik geen pijn zou hebben. Dan is ook de herinnering en het denken aan het lijden van Christus niet pijnlijk. Ook zijn er in die toestand geen tranen.

Eens werd mijn ziel opgeheven en ik schouwde God zo helder als ik Hem voorheen nog nooit geschouwd had en op een zo volle wijze als nooit eerder. De liefde zag ik in Hem niet en ik verloor de liefde die ik voorheen gedragen had en ik werd niet-liefde. Daarna schouwde ik Hem in een duisternis, omdat Hij een groter goed is dan gedacht of begrepen kan worden, en al wat gedacht of begrepen kan worden, reikt daar niet toe.

In die tijd gaf God de ziel een volkomen zeker geloof, een betrouwbare, vast gegronde hoop en een voortdurende zekerheid, zodat zij alle vrees verloor. En ik richtte mij geheel op dat goed dat in de duisternis geschouwd werd, en ik werd zo zeker van God dat ik er nooit meer aan kan twijfelen dat ik God met grote zekerheid bezit. En in dat boven alles werkzame goed, dat in de duisternis geschouwd wordt, is heel mijn hoop bijeengebracht en zeker. Vaak schouw ik God op deze wijze en in dat goed, dat uitwendig niet kan worden verteld en ook niet met het hart kan worden gevat. In dat geheel zekere en besloten goed, waar ik met de zo grote duisternis op doel, heb ik heel mijn hoop en in het schouwen heb ik helemaal wat ik altijd wil hebben, en wat ik wil weten, weet ik helemaal, en ik zie daarin alle goed. 
In het schouwen kan de ziel niet denken dat dat goed ooit van haar weg zou kunnen gaan noch dat zij ervan weg zou kunnen gaan, noch dat zij ervan zou moeten scheiden, maar onuitsprekelijk verlustigt zij zich in heel dat goed. En de ziel ziet volstrekt niets dat zij met de mond zou kunnen vertellen of met het hart zou kunnen begrijpen. En zij ziet niets en ziet volstrekt alles. En omdat dat goed in de duisternis is, is het des te zekerder en hoe meer het in de duisternis geschouwd wordt, is het boven alle dingen verheven, en het is zeer verborgen. En later zie ik in de duisternis dat het verheven is boven elk ander goed en dat in vergelijking ermee al het andere donker is en dat al wat gedacht kan worden minder is dan dit goed.

Wanneer de ziel de goddelijke macht schouwt en wanneer zij de goddelijke wijsheid schouwt en wanneer zij de goddelijke wil schouwt, en al wat ik op een wonderbaarlijke en onzeglijke wijze geschouwd heb, is dit allemaal minder dan dat geheel zekere goed. Want dat goed dat ik schouw is het geheel, alle andere zijn echter een deel. En alhoewel deze andere onuitsprekelijk zijn, brengen zij, wanneer zij geschouwd worden, toch een grote vreugde, die zich in het lichaam uitgiet. Wanneer God echter op die wijze in de duisternis geschouwd wordt, brengt dit geen lachen in de mond, geen vuur en geen toewijding in het hart en geen brandende liefde. Want het lichaam trilt niet en wordt niet aangeraakt en ook verandert het niet, zoals dat gewoonlijk bij het schouwen van het andere wel gebeurde. Want het lichaam schouwt niets, maar de ziel schouwt. Het lichaam echter rust en slaapt en de tong is afgesneden, want zij kan dan niets meer zeggen.

En al de vele en onzegbare vriendschapsbewijzen die God mij getoond heeft en al de zoete woorden die Hij mij gegeven heeft en alle andere gaven en daden zijn zo veel geringer dan dat goed dat ik in de grootste duisternis schouw, dat ik op die dingen mijn hoop niet vestig. Als het mogelijk zou zijn dat zij alle niet waar zouden zijn, zou dat mijn hoop zelfs op generlei wijze verminderen. ...
Al wat ik erover zeg, is mij alsof ik niets zeg. Ja, wat ik ook zou zeggen, het is mij als sprak ik kwaad, en mijn spreken is mij als lasteren, zozeer overstijgt dat goed al mijn woorden.
En wanneer ik dat goed schouw, herinner ik mij, zo lang ik daar ben, de mensheid van Christus niet, noch de Godmens, noch enig ander ding dat gestalte heeft. En toch schouw ik volstrekt alles – en ik schouw niets.
Als ik echter van dat goed gescheiden ben, dan schouw ik de Godmens, en hij trekt de ziel met zo'n grote mildheid naar zich toe dat hij soms spreekt: 'Jij bent ik en ik ben jij.' En ik schouw die ogen en dat zo genadige aangezicht. Dan wordt mijn ziel omvangen en met een oneindige innigheid aangetrokken. En wat uit die ogen en uit dat aangezicht te voorschijn komt, is juist dat goed, waarvan ik gezegd heb dat ik het in de duisternis schouw. En het stroomt tevoorschijn en komt uit het innerlijk en het is juist dit, dat mij zo zeer verheugt, dat het niet verteld kan worden. Als mijn ziel in de Godmens staat, is zij levend. Veel vaker sta ik in hem dan in die duisternis. Dat goed van de duisternis trekt de ziel echter veel meer dan dat van de Godmens, onvergelijkbaar meer. Maar in de Godmens sta ik bijna voortdurend en zo standvastig dat God mij ooit de zekerheid gaf dat er niets is tussen hem en mij. Sindsdien was er dag noch nacht dat ik niet voortdurend deze vreugde over de mensheid (van Christus**) gehad heb. Dan heb ik het verlangen te zingen en God te loven, en ik zeg: 'Ik loof U, geliefde God. Op uw kruis heb ik mijn bed gemaakt. En als hoofdkussen en donzen bed heb ik de armoede gevonden en als rustplaats de pijn en de verachting.' Want op dit bed is hij geboren, daarop rustte hij en stierf hij. En deze liefdevolle gemeenschap met de armoede, de pijn en de verachting heeft God-Vader zo zeer liefgehad dat Hij haar zijn Zoon gaf en de Zoon wilde voortdurend op dit bed liggen en beminde het voortdurend en hij was één met de Vader. En op dit bed heb ik gerust en rust ik. Mijn bed is het en ik hoop daarop te sterven en ik geloof erdoor verlost te worden. En de vreugde die ik verwacht van die handen en voeten (van Christus) kan niet genoemd worden. Want wanneer ik hem schouw, zou ik daar nooit meer weg willen gaan, maar steeds dichterbij komen. Zo is mijn leven een sterven. En wanneer ik aan hem denk, kan ik niet spreken, want de tong is afgesneden. En wanneer ik van hem ga, drijft de wereld mij voort en al wat ik vind, spoort mij aan nog meer naar dat bed te verlangen. En zo is mijn verlangen een dodelijke pijn, wegens de zwaarmoedigheid van de verwachting.

Daarna werd ik in de geest verheven en ik merkte dat ik geheel in God was, op een andere wijze, die ik nog nooit had ervaren. En het leek mij dat ik midden in de Drieëenheid was, op een hogere en grotere wijze dan ik eerder gekend had, want ik ontving grotere goederen dan gewoonlijk en ik was voortdurend in deze goederen en ik was vol van de grootste en onzegbare vreugden en gelukzaligheden, die helemaal boven al wat ik ervaren had waren. In de ziel voltrokken zich zulke nameloze goddelijke werkingen dat geen heilige of engel ze ooit zou kunnen vertellen of verklaren. Ik begrijp dat geen engel noch enig schepsel in staat is die goddelijke werkingen en die oerdiepte afgrond te vatten. Wat ik nu zeg, lijkt mij verkeerd en lasterlijk. En ik ben uit alles getrokken wat ik voorheen had en waarin ik mij gewoonlijk verlustigde, namelijk het leven en de mensheid van Christus en de beschouwing van die zeer diepe gemeenschap die God van eeuwigheid zozeer bemind heeft dat hij ook zijn Zoon gaf, in wie ook ik gewoonlijk mijn vreugde vond, want in de armoede, in de pijn en in de verachting van de Zoon van de levende God was mijn rustplaats en mijn legerstede. En ook ben ik buiten die volkomen wijze geplaatst waarop ik God in de duisternis schouwde, die mij zozeer verheugde. En ik ben uit heel die vroegere toestand, die zoveel wijding en bevrediging schonk, getrokken, dat ik mij hem op geen enkele wijze meer voor kan stellen. Het enige wat ik mij herinner is dat ik hem nu niet meer heb.

En in die onuitsprekelijke goederen en goddelijke werkingen die in mijn ziel plaatsvinden, toont God zich eerst in de ziel en werkt het onzegbare. Daarna openbaart hij zich en maakt zich kenbaar in de ziel en schenkt haar nog grotere gaven, met nog groter zekerheid en in naamloze helderheid.

Eerst echter toont Hij zich in de ziel op tweevoudige wijze. Op de ene wijze is Hij innerlijk in mijn ziel aanwezig en dan ervaar ik zijn aanwezigheid en weet hoe Hij in elke natuur aanwezig is en in ieder ding dat bestaat, in de kwade engel, in de goede engel, in de hel, in het paradijs, in echtbreuk, in moord, in alle goede werken en in ieder ding dat bestaat, zowel in het mooie als in het lelijke. Daarom verheug ik mij wanneer ik in deze waarheid ben op dezelfde manier, of ik God zie of een engel of een goed werk of ook iets slechts. Op deze wijze komt God vaak in mijn ziel aanwezig. En dit aanwezig komen of deze aanwezigheid is een verlichting met een grote waarheid en met goddelijke genade, zodat de ziel, wanneer zij dit schouwt, aan geen ding aanstoot nemen kan. ...

Op een andere wijze komt God op een meer bijzondere en van die andere geheel verschillende wijze aanwezig en geeft een andere vreugde en verzamelt heel de ziel in zich en werkt iets groots in de ziel, met machtiger genade en met de onnoembare afgrond van vreugden en schitteringen, zodat dit aanwezig komen Gods zonder andere gaven dat goed is dat de heiligen in het eeuwige leven bezitten. En alhoewel ik niet waardig ben daarover te spreken en mijn spreken meer een verwoesten en lasteren is dan een meedelen, zeg ik toch dat de ziel daarin verwijd wordt, waardoor zij in staat wordt God te vatten en te hebben.
En zodra God zichzelf in de ziel getoond heeft, openbaart Hij zich en opent zich voor haar en verwijdt de ziel en geeft haar de gaven en zoetheden die zij daarvoor nooit ervoer, en met een veel groter diepte, zoals ik zei. Dan is de ziel uit alle duisternis getrokken en haar valt een groter kennen van God ten deel dan ik begrijpen kan. Dit gebeurt met een zo grote helderheid en met een zo grote zoetheid en zekerheid en in een zo diepe afgrond, dat er geen hart is dat dit zou kunnen bereiken. Daarom kan daarna mijn hart er ook niet toe komen er iets van te begrijpen, noch er iets over te denken. Slechts dit ene, dat het de ziel door God geschonken wordt, dat zij erin verheven wordt, dat verder nooit een hart zich daartoe strekken kan. Daarom kan zij er ook niets over zeggen en kan er geen woord gevonden worden dat dat zegt of vertolkt, noch kan een gedachte of een verstand tot deze dingen reiken, want zowel hierin als in die andere zin zijn zij zo groot dat zij boven alles zijn, zodat God door niets zegbaars of denkbaars meegedeeld kan worden. ...
En alhoewel ik van buiten een weinig droefheden of vreugden kan ontvangen, is er in mijn ziel een kamer waarin geen vreugde of droefheid of het verlustigen in de een af andere deugd of in het een of andere benoembaar ding binnengaat. Daarin komt dat al-ene goed. En in dit openbaren van God (alhoewel ik laster wanneer ik Christus zo noem, want ik kan hem met geen woord volkomen aanduiden) is heel de waarheid. En in hem ken en bezit ik heel de waarheid die in de hemel en op aarde is en in de hel en in alle schepselen, met zo'n grote werkelijkheid en met zo'n grote zekerheid dat ik op geen enkele wijze iets anders zou kunnen geloven, al zou heel de wereld het tegendeel betuigen en ermee spotten. Want ik schouw hem, die het zijn is, en ik schouw hem zoals hij het zijn van elk geschapen wezen is. En ik zie hoe hij mij in staat gesteld heeft om al deze dingen beter te begrijpen dan voorheen, toen ik hem in die duisternis schouwde die mij zozeer verheugde. En ik zie mijzelf alleen met God, geheel zuiver, geheel geheiligd, geheel waarachtig, geheel redelijk, geheel verzekerd, geheel hemels in hem. Wanneer ik in deze toestand ben, denk aan geen enkel ander ding meer. 
Eens, toen ik in deze toestand was, sprak God tot mij: 'Dochter van de goddelijke wijsheid, tempel van de geliefde, gelukzaligheid van de geliefde en dochter van vrede, in jou rust heel de Drieëenheid, heel de waarheid, zodat je Mij bezit en Ik jou bezit.' ...

Tot deze toestand ben ik echter niet zelf gekomen, maar ik werd door God geleid en verheven, zodat ik niet wist hoe ik deze toestand zou kunnen willen of begeren of nastreven. En nu ben ik daar voortdurend in. En vaak wordt mijn ziel door God verheven zonder dat daarvoor mijn toestemming wordt gevraagd. Want wanneer ik het niet verwacht en er niet aan denk, wordt de ziel plotseling door God de Heer verheven en omvat ik heel de wereld en lijkt het mij dat ik niet op aarde ben maar in de hemel sta, in God. En deze verheven toestand, waarin ik nu ben, is boven de andere toestanden, die ik voorheen bezat, want hij is van zo'n groter volheid en van zo'n groter helderheid en zekerheid en veredeling en verruiming dat ik voel dat geen andere toestand hem benadert. En dit openbaren van God had ik meer dan duizend keer, steeds nieuw en steeds op verschillende wijze.

Bron: wegennaareenheid.nl