›› Het Hooglied

Bernardus van Clairvaux: iemand die om een kus vraagt, heeft lief

Bernardus van Clairvaux (1090 - 1153) wordt wel de laatste der westerse kerkrvaders genoemd. Hij was in zijn tijd beroemd en berucht. Hij bezat een geweldige, verbale overtuigingskracht. Zo praatte hij al zijn broers het klooster in. Hij is de stichter van het klooster te Clervaux - vandaar zijn naam. Zijn klooster huisde 700 monniken en 160 dochterkloosters. Hij leefde een streng ascetisch leven.  In het klooster 'woonde' onder een trap. Zijn hele leven leed hij onder een slechte gezondheid, veroorzaakt door al te karig eten. Voedsel kon hij nauwelijks inhouden. Medebroeders vertellen dat hij vaak stonk naar braaksel. Maar niets stond hem een uiterst werkzaam leven hem in de weg. Hij reisde door heel Europa. Bemoeide zich intens met kloosterlijke en kerkelijke conflicten, bestreed ketters en hun ketterijen, beslechtte ruzies rond de opvolging van de paus. Hij riep op tot de tweede kruistocht, hetgeen uiteindelijk een fiasco werd. Beroemd is zijn strijd tegen het concurrerende klooster van Cluny, waarvan hij de monniken verweet in overvloedige rijkdom te leven. Hij slaagde erin Petrus Abelardus, toen een zeer beroemd filosoof en theoloog veroordeeld te krijgen in een concilie van Sens, overigens niet zonder gebruik te maken van zijn retorisch, manipulatief talent. Hij liet 350 preken na meer dan 500 brieven en nog een aantal verhandeling.

Ongetwijfeld is hij een groot mysticus. In zijn preken over het Hooglied beschrijft hij zijn godservaring. Hij is doorkneed in de Schrift die hij eindeloos citeert. De moderne lezer moet wel veel geduld hebben, want hij is zeer wijdlopig en de parels liggen enigszins verborgen onder een onvoorstelbare welsprekendheid. Hij hoorde Gods woord rechtstreeks in zijn inwendig oor. En in zijn preken maakt hij ons deelgenoot wat hij ooit vernam.

Hij kusse mij met de kus van zijn mond. Preken 1 – 9 over het Hooglied. Uitgevrij Kok. Kampen. Mystieke teksten en thema’s 14.

Honing uit de rots. Teksten van Bernardus van Clairveaux, Vertaald en ingeleid door Theo Bell. Meinema. Zoetermeer. 2001. De vierenzeventigste preek over het Hooglied.

Bernardus

'Hij kusse mij', staat er, 'met een kus van zijn mond. Wie zegt dat? De bruid. Wie is dat? De ziel die dorst naar God. Maar ik noem eerst verschillende zielsbewegingen op, om dui­delijker te laten uitkomen welke daarvan eigenlijk bij de bruid past. Gaat het over een slaaf, dan is hij bevreesd voor het gelaat van zijn heer. Is het een huurling, dan hoopt hij op iets uit de hand van zijn heer. Is het een leerling, dan leent hij het oor aan de leraar. Is het een zoon, dan eert hij zijn vader. Maar iemand die om een kus vraagt, heeft lief.

Onder de gaven van de natuur heeft de zielsbeweging van de liefde voorrang, in het bijzonder wanneer zij terugkeert naar haar oorsprong, namelijk God. En er zijn geen andere, even lieflijke namen bedacht om de lieflijke genegenheid van het Woord en van de ziel voor elkaar uit te drukken als die van bruidegom en bruid. Deze twee hebben immers alles gemeen­schappelijk, omdat zij niets eigens, niets afzonderlijk van elkaar bezitten. Eén is hun beider erfenis, één hun tafel, één hun huis, één hun bed, en één zelfs hun vlees. Immers, om haar zal hij zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen twee in één vlees zijn. Zij van haar kant krijgt eveneens te horen dat zij haar volk en het huis van haar vader moet verge­ten; dan kan hij haar schoonheid begeren.

Indien dan liefhebben bijzonder en zelfs bovenal kenmerkend is voor bruid en bruidegom, dan wordt de naam bruid niet ten onrechte toegekend aan de ziel die liefheeft. Welnu, wie om een kus vraagt, die heeft lief. Zij vraagt niet om vrijheid, niet om loon, niet om erfenis, ook niet om onderricht maar om een kus, geheel op de manier van een onbaatzuchtige bruid die enkel heilige liefde ademt en volstrekt niet in staat is de gloed te verbergen die haar bezielt. Kijk maar in welke voege zij het woord neemt, zij het eerst. Ofschoon zij iets groots gaat vragen van een groot iemand, neemt zij toch haar toevlucht beslist niet tot vleierij - iets wat zo vaak voorkomt - en windt zij geen doekjes om haar verlangen. Zij begint niet met een voorwoord, zij tracht niet de aangesprokene eerst welwillend te stemmen, maar uit de overvloed van haar hart barst ze los en zegt heel vrijmoedig en zelfs overmoedig: 'Hij kusse mij met een kus van zijn mond. 

(Hooglied, zevende preek)

Ik houd het voor zeker dat tot zo'n groot, heilig geheim als Gods liefde aan geen enkel schepsel toegang wordt verleend, zelfs al was het een engel. Want zoals Paulus in zijn wijsheid zegt, gaat deze vredeskus alle begrip te boven,3ook dat van de enge­len. Vandaar dat zelfs de bruid, hoewel zij veel verwacht, toch niet durft te zeggen: 'Hij kusse mij met zijn mond/ Dit laat zij namelijk over aan de Vader alleen. Zij vraagt iets dat minder is en zegt: 'Hij kusse mij met een kus van zijn mond. 'Kijk maar hoe de nieuwe bruid een nieuwe kus krijgt, echter niet met de mond maar met de kus van de mond. 'Hij blies", zo staat er, 'over hen — geen twijfel aan, of bedoeld is: Jezus over de apostelen, dat wil zeggen de jonge kerk — en hij zei: 'Ontvang de heilige Geest". Het was zeker een kus. Wat? Dat lichamelijk blazen? Nee, maar de onzichtbare Geest die door dat blazen van de Heer gegeven is met de bedoeling, te doen begrijpen dat de Geest ook van hem evengoed als van de Vader voortkomt,5als een echte kus, die iets gemeenschappelijks is van wie kust en van wie gekust wordt. Het is de bruid dus genoeg als zij gekust wordt met de kus van de bruidegom, ook al wordt zij niet gekust met de mond. Want zij acht het niet onbeduidend of gering gekust te worden met de kus, wat niets anders is dan de heilige Geest ingestort krijgen. Indien immers de Vader terecht wordt beschouwd als degene die kust en de Zoon als degene die gekust wordt, dan zal het niet ongegrond zijn onder de kus de heilige Geest te verstaan, omdat deze de onverstoorbare vrede, sterke lijm, onafscheidelijke liefde en ondeelbare eenheid is van Vader en de Zoon.

(Hooglied, de achtste preek)

Bernardus 3

Maar omdat dat alles (= de omvorming)meteen, zodra het Woord is heengegaan ‑ net zoals dat het geval is wanneer je een kokende ketel van het vuur haalt ‑ begint te kwijnen, en verlamd en lauw wordt en verkilt, en aangezien dit een teken voor mij is dat het (Woordis weggegaan, kan mijn ziel niet anders dan treurig worden totdat het terugkeert en mijn hart opnieuw in me verwarmt zoals tevoren ‑ en dat is dan een teken van zijn terugkomst.

Als ik zo’n ervaring van het Woord heb, hoe wonderlijk is het dan nog dat ook ik de woorden  van de Bruid tot de mijne maak en het Woord terugroep, wanneer het zich verwijderd heeft? Want ik word gedreven door een verlangen dat gelijk is aan het hare, of op z'n minst erop gelijkt.

Zolang ik leef, zal mij, om dat Woord terug te roepen, dat terugroepend woord vertrouwd blijven: 'Keer terug !'

En zo vaak het Woord me zal ontglippen, zo vaak zal ik mijn woord herhalen, en ik zal niet ophouden het te schreeuwen; als het Woord heengaat, zal ik Hem mijn woord als het ware achterna roepen, met een brandend hartsverlangen, opdat het toch moge terugkeren en mij opnieuw de vreugde van mijn heil bezorgt, en zichzelf aan mij geeft.

Ik zeg jullie, mijn zonen: er is niets waar je genoegen aan beleeft, zolang datgene (= Het Woordniet aanwezig is dat je als énige genoegen kan geven. En ik bid hierom: dat het Woord niet leeg terugkomt, maar vol genade en waarheid, op zijn gebruikelijke manier, zoals gisteren en eergisteren.

                                               (uit: 74e peek over het Hooglied)

De nood van ons vlees is immers een soort taal, en het meldt ons de weldaden die het proefondervindelijk ervaart (experiridoor zich uitgelaten te bewegen. Wie zo is geraakt (affectus) zal het niet langer moeilijk vallen de opdracht zijn naaste lief te hebben te vervullen ( ..) Hij heeft zuiver lief ( ... ), en 'door gehoor te geven aan de liefde, zuivert hij', zoals geschreven staat, 'zijn hart' (1 Petr 1, 22) steeds verder. ( ... )

Die liefde is met recht dankbaar, want ze is om niet: ze is zuiver, want ze 'voltrekt zich niet door het spreken van de tong, maar door het doen van de waarheid' (1Joh 3,18)."

Ware liefde is iets wat ons overkomt, niet iets wat we aangaan: ware liefde verwerf je niet door overeenkomst en ook zijzelf wil niet verwerven. Spontaan overvalt ze de mens en ze maakt hem spontaan.Ware liefde is zichzelf genoeg. Ze heeft haar beloning, maar die bestaat in het voorwerp van haar liefde, want alles waarvan blijkt dat je het omwille van iets anders liefhebt, is geen liefde. Echt lief heb je pas datgene waarop  je liefde zich als op haar doel richt, niet wat jegebruikt om bij iets anders te komen. ( ... )

Ware liefde zoekt geen beloning, ze verdient die. Natuurlijk, wie nog niet lief heeft wordt een beloning voorgehouden; maar wie liefheeft komt een beloning toe; en wie volhoudt in de liefde krijgt wat hem toekomt.

 Sic affici, deificari est, (aldus geraakt worden, namelijk op het geestesniveau, is vergoddelijkt worden').

                                        (uit:De diligendo Deo)

Maar het moet  gezegd worden, dat zij die door een hoogste punt van contemplatie nu en dan in de geest gegrepen worden, hoe weinig ze ook mogen proeven van de zoetheid van de hemelse gelukzaligheid, telkens vrij zijn van de ellende, zo vaak als ze zo 'uittreden'.

En dezen (dat kan niet ontkend worden) genieten voorzeker ook in dit vlees (d.i. tijdens dit‑'lijfelijke' ‑ leven), zij het zelden en terloops, van de vrijheid van wilsgelijkheid.

Welnu, de gelukzaligheid (het zuiver spirituele leven in het hiernamaals) en de ellende (dit huidige, lichamelijke leven) kunnen onmogelijk tegelijk bestaan.

Dus telkens wanneer zij (= de contemplatieven) door de geest aan het ene (de vreugde, dezaligheid) deelhebben, voelen zij het andere (de ellende van dit leven) niet.En derhalve kunnen in dit leven enkel de contemplatieven deelhebben aan de vrijheid vanwilsgelijkheid, en dit gedeeltelijk, en maar voor een klein stuk, en uiterst zelden.

                                       (uit: de Gratia et Libero Arbitrio)

Gelukkig wie de verdienste heeft te reiken tot aan de vierde graad, het punt waarop de mens zelfs zichzelf niet meer kan liefhebben als het niet om God is.

'Je rechtvaardigheid, God, is als gods bergen' (Ps 35,7).

'Deze liefde is een berg, en wel een zeer hoge gods berg. Ja, ze is 'een berg die verdicht is, een weelderige berg'(Ps 23,3). Wie zal de berg van de heer bestijgen (Ps 23,3)? Wie zal me vleugels als een duif geven? 'Vliegen zal ik, rusten zal ik (Ps.54,7). Die plek is in vrede volmaakt (PS 75,3), dezewoning op Sion.

Wee mij, mijn vreemdeling‑zijn duurt maar voort (Ps 1 19,5)!

Wanneer zullen mijn vlees en bloed, wanneer zal dit lemen vat, deze aardse inwoning (cf Wijsh.9,15) dit vatten? Wanneer zal het een aandoening van die aard ervaren dat de geest, dronken van goddelijke liefde, 'zichzelf vergetend en voor zichzelf een verlopen vat' (Pas 3 0,13), helemaal God ingaat? Wanneer 'kleeft hij God aan, wordt één Geest met hem' (1 Kor 6,17),en zegt: 'Mijn vlees en mijn hart zijn me ontvallen, God van mijn hart, en, God, voor eeuwig mijn deel' (Ps 72,26)?

Gelukkig en heilig noem ik iemand die het gegeven is zoiets in dit sterfelijk leven te ervaren. Het doet zich zelden voor, af en toe zelfsmaar één keer, en dan nog in een flits en met de duur van amper een tel.

Het is immers een kenmerk van hemelse omgang en niet van menselijke gesteldheid, je op een of andere manier te verliezen, alsof je niet langer iemand bent, en jezelf helemaal niet meer te voelen, en van jezelf 'ontledigt' (Fil 2,7)en nagenoeg te niet gedaan te worden.

Als echter iemand van ons, die sterfelijk zijn, hiertoe in een flits wordt toegelaten ‑ zoals gezegd, af en toe en dan slechts voor een tel – dan 'blijkt de wereld van niets plotsklaps jaloers' Gal 1,4), dan zaait 'de kwaadwilligheid van de dag' (Mat 6,34onrust. Zijn lichaam dat de dood toebehoort (Cf Wijsheid 9,15) bezwaart hem dan (cf Rom 7,4); de behoeftigheid van zijn vlees laat hem niet met rust; het tekort van de vergankelijkheid is er niet tegen bestand, en de naastenliefde roept hem terug. Dat laatste is het krachtigst van alles.

Helaas! Gedwongen komt hij weer tot zichzelf, vervalt hij weer tot wat het zijne is, en van ellende schreeuwt hij uit: 'Heer, er wordt me geweld aangedaan; sta voor me in' (Jes 38,14en 'ik ben een ongelukkig mens, wie zal me bevrijden van het lichaam dat deze dood toebehoort?' (Rom 7,24).

                                               (uit:De diligendo Deo)

Bernardus 2