Carl Jung's antwoord op het boek Job
Het boek Job is nog altijd verschrikkelijk aktueel. Ziehier:
Rabbi Yossel ben Yossel die een afscheidswoord sprak, een uur voor de liquidatie van het getto van Warschau in 1943. ’Ik heb God gevolgd, zelfs wanneer Hij mij verstootte. Ik heb Zijn geboden nagevolgd, zelfs wanneer Hij mij ervoor sloeg. Ik heb Hem liefgehad en ik beminde Hem, zelfs wanneer Hij mij nederwierp ter aarde, mij folterde tot de dood, mij maakte tot voorwerp van schande en bespotting. En dit zijn mijn laatste woorden tot U, mijn toornige God; het zal U allemaal niet baten. U hebt alles gedaan om mijn geloof in U te beschamen, maar ik sterf precies zoals ik heb geleefd, roepend: Sjema Jisrael, hoor o Israel, de Heer is onze God. De God is één. In Uw handen, o God, beveel ik mijn geest.'
Carl Jung was zesenzeventig toen hij zijn 'Antwoord op Job' publiceerde. Het probleem van het kwaad had hem al zijn hele leven bezig gehouden. Hij sprak er vaak over met zijn patiënten. Maar dit profetische boek werd aangekondigd in een droom:
'Het was een hoog, rond vertrek met een galerij langs de wand, van waaruit vier bruggen naar een schaalvormig centrum gingen. De schaal rustte op een kolossale zuil en vormde de ronde zetel van de sultan (...) Het geheel was een reusachtige mandala (...) Plotseling zag ik dat vanuit het centrum een steile trap naar een punt hoog aan de muur ging (...) Boven aan de trap bevond zich een deurtje en mijn vader zei: 'Nu zal ik je in de hoogste tegenwoordigheid brengen.' Toen knielde hij en hield hij zijn voorhoofd tegen de grond. Ik deed hem na en knielde net als hij, zeer geëmotioneerd. Om de een of andere reden kreeg ik mijn voorhoofd niet helemaal tegen de grond - er zat misschien millimeter tussen (...) Eigenlijk (...) had ik met mijn voorhoofd de grond moeten raken, zodat mijn onderwerping compleet zou zijn. Maar iets weerhield mij ervan dat helemaal te doen en hield me op een millimeter ervan af. Iets in me zei: 'Goed dan, maar niet helemaal.' Iets in mij was opstandig en wilde geen stomme vis zijn: en als vrije mensen niet iets dergelijks zouden hebben, zou het boek Job niet al honderden jaren voor de geboorte van Christus zijn geschreven. De mens heeft altijd enige mentale reserves, zelfs als hij wordt geconfronteerd met goddelijke bevelen. Waar zou zijn vrijheid anders uit bestaan? En wat zou de zin van die vrijheid zijn als die niet Hem kon bedreigen die haar bedreigt?'
Er was echter een sterkere aansporing van binnenuit voor nodig 'om de grootste innerlijke weerstand te overwinnen' en de moed op te brengen om een boek te schrijven waarvan hij wist dat het een storm tegen hem zou ontketenen.
'Als er iets is zoals de geest die je bij je nekvel grijpt, dan was het wel de manier waarop dit boek ontstond (...) Plotseling en onverwacht tijdens een ziekte met hoge koorts overviel het me (...) Het was net alsof het werd begeleid door de geweldige muziek van een Bach of een Handel (...) ik hoorde niets, ik had alleen het gevoel dat ik naar een schitterende compositie luisterde (...) Ik had de sensatie dat de inhoud zich ontvouwde als een goddelijk bewustzijn waaraan ik deel- nam, of ik het nu wilde of niet. Het was geruststellend voor mijn innerlijke balans dat ik mezelf bewust maakte van deze ontwikkeling.'
Excerpt uit Carl Jung, Antwoord op Job, Lemniscaat, Rotterdam, 1978.
Jung begint met een voor vele gelovigen en theologen moeilijk te aanvaarden stelling: naast fysische waarheden zijn er ook de psychische waarheden van de ziel: Religie niet fysisch te verifiëren. De ziel is een autonome factor. Zij kent beeldtaal, daar zitten numineuze archetypen.
Daarom heeft reeds TERTULLIANUS in dit verband met recht de getuigenis van de ziel aangeroepen. In zijn geschrift De Testimonio Animae zegt hij: 'Hoe meer waar deze getuigenissen van de ziel zijn, des te eenvoudiger zijn ze, hoe eenvoudiger, des te meer algemeen gebruikelijk, hoe meer gebruikelijk, des te collectiever, hoe collectiever, des te natuurlijker, hoe natuurlijker, des te goddelijker. Ik geloof dat niemand ze als onbelangrijk en zinloos zal kunnen beschouwen, zodra hij aan de majesteitelijke natuur denkt waarin de autoriteit van de ziel geworteld is. Wat de leermeesteres toegeschreven wordt, moet men ook de leerling toekennen. De natuur is de leermeesteres, de ziel de leerling. Wat de één onderwezen en de ander geleerd heeft, werd hun door God gegeven, die nu eenmaal de leermeester van de leermeesteres zelf is. Wat de ziel van haar hoogste leermeester in zich kan opnemen kunt ge via uw eigen ziel in uzelf beoordelen. Voel haar, die immers uw voelen bewerkstelligt: bedenk dat zij bij voorspellingen uw zieneres is, bij voortekenen uw uitlegster, en bij voorvallen uw beschermster. Hoe wonderbaarlijk als de door God gegevene de mens voorspellingen kan doen. Nog wonderlijker als zij Hem, door wie ze gegeven werd, kent.'1 Ik ga een stap verder, en beschouw de uitspraken van de Heilige Schrift als uitingen van de ziel, op het gevaar af van psychologisme verdacht te worden. Hoewel de uitspraken van het bewustzijn misleidingen, leugens en dergelijke willekeurigheden kunnen zijn — met de uitspraken van de zielis dat geenszins het geval: om te beginnen gaan ze altijd ons verstand te boven, aangezien ze naar bewustzijnstranscendente werkelijkheden verwijzen. (10)
Archetypen dienen behandeld te worden als subjecten. Zij zijn buitengewoon werkzaam (mana).
Job’s God is a-moreel. God heeft Job onrecht aangedaan. God is met zichzelf in tegenspraak, een intense innerlijke tegenstrijdigheid. God doet Job heel wat aan: roof, moord, wraak vooropgezette mishandeling en rechtsweigering. Waarom sloot God een weddingschap met de duivel? God wil niet rechtvaardig zijn. Job mag geen mening over God hebben.
Job is niet meer dan een aanleiding tot een conflict binnen de godheid. Job ziet dat het over iets anders gaat dan recht. Jahweh is met zichzelf bezig en heeft geen belangstelling voor Jobs probleem.
Job eindigt met zijn rechtseis te wijzigen: ik houd mijn mond. Hij wordt uitgedaagd alsof hij zelf God is. Job heeft de werkelijkheid van God ervaren, niet slechts van horen zeggen.
De tweeslachtigheid van God: enerzijds vertrapt hij achteloos het menselijk geluk, anderzijds moet hij de mens tot partner hebben. God is een fenomeen, niet een mens, een a-morele natuurkracht.
Maar Gods noodlot: Job wordt verhoogd door hem in het stof te vernederen.
Het drama: Jahweh’s dubbelnatuur is openbaar geworden en iemand, de auteur van het boek Job, heeft het gezien en geregistreerd.
De gespletenheid zat al bij het begin van de schepping: Adam: Jahweh’s spiegelbeeld ---- Kain: de duivel. De slang: het meest geestelijke dier, geliefd symbool voor de nous, verstand. Lilith werkte samen met de Satan.
Jahweh heeft zijn pleromatische coexistentie met Sofia vergeten. In haar plaats komt het verbond met het volk, dat een vrouwelijke rol krijgt toebedeeld. Gods huwelijk met Israël was een mannelijke aangelegenheid. De vrouw streeft naar volledigheid, het mannelijke naar volmaaktheid. ‘Uit het volmaakte wordt niets gemaakt, het onvolmaakte draagt de kiemen van verbetering.’
Job barst onverwacht uit in een loflied op de wijsheid - te mooi om niet te citeren:
12 maar de wijsheid, waar is zij te vinden,-
waar wel
is de woonplaats van het verstand?
13 Geen sterveling kent haar waarde,-
ze is niet te vinden
in het land der levenden.
14 De oervloed zal zeggen: niet in mij is zij,-
de zee zal zeggen:
niet bij mij!
15 Men kan geen goudbaar voor haar geven,-
geen zilver als haar koopprijs
afwegen.
16 Zij is niet te schatten tegen brokaat van Ofir,-
tegen kostbare kornalijn of saffier.
17 Goud noch glas zijn met haar te vergelijken,-
zij is niet te ruil voor een gulden kleinood.
18 Aan bloedkoraal en bergkristal
is niet te denken,-
het ophalen van wijsheid
gaat parels te boven.
19 Zij is niet te vergelijken
met topaas van Koesj,-
tegen rein brokaat
is zij niet te schatten.
•
20 De wijsheid: van waar komt zij,-
waar wel
is de woonplaats van het verstand?
21 Verborgen is zij voor de ogen van al wat leeft,-
voor het gevogelte des hemels verhuld.
22 Verlorenheid en dood moeten zeggen:
voor onze oren
hoorden wij een horen-zeggen over haar!
23 God is het die haar weg verstaat,-
hij alleen
weet haar woonplaats.
24 Want hij, tot de einden der aarde blikt hij,-
alles onder de hemelen ziet hij.
25 Toen hij het gewicht van de wind bepaalde,-
van de wateren
de maat vaststelde,
26 toen hij de regen een wet voorschreef,-
een weg
aan onweer vol donderstemmen,
27 toén zag hij haar en telde haar,-
zette haar op haar voeten,
doorvorste haar zelfs;
28 en zei tot de mens:
zie, de Heer vrezen, dat is wijsheid,-
wijken van het kwaad is verstand!
••
Bijna wanhopig roept Job dat niemand weet wie waar de Wijsheid te vinden is. Jung stelt: zij is vergeten. En niets uit het zielen kan ongestraft naar de achtergrond verdwijnen: tussen Jahweh en Israël ligt en gebrek aan Eros. Dat gaat zich wreken.
Ondanks alle overtuiging van de trouw van Job geeft Jahweh toestemming tot de ergste kwellingen. We missen de menslievendheid van God. Job is het hoogtepunt van een hachelijke ontwikkeling in God. Bij Job stuit God op standvastige mensen die aan hun recht vasthouden. Toch moet Job wijken voor de brute macht. Job heeft Gods gespletenheid gezien.
Dankzij Job vindt in de godheid een grote verandering plaats: God wil zich in het mysterie van de hemelse bruiloft vernieuwen en mens worden. De toenadering van Sofia betekent nieuwe schepping maar daarvoor moet God veranderen. Mens wordt Godmens. Eva secunda wordt Regina Coelis. Zij is zelfstandig, onafhankelijk van de man: principieel maagd, godsdochter zoals de onbevlekte ontvangenis uitdrukt - vóór de zondeval. God wordt mens – een wereldrevolutie. God openbaart zich al in de natuur, maar nu nog specifieker in de mens.
Jahweh’s handelen wordt door een inferieure bewustheid begeleid, een primitief awarness, geen bezinning, geen moraliteit, blind, onbewust, ontoerekeningsvatbaar. De overwinning van de overwonnene en verkrachte is duidelijk: Job staat moraal hoger dan Jahweh:
De superioriteit van Job kan niet meer uit de wereld geholpen worden. Daarmee is een situatie ontstaan, die nu werkelijk nadenken en bezinning vereist. Om deze reden grijpt Sofia in. Zij ondersteunt de nodige zelfbezinning en maakt hierdoor het besluit van Jahweh mogelijk, nu zélf mens te worden. Daarmee wordt een ingrijpende beslissing genomen: Jahweh verheft zich boven zijn vroegere primitieve bewustzijnstoestand, aangezien hij indirect erkent dat de mens Job moreel superieur aan hem is, en dat hij daarom het mens-zijn nog moet inhalen. Zou hij dit besluit niet hebben genomen, dan zou hij in flagrante tegenspraak met zijn alwetendheid gekomen zijn. Jahweh moet mens worden, want deze heeft hij onrecht aangedaan. Hij, als hoeder der gerechtigheid, weet dat elk onrecht geboet moet worden en de wijsheid weet, dat ook over hem de morele wet regeert. Omdat zijn schepsel hem heeft overtroffen, moet hij zichzelf vernieuwen.(62)
De geboorte van Christus is een bijzondere gebeurtenis, moeilijk te verklaren. De menselijke kant van Christus: de menslievendheid, de opvliegendheid, waarom heb je mij verlaten? Christus is een ‘symbolum’, een samen stelsel van heterogene naturen: Jahweh en Job.
Jahweh’ s bedoelingen om mens te worden was het resultaat van de botsing met Job en wordt vervuld in het leven en lijden van Jezus. Zie het Onze Vader: ‘en leidt ons niet in de verzoeking’. Waarom staat het daar? Asjeblieft niet nog een keer als Job beproefd worden! Nog enig wantrouwen ten aanzien van God?
Maar met de H. Geest zal het werk van de incarnatie worden voortgezet.
De christelijke ethiek: onoplosbare conflicten die de mens brengt tot Gods kennis.
Het lijden en de pijn van de tegenstellingen: het kruis.
Verlossing betreft het bewustzijn van de tegenstellingen. Niet de verschoning van het conflict. Nu gaat het om het herstellen van het goddelijke onrecht tegen over de mens. Zelfkennis baart Gods kennis.
God is coincidentia oppositorum: de vrees voor de liefde tot God.
Job: de verhoging van de mens en de verontrusting van het onbewuste. ‘In het onbewuste is de mens meer dan in het bewuste. En het onbewuste breekt door in het bewustzijn door middel van dromen, visioenen en openbaringen.’
Ezechiël: Jobs bewustzijn staat hoger dan dat van Jahweh en dientengevolge wil God mens worden – Mensenzoon wat met gerechtigheid wordt verbonden. De zoon herinnert aan een psychisch trauma, maar door de Zoon wordt de Vader naar de achtergrond gedreven. En wordt de wereldorde aan de Zoon overgelaten waarvan een steeds rechtvaardiger wereldorde verwacht wordt. De Zoon moet onvoorwaardelijk rechtvaardig zijn en dit boven alle andere deugden, hij moet ontkomen aan de blinde onrechtvaardigheid.
Lees psalm 89.
Jezus is uitsluitend op het goede gericht en redt de bedreigde religieuze samenhang. Hij dicht de kloof bewust/onbewust, dat tot zielsverlies leidt: blijde boodschap, zoenoffer.
God laat zich door een mensenoffer verzoenen. Christus helpt ons tegenover God en sust de angst die de mens voor dit Wezen heeft. De verzoening van twee extremen: God en mens. Christus incarneert in het goede. De Heilige Geest: de belofte dat God in de creatuurlijke mens verwekt zal worden, een voortschrijdende incarnatie van God.
Maar de ambivalentie blijft: de verwachting van de Antichrist.Hieron
De Apocalyps: kosmische catastrofen. Een plotselinge uitbarsting van reeds lang opgekropte negatieve gevoelens bij de mensen die volmaakt willen zijn. Een ware orgie van haat, toorn, verwoestingsdrift, overstromend met bloed en vuur. Een wereld die tot voor kort nog de oorspronkelijke onschuld had en in een liefdesgemeenschap met God stond. Traditioneel wordt de schrijver van de Apocalyps als dezelfde geien die het Evangelie schreef maar ook een een brief zo lyrisch sprak over de liefde, 1 Joh. 4: 7 - 21:
7 Geliefden, laten wij elkaar liefhebben,
omdat de liefde uit God is,
en ieder die liefheeft is uit God geboren
en kent God;
8 wie niet liefheeft,
heeft God niet leren kennen,-
omdat Gód liefde is.
9 Hierin is de liefde Gods
onder ons verschenen,
dat God zijn Zoon, de eniggeborene,
tot de wereld heeft gezonden
opdat wij door hem zullen leven.
10 Hierin bestaat de liefde:
niet dat wij God hebben liefgehad
maar dat hij óns heeft liefgehad
en zijn Zoon gezonden heeft
als zoenoffer voor onze zonden.
11 Geliefden, als God ons
zó heeft liefgehad,
moeten ook wij elkander liefhebben.
12 Niemand heeft ooit God aanschouwd:
als wij elkander liefhebben
blijft God in ons
en is zijn liefde bij ons volmaakt geworden.
13 Hieraan herkennen wij dat
wij in hem blijven en hij in ons:
dat hij ons van zijn Geest gegeven heeft.
14 Wij, we hebben aanschouwd en betuigen
dat de Vader de Zoon gezonden heeft
als redder van de wereld;
15 al wie belijdt dat Jezus de Zoon van God is:
God blijft in hem en hij in God.
16 Wij, we hebben leren kennen
en zijn gaan geloven
de liefde die God bij ons onderhoudt:
God is liefde;
wie blijft in de liefde, blijft in God
en God blijft in hem.
17 Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden,
-opdat we vrijheid van spreken hebben
op de dag van het oordeel-
dat zoals hij is, ook wij zijn in deze wereld:
er is in de liefde geen vrees;
18 nee, de volmaakte liefde drijft de vrees uit,
omdat vrees verband houdt met bestraffing:
wie bevreesd is, is niet volmaakt in de liefde.
19 Wij, we hebben lief
omdat hij als eerste ons heeft liefgehad.
20Als iemand zegt ‘ik heb God lief’
en zijn broeder-of-zuster haat,
is hij een leugenaar;
want wie zijn broeder-of-zuster
die hij van zien kent niet liefheeft,
kan God die hij nooit gezien heeft
onmogelijk liefhebben.
21 Dus dit gebod hebben wij van hem,
dat wie God liefheeft ook moet liefhebben
zijn broeder-of-zuster.
Is dit dezelfde Johannes als de schrijver van de Apocalyps?
In het onbewuste is alle aanwezig wat in het bewustzijn wordt verworpen. Hoe christelijker het bewustzijn is, des te heidenser gedraagt het onbewuste zich. De terugkeer van het verworpen heidendom.
Het toornige Lam: de wreker, de rechter – een duistere figuur. Johannes is gegrepen door een collectief archetypisch gebeuren:
In de nabijheid van de dood en in de avond van een lang inhoudsvol leven wordt het oog geopend voor onvermoede verten. Een dergelijk man leeft niet meer in de interesse van alledag, en in de peripetieën (dramatische wendingen) van persoonlijke relaties, maar in het schouwen over verre tijdsruimten en in de seculaire beweging der ideeën. Het oog van Johannes dringt door tot in de verre toekomst van het christelijk tijdperk, en in de duistere diepte van de machten, waar zijn christendom het tegenwicht voor vormt. Wat in hem losbreekt is de storm der tijden, het vermoeden van een reusachtige enantiodromie (omkering in het tegendeel), die hij niet anders kan opvatten dan als een definitieve vernietiging van de duisternis, die het licht dat in Christus verschenen was, niet begrepen had. Hij zag echter niet, dat de macht der verwoesting en wraak juist precies die duisternis is, waarvan de mens geworden God zich heeft afgesplitst. Hij kon daarom ook niet inzien wat dit zonne-maankind betekende, dat hijzelf slechts als nog een wrekende figuur kon begrijpen. De hartstocht, die in zijn openbaring doorbreekt, laat niets bespeuren van de matheid of bezonkenheid van de hoge ouderdom, want ze is oneindig veel meer dan een persoonlijk ressentiment; ze is de Geest van God zélf, die door het zwakke sterfelijke omhulsel dringt, en weer opnieuw de vrees der mensen voor de onafzienbare godheid eist.(108)
Slechts 144.000 geredden – en dan nog uitsluitend maagden!!!
Hier geldt: Vrees God! Van de liefde Gods is geen sprake meer. Gevreesd wordt slechts het vreselijke. DE vernietiging van Babylon: het opheffen van de levenslust. Satan vernietigt, de schepping verdwijnt.
Toch uiteindelijke feest: De bruiloft van het lam met zijn ‘vrouw’. Vaak gezien als symbool voor X en zijn kerk. De oplossing ligt echter niet in de verzoening der tegenstellingen, maar in een definitieve uiteenrekking - en afwijzing van seks.
Johannes: God heeft ons liefgehad en daarom zijn we verplicht elkaar lief te hebben.
Openbaring als een uitbarsting:
Wie echter haat de Nicolaften? Wie dorst naar wraak, en wil Jezabel zelfs op haar ziekbed werpen, en haar kinderen laten sterven? Wie kan maar niet genoeg krijgen van bloeddorstige fantasieën? Laten we echter psychologisch nauwgezet zijn: het is niet het bewustzijn van Johannes dat dergelijke fantasieën verzint, maar ze worden hem in een gewelddadige 'openbaring' toegestoten; ze overvallen hem met een ongewilde en onverwachte hevigheid, en met een intensiteit, die, zoals gezegd, alles overtreft wat we normaliter als compensatie van een enigszins eenzijdige bewustzijnsinstelling konden verwachten.
Misschien viel Johannes het dubbelgezicht van God niet eens op. God is alleen gericht op het goede.
Onze tijd: een algemeen menselijke, religieuze nachtmerrie, de situatie van een Apocalyps. In welke relatie staat de mens tot God? Hoe verdraagt hij de onverdraaglijke tegenspraak in het wezen van de Godheid? In de droom o.a. de symbolen van verenigende aard.
Het doel van de apocalyptische visioenen is immers niet om de gewone mens Johannes te laten weten hoeveel schaduw hij onder zijn lichtnatuur verbergt, maar om de ziener de ogen te openen voor de onmetelijkheid van God; want wie liefheeft, zal God kennen. We kunnen zeggen: omdat Johannes God liefhad en al het mogelijke deed om ook zijn medemensen te beminnen, is hem de 'gnosis', de godskennis, toegestoten. Hij heeft, zoals Job, de woeste verschrikkelijkheid van Jahwe aanschouwt en daarom zijn evangelie van de liefde als eenzijdig ervaren en met het Evangelie der vrees aangevuld: God kan bemind en gevreesd worden(118/119)
God heeft een vreselijk dubbelaspect: een zee van genade stuit op een gloeiende vuurzee, en het licht der liefde overstraalt een duistere gloed, waarvan gezegd wordt: ardet non lucet — ze brandt, maar straalt geen licht uit. Dat is het eeuwige evangelie (in tegenstelling tot het tijdelijke): men kan God liefhebben en moet hem vrezen. (119)
De tegenstelling God en mens en de laatste liep het gevaar met de duistere kan geïdentificeerd te worden. Al het goede komt van God en al het kwade komt van de mens. De mens plaatst zich tegenover het goede --- of streeft ernaar volmaakt te worden.
De Apocalyps heeft de getuigenis van het voortwerken van de H. Geest in de zin van voortschrijdende menswording nagelaten.
Onze relatieve zwartheid: we hebben licht nodig, deugden, maar ook wijsheid – toen nog verborgen bij Jahweh’s Job
De zonne-vrouw in de Apocalyps: de bruiloft vindt in de hemel plaats.
Bewustwording van het verborgene en het geheim gehoudene: een conflict, vandaar het belang symbolen vanuit het onbewuste leren verstaan, dwz zijn eigen aard leren kennen.
De schuldige mens is geschikt en daarom uitverkoren om de geboorteplaats te zijn om de voortschrijdende incarnatie te worden en dat geldt niet voor de onschuldige die zich verheft. De duistere God moet een ruimte in ons krijgen. God vervult ons met het goede en het kwade.
MARIA. Verschijnt aan kinderen
De massa heeft behoefte aan een bemiddelaar
1950 Het jaar dat de hemelse bruid verenigd wordt met de bruidegom. De plechtige verkondiging van Maria ten Hemelopneming is niet een nieuwe geboorte maar een voortschrijdende incarnatie van god – God wil eeuwig mens worden.
Protestantisme: het vergeten van de archetypische ontwikkeling van de ziel. God is psychisch en niet een fysisch feit.
Het assumptie-dogma, de vrouw verenigt zich met de godheid. Het is de belangrijkste religieuze gebeurtenis sinds de Reformatie.
Protestantisme: een mannenreligie die geen metafysische representant van de vrouw kent.
Dit dogma drukt het verlangen uit naar vrede en vermindering van de spanningen van de tegenstellingen.
Dogmatische symbolen en hermeneutische allegorieën hebben hun zin in het protestantisme verloren.
Dit assumptie-dogma: de toekomstige geboorte van het goddelijk kind, dat de empirische mens als zijn geboorteplaats kiest – dat is een individuatieproces en dat is een confrontatie tussen het bewuste en het onbewuste en het vinden van een evenwicht tussen de tegenstellingen, een irrationele vereniging naar een volledig mens
Meister Eckhart zei het al: 'God is niet gezegend in slechts zijn goddelijkheid. Hij moet voor eeuwig in de mens voortgebracht worden.' Dit is wat er in Job gebeurt: de Schepper ziet zichzelf door de ogen van het menselijk bewustzijn en daarom moet God mens worden en is de mens meer en meer begiftigd met het prerogatief van het goddelijk 'verstand'. Dat vind je ook in Christus' uitspraak 'Gij zijt goden' en de mens is nog niet eens begonnen zichzelf te kennen.
*****
Veel theologen waren door dit boek zeer gechoqueerd. Al te zeer vertrouwd met een eeuwenlang 'objectief' beeld van God en van de onoverbrugbare scheiding tussen God en de mens.Bovendien was voor hen het kwaad een 'privatio boni', een gebrek van het Zijn. Terwijl voor Jung het kwaad een teken was van de volheid van het Zijn. Jung kreeg dan ook vele vijandige reacties. Instemming was er van de kant van jonge en 'eenvoudige' mensen.
Jung had het geschreven, verklaarde hij, 'niet als bijbelgeleerde, maar als leek', die niettemin 'namens velen sprak' die er net zo over dachten. Hoewel hij 'helemaal niet het idee had een eeuwige waarheid te verkondigen', hoopte hij wel 'wijsheid te treffen bij het publiek'. Zijn stem in het boek en in de intensieve correspondentie die het opleverde wordt vaak gekenmerkt door een diep gevoel. Aan dominee Erastus Evans schreef hij:
Sta me toe u te zeggen dat ik u zeer dankbaar ben voor uw opvallend objectieve recensie van mijn onhandige poging om de verfoeilijke slaperigheid van de bewakers te verstoren. Zo komt dit vermaledijde boekje op mij over (...) Ik kan u verzekeren dat ik zo lang mogelijk een morele lafaard ben. Ik hou me als een brave kleine bourgeois zo veel mogelijk gedeisd en verborgen, nog altijd geschokt door de hoeveelheid indiscreties die ik begaan heb, en ik beloof mezelf plechtig dat het zo genoeg is geweest, want ik wil rust, een vriendschappelijke omgeving, een goed geweten en de slaap der rechtvaardigen. Waarom zou ik de onuitsprekelijke dwaas moeten zijn die in de heksenketel springt? Nu, ik wil niet melodramatisch klinken. Dit is slechts ter informatie aan u persoonlijk. Mij komt geen verdienste toe en mij treft geen blaam, want ik kwam eraan 'als een hond aan een schop', zoals wij zeggen. En de kleine morele lafaard in mij jammert maar door: waarom moet ik altijd degene zijn die alle schoppen krijgt? Ik vertel u dit allemaal omdat u aardig, rechtvaardig en mild voor me bent geweest. De eigenschap 'ruw' is mild in vergelijking met wat je voelt als God je heup ontwricht of je eerstgeborene doodt (...) Dat is één kant van mijn ervaringen met wat 'God' genoemd wordt. 'Ruw' is te zwak uitgedrukt. 'Grof', 'gewelddadig', 'wreed', 'bloederig', 'hels', 'duivels' zou beter zijn. Dat ik niet regelrecht godslasterlijk was, dank ik aan mijn onderworpenheid en beleefde lafheid. En bij elke stap voelde ik me gehinderd door een zalige aanschouwing waarover ik maar beter kan zwijgen.'
Jarenlang debatteerde hij fel met ruim zeventig katholieke en protestante theologen, waarbij hij altijd benadrukte dat hij het had 'over de idee of mening die de mens zich eigen maakt van God', 'het Godsbeeld', en niet over de aard van God, 'het mysterie der mysteriën', 'Wezen' dat het denken te boven gaat- maar dat hij dus altijd de evolutionaire relatie tussen God en de mens, de mens en God aanvoerde.
Aan pater Victor White (...)
De crux lijkt 'm te zitten in de contaminatie van de twee onverenigbare noties van Goed en van Wezen. Als u net als ik veronderstelt dat Goed een moreel oordeel is en niet op zichzelf substantieel, dan is Kwaad zijn tegengestelde en net zo niet-substantieel als het eerste. Maar als u veronderstelt dat Goed gelijk staat aan Wezen, dan moet Kwaad wel Niet-Wezen zijn (...) De zaken zijn vrij eenvoudig als u maar kon erkennen dat Goed en Kwaad oordelen zijn die niets te maken hebben met het onvergelijkelijke concept Wezen (...)
Is het voor een theoloog volstrekt onmogelijk om het vanzelfsprekende feit dat Goed en Kwaad morele oordelen zijn te erkennen en dus dat deze afhankelijk zijn van de toeschouwer? Er bestaat geen enkel bewijs voor de identiteit van Goed en Wezen. God is zonder meer het Wezen zelf en u noemt hem de Summum bonum.
Aan dominee Morton T. Kelsey (...)
Het is toegestaan om aan te nemen dat de Summum bonum zo goed, zo hoog, zo volmaakt, maar zo ver weg is, dat deze volstrekt onbereikbaar voor ons is. Maar het is net zo toegestaan om aan te nemen dat de hoogste realiteit een wezen is dat alle eigenschappen van zijn schepping vertegenwoordigt, deugd, rede, intelligentie, vriendelijkheid, bewustzijn en hun tegengestelden, voor ons een complete paradox. Die laatste visie stemt overeen met de feiten van het menselijk bestaan, waar de eerste het duidelijke bestaan van kwaad en lijden niet weg kan verklaren. Waarom kwaad? - deze eeuwenoude vraag kan niet beantwoord worden, tenzij je het bestaan van een opperwezen veronderstelt dat overwegend onbewust is. Zo'n model zou verklaren waarom God een mens heeft geschapen die is begiftigd met bewustzijn en waarom Hij Zijn doel in hem nastreeft. Daarover zijn het Oude Testament, het Nieuwe Testament en het boeddhisme het eens. Meister Eckhart zei het al: 'God is niet gezegend in slechts zijn goddelijkheid. Hij moet voor eeuwig in de mens voortgebracht worden.' Dit is wat er in Job gebeurt: de Schepper ziet zichzelf door de ogen van het menselijk bewustzijn en daarom moet God mens worden en is de mens meer en meer begiftigd met het prerogatief van het goddelijk 'verstand'. Dat vind je ook in Christus' uitspraak 'Gij zijt goden' en de mens is nog niet eens begonnen zichzelf te kennen.
In Antwoord aan job ziet Jung de dualiteit van het Godsbeeld ook weerspiegeld in de mensheid: 'Een paradoxaal Godsbeeld dwingt de mens tot een vergelijk te komen met zijn eigen tegenstrijdigheid. Dit corresponderende conflict van tegengestelden in acute vorm brengt de mens veel leed en beproevingen die als hij ze doorstaat overwonnen kunnen worden.
De christen ervaart alleen door middel van het meest extreme en dreigende conflict verlossing in goddelijkheid, altijd onder voorwaarde dat hij niet breekt, maar de last accepteert door God te worden getekend. Alleen zo kan de imago Dei zichzelf in hem realiseren en kan God mens worden (...)
De christelijke Kerk heeft tot dusver (...) Christus als de enige Gods-man erkent. Maar het verblijf van de Heilige Geest, de derde goddelijke persoon, in de mens veroorzaakt een verchristelijking van velen, en dan rijst de vraag of die velen allemaal complete Godsmannen zijn (...) Het is verstandig Paulus in herinnering te roepen en diens gespleten bewustzijn: enerzijds beschouwde hij zichzelf als de apostel die rechtstreeks door God geroepen en verlicht was, en anderzijds als een zondig mens die de 'doorn in het vlees' niet uit kon trekken en de satanische engel die hem teisterde niet van zich af kon schudden. Dat wil zeggen dat zelfs de verlichte mens blijft wat hij is en nooit meer is dan zijn eigen beperkte ego voor de Ene die in hem huist, wiens vorm geen kenbare grenzen heeft, die hem aan alle kanten omvat, peilloos als de afgronden van de aarde en uitgestrekt als de hemel.'
Zie ook: Clair Dunne, Carl Jung, De weg naar het zelf, Altamira, Haarlem,2012, p.169 – 175. (een mooi boek)