De mystagoog, leraar van het niet-weten
Als ervaringsdeskundige weet de mystagoog de weg. Hij kent de valkuilen en hindernissen. Hij helpt de leerling om geduld op te brengen, halt te houden als er rust nodig is. Of hij stimuleert hem een stap verder te zetten. Maar bovenal kent hij de richting van de eenmaal ingeslagen weg. Hij leert de leerling om mystieke teksten mystagogisch te lezen – dus niet alleen maar letterlijk of in historische zin te verstaan. Hij reikt symbolen en rituelen aan en leert symbolisch te denken. Hij weet dat gedachten constructies zijn die doorzien moeten worden. Hij wekt vertrouwen, zodat de leerling zich bloot durft te geven en bereid is hem in alle eerlijkheid te vertellen wat er in zijn binnenste speelt. Hij kent het subtiele verschil tussen egoloosheid en egoïsme. Hij maakt de leerling vertrouwd met zijn eigen traditie, zijn achtergrond en de leraren die voor hem een voorbeeld waren. En hij kent het lijden dat specifiek verbonden is aan het volgen van de weg: de pijnlijke kanten van de beoefening; het lastig te doorgronden onderricht; het onbegrip en wantrouwen dat de leerling te verduren krijgt van buitenstaanders, omdat het zo moeilijk uit te leggen is wat hij als leerling doormaakt; het verwijt dat hij zich afsluit van de wereld en wegloopt voor de wereldproblemen, een navelstaarder is. Voor de zenstudent is dat laatste een geuzennaam geworden.
De term mystagogie komt uit een voorchristelijke traditie. In de Helleense mysteriëncultus gold het als de inwijding in het mysterie. In de gnostiek functioneerde het begrip op dezelfde manier. Vanaf de 4e eeuw werd het ook in een christelijke context gebruikt. Daarna raakte het enigszins in vergetelheid. Maar sinds het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) begint de mystagogie een steeds belangrijker rol te spelen, vooral dankzij het grote theologische werk van Karl Rahner. Zijn beroemde uitspraak luidt: ‘De christen van de toekomst is een mysticus, of hij is geen christen meer.’ Een tweede omschrijving van het begrip komt van Tjeu van den Berg: ‘Mystagogie is de handelingsbekwaamheid om een myste, man of vrouw, in te wijden in de mysteries van bestaan. De mystagoog begeleidt deze wijdelingen op hun inwijdingsweg.1 2
Dit maakt duidelijk dat de mystagoog niet zozeer geïnteresseerd is in kosmologische verklaringen of metafysische beschouwingen, maar zich vooral richt op de geestelijke ontwikkeling van zijn leerling. Hij beschikt over woorden voor het woordloze. Hij kent verhalen, analyses, rituele handelingen, adviezen die de leerling verder helpen. En hij kent de route van de af te leggen weg.
De christelijke achtergrond van het begrip mystagogie is voor mij geen enkel probleem. Of ze het willen toegeven of niet, alle religies gaan over het feit dat leven en dood een groot mysterie zijn. Ze relativeren de rationele bastions, die zeker in de moderne tijd hun ‘spierballen’ tonen. Zelf geloof ik dat het grootste vermogen van het intellect gelegen is in de erkenning van het feit dat het iets niet begrijpt. De religies wijzen erop dat dit leven en deze wereld anders is dan wij denken. In alle toonaarden bezingen ze de bevrijdende en verlossende werking van het leren kennen van dit mysterie – wat enigszins paradoxaal is – met zijn overrompelende schoonheid, vreeswekkende aanblik, als de smeltkroes waarin het ik verdwijnt. Maar of het nu God of de Dharma wordt genoemd, dergelijke woorden verwijzen naar een mysterie. Het boeddhisme wordt soms wel een rationele religie genoemd, maar dat is slechts ten dele waar. Want het ‘doodloze’ dat de Boeddha gevonden zou hebben, behoort niet tot een verstandelijke categorie, en bevrijding kan wel ervaren worden maar blijft een onbegrijpelijke zaak.
Aldus is het de taak van de mystagoog om zijn leerling de weg naar dit mysterie te wijzen en hem op het pad van onwetendheid te houden. Niet de onwetendheid waar we volgens de Boeddha van verlost moeten worden, onwetendheid die bestaat in het vasthouden en hechten aan onze meningen en opvattingen, maar een fundamentele, existentiële onwetendheid die nooit ophoudt. Die alleen maar groter wordt en helderder. Hij leert een myste om elk idee over het pad op te geven. Op den duur ook de goede en bruikbare ideeën. Want voor zover denkbeelden en verwachtingen van nut zijn, zijn ze dat hooguit tijdelijk. Daarom gaat de mystagoog met zijn leerling naar een woestijn. ‘En het volk stond van verre, maar Mozes naderde tot de donkerheid waar God was’ (Exodus 20:11 ?? nummer klopt m.i. niet). Hier is geen begaanbaar pad, eventuele sporen van vorige reizigers zijn uitgewist. Nergens een richtingwijzer of vermelding van de afstand die moet worden afgelegd. Er zijn hier geen schuilplaatsen, geen oases, geen gidsen. Nooit komt er iemand langs. De leerling zal gaan in eenzaamheid. Hij heeft geen idee of hij rechtuit gaat of slechts rondjes loopt. Nergens een dorp of stad aan de horizon, geen teken van een eindbestemming.
De mystagoog leert de leerling ontkennend te denken: dit is het niet, dat is het ook niet. En elk idee dat wordt opgegeven, is een bevrijding. Generaties mystici zijn beïnvloed door een klein traktaat van Dionysius de Aereopagiet (pseudo-Dionysius), De mystieke theologie, waarin hij dit negatieve pad uiteenzet. De tekst is een mystagogische brief, gericht aan zijn vriend Timotheus, en begint aldus:
Daar jij zoekt naar het zicht op de mysterieuze dingen, moet je alles wat je waargenomen en begrepen hebt achterlaten, al het waarneembare en verstaanbare, alles wat niet is en alles wat is en terwijl je al het begrijpelijke terzijde legt, moet je zover als je kunt omhoog streven naar een eenheid met hem die voorbij alle zijn en kennis is. Door een onverdeeld en absoluut loslaten van jezelf en alles, door je van alles te ontdoen en van alles te bevrijden, zal je opgetild worden naar de straal van de goddelijke schaduw welke boven al het zijn verheven is.
Dionysius nodigt zijn vriend uit:
…..het duister van de kennisloosheid binnen te gaan, het werkelijk mystieke, waar al het kennend grijpen zwijgt, zodat jij belandt in het volledig onaanraakbare en onzichtbare en je geheel en al toebehoort aan degene die aan alles voorbij is (…) Daar is geen taal, noch zijn er namen noch is er kennis. Duisternis en licht, dwaling of waarheid – niets van dit alles. Het gaat voorbij aan bevestiging en ontkenning.3
Met andere woorden, uiteindelijk dient zelfs de ontkenning ontkend te worden. Een zelfde negatieve benadering biedt het mahayana op de weg naar verlichting. In de Hart Sutra wordt verteld dat Avalokitesvara, de bodhisattva van mededogen, ‘de stroom van wijsheid was binnengegaan en zag dat elke bestaansvorm geen eigenheid, substantie, grond of fundament had.’ Wijsheid of verlichting is een ongehinderde stroom van waarneming die ontstaat wanneer alle weten en willen als egocentrisch is doorzien en achtergelaten. De sutra put zich uit in ontkenningen van de meest vanzelfsprekende zintuiglijke bevestigingen:
Hier, dat wil zeggen in deze wereld, is in sunyata geen vorm, geen gewaarwording, geen waarneming, geen wilsimpuls, geen onderscheidend bewustzijn; geen oog, geen oor, geen mond, geen neus, geen tastzintuig; geen veld van waarneming, geen onwetendheid, geen contact, geen gehechtheid, geen ouderdom, geen dood; geen einde aan onwetendheid, geen einde aan contact, geen einde aan gehechtheid, geen einde aan ouderdom, geen einde aan dood; geen lijden, geen opheffing van lijden, geen pad naar het opheffen van lijden, geen bereiken en geen niet-bereiken en dat leidt tot het rusten in nirvana.
Wie kan mij zeggen wat de staat van verlichting is? De Prajnaparamita-teksten verklaren uitputtend wat het niet is en wat we dus ook niet moeten beweren. Nog een kleine verzameling negaties die in deze wijsheidsliteratuur te vinden zijn:
Deze werkelijkheid (van wijsheid) is ondenkbaar, onbegrijpelijk, onvatbaar, onbeschrijfelijk, onontcijferbaar, ondefinieerbaar, onvergelijkbaar, niet te lokaliseren, onbenaderbaar, onveranderlijk, onbereikbaar, niet te karakteriseren, zonder perspectief, zonder kader, niet zelfbestaand, zonder grond, zonder basis, spoorloos, naamloos, doelloos, smetteloos, mateloos. Deze wijsheid, ook wel de Moeder van allen genoemd, spoort haar kinderen aan om datgene Wat Is, deze werkelijkheid, nooit te thematiseren, analyseren, beschrijven, formuleren, representeren, projecteren, objectiveren, conceptualiseren, of te personifiëren. Want deze werkelijkheid blijft groot, diep, onuitsprekelijk, zonder limiet, onverdeelbaar, oneindig, transparant, harmonieus functionerend, open, vrij, vloeiend, zuiver, leeg, subliem, kalm en rustig, vreedzaam en zegenrijk.4
De mystagoog leidt de leerling door dit barre land van het absolute niets. Hij bemoedigt, leert de leerling geduld, uithoudingsvermogen en vooral alleen maar te vertrouwen. Zijn kracht ligt in zijn aanwezigheid in bange dagen. De mystagoog durft te zeggen: ‘Ga maar door. Ik ken dit pad. Ik heb dit ook doorgemaakt.’ Want wie dit duistere pad niet kent, heeft geen enkel wijs woord te bieden. Maar de mystagoog beschikt ook over verhalen en voorbeelden uit de geschiedenis van zijn traditie, en zelfs daarbuiten, van de mannen en vrouwen die ook deze tocht door de geestelijke woestijn gemaakt hebben.
Als psycholoog weet hij wat de myste te doorstaan heeft. Niet zozeer vanwege zijn kennis van de wetenschappelijke, academische psychologie, maar door zijn ervaring met de ‘contemplatieve psychologie’ (Han de Wit).5 Alle aspecten van het leven van een mysticus staan in het teken van contemplatiebeoefening. De mystagoog onderricht het verschil tussen meditatie en contemplatie (zie ook Johannes van het Kruis). Hij leert rituelen. Niet om iets te verkrijgen, maar om ze in hun ongekende werkzaamheid te voltrekken: het ritueel beoefend als contemplatieve handeling. Hij wijst op de contemplatieve deugdbeoefening, zoals de brahmavihari: liefdevolle vriendelijkheid, compassie, medevreugde en gelijkmoedigheid. Contemplatie betekent dat een handeling wordt verricht vanuit een niet-weten van het waarom en waartoe. Contemplatie is beeldloos, tijdloos, doelloos en onbaatzuchtig. Contemplatie kent geen vast beeld of vaste tijden, bereikt geen uiteindelijk doel en is bovenal onbaatzuchtig. Ze wordt niet omwille van mijzelf beoefenend, niet voor mijn zelfverbetering of zaligheid. Ook niet omwille van de ander of het vaderland. Zelfs niet omwille van God, zou Meister Eckhart zeggen.
De mystagoog leert zijn leerling te vertrouwen op de eigen ervaringen. Niet alleen op de uiterst onaangename ervaringen tijdens die nachtelijke doortocht, maar ook op vreugdevolle momenten die hem als geschenk uit de hemel toevallen. Alsof een lichtflits de donkere wolk van niet-weten voor één ogenblik doorklieft. Dan weet de leerling weer waarom hij al die inspanningen verricht. Deze ervaringen zijn troostrijk. Zij geven nieuwe moed om verder, alsmaar verder te gaan. Maar je moet naar deze ervaringen leren luisteren, ze durven erkennen en vertrouwen. Hier werkt de geest niet met groot vertoon van woorden en beelden, maar subtiel, veelal met zachte aanraking. Het zijn tedere roerselen van de ziel, die al te makkelijk over het hoofd worden gezien. God zegt niets, maar er zijn fluisteringen en we weten niet waar zij vandaan komen of waar hun oorsprong ligt. Ook van de Dharma wordt gezegd dat deze ‘subtiel’ is. Soms weten we niet of de Dharma nu wel of niet gezien is. De Dharma is ‘nauwelijks’ waar te nemen. Een mooie illustratie van de subtiliteit van de Dharma; hier is een groot mystagoog aan het woord:
Uddalaka zei tot zijn zoon Svetaketu: ‘Datgene wat de subtiele essentie is, daarin heeft alles wat bestaat zijn zelf. Dat is het Ware. Dat is het zelf. Dat ben jij, Svetaketu.’
‘Heer, geef me alstublieft nadere uitleg’, zei de zoon. ‘Moge het zo zijn,’ antwoordde de vader.
‘Breng me een vrucht van de vijgenboom.’ ‘Hier is hij, Heer.’
‘Breek hem open.’ ‘Hij is gebroken, Heer.’
‘Wat zie je?’ ‘Deze zaden zijn uitzonderlijk klein.’
‘Breek er een open, mijn zoon.’ ‘Hij is gebroken, Heer.
‘Wat zie je?’ ‘Niets, Heer.’
De vader zei: ‘Deze subtiele essentie die je daar niet ziet, vanuit deze echte essentie groeit die grote vijgenboom. Datgene wat de subtiele essentie is, daarin heeft alles wat bestaat zijn zelf. Dat is het Ware. Dat is het zelf. Dat ben jij, Svetaketu.’
Heer, geef me alstublieft nadere uitleg,’ zei de zoon. ‘Moge het zo zijn’, antwoordde de vader.
‘Strooi dit zout in water en kom morgenochtend bij me terug.’
De zoon deed wat hem was opgedragen. De vader zei tot hem: ‘Breng me het zout dat je vannacht in het water hebt gedaan.’
De zoon zocht ernaar maar kon niets vinden, want het was volledig opgelost.
De vader zei: ‘Neem een druppel water van het oppervlak. Hoe smaakt dat?’
‘Zout.’
‘Neem een druppel uit het midden. Hoe smaakt dat?’
‘Zout.’
‘Neem een druppel van de bodem. Hoe smaakt dat?’
‘Zout.’
‘Gooi het weg en kom hier.’
De zoon deed wat hem gevraagd werd en zei: ‘Het zout was overal.’
Toen zei de vader: ‘Ook hier, dierbare, in dit lichaam zie je geen Sat (Zijnde); maar het is er werkelijk. Datgene wat de subtiele essentie is, daarin heeft alles wat bestaat zijn zelf. Dat is het Ware. Dat is het Zelf. Dat ben jij, Svetaketu. Het oneindige is vreugde. Er is geen vreugde in iets eindigs. Men moet verlangend zijn het Oneindige te verstaan.’
‘Heer, ik verlang het Oneindige te verstaan.’
‘Waar niets anders te zien is, niets anders te horen, niets anders te begrijpen – dat is het Oneindige. Waar iets anders te zien is, iets anders te horen, iets anders te begrijpen – dat is het eindige. Het Oneindige is onsterfelijk, het eindige is sterfelijk.’6
De leerling leert een speciaal zintuig voor de subtiele bewegingen van de geest te ontwikkelen. Wanneer die ervaringen zich aandienen, zal de leraar zijn leerling gelukwensen en tegelijkertijd zeggen: ‘Geniet ervan en laat het achter. Durf dit te vergeten. Het inzicht, de wijsheid die ze brengen, zul je nooit vergeten. Maar zoek niet naar herhaling. Zet een volgende stap: durf opnieuw te beginnen.’ Op het geestelijke pad moet je het mooiste en dierbaarste dat je gevonden hebt, dat je het gelukkigst maakt, steeds weer achterlaten.
Van de leerling wordt gevraagd de autoriteit van de leraar te erkennen. Door zijn ervaring heeft de leraar een voorsprong op zijn leerling. Daarom is de relatie tussen mystagoog en myste asymmetrisch. Onderricht is slechts mogelijk op basis van een verticale verhouding. Een leraar kan niets doen als een leerling geen permissie geeft hem daadwerkelijk te leiden op dit pad. De leerling moet zijn leraar in liefde en vertrouwen het spirituele gezag toekennen. Toch siert het de leerling als hij zijn leraar zo snel mogelijk wil inhalen.
Verder dient de leerling een open boek te zijn. Vooral als hij het moeilijk heeft, als elk enthousiasme geweken is, als de moed ontbreekt om door te gaan, als er grote dorheid is, juist dan luidt het advies: ga naar de leraar. Vaak is men sterk geneigd op moeilijke momenten afstand te houden. De gedachte ontstaat: dat wil ik mijn leraar sparen, hem niet lastigvallen met mijn problemen. Maar dat is misplaatste compassie. De leraar is er met name voor de moeilijkheden op het pad. Hij wacht op zijn leerling, want hij weet dat de crisis elk moment kan toeslaan. Wellicht heeft hij met zijn mystagogisch gevormd oog allang gezien dat deze leerling het tij niet mee heeft. Misschien voelt de leerling het als een vernedering. Dan wordt van hem de moed gevraagd zich te vernederen. Want het kan vernederend lijken voor de leraar te staan en in alle oprechtheid te zeggen: ‘Ik zie geen heil meer in dit pad. Mijn vertrouwen in jou is verdwenen. Mijn medeleerlingen vind ik vreselijke egoïsten. Ze zijn trots, ambitieus en schijnheilig. En dat verschrikkelijk vage spirituele jargon. Jij vertelt eindeloos hetzelfde en niet eens met andere woorden. Ik kan je niet meer horen. En bij mezelf zie ik geen enkele verbetering of vordering. Ik ben nog steeds bang, jaloers, ontzettend kwaad en ik verlang alleen naar lekker eten en drinken en lekkere seks. Het spirituele pad kan mij gestolen worden. En het is jouw schuld.’
Hier luistert de mystagoog. Hier begint het feest van herkenning. Want de leraar verschilt in dit opzicht niet van zijn leerling. Hij kent het venijn van de jaloezie, het verlammende van de angst, de woedeaanvallen en de allesverterende aandacht voor het seksuele. Hij weet dat de leerling, met de beste bedoelingen begonnen, zichzelf op den duur zo kan tegenvallen. Zijn begeerte, haat en onwetendheid blijken groter en krachtiger dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Het doen smelten van het complex van ik-mij-mijn is een bijna onmogelijke opgave. De mystagoog heeft echter geen troost te bieden, alleen de woorden ‘Ik weet het. Ga maar door’ kunnen troostvol zijn. Hij vraagt van zijn leerling de machteloosheid te erkennen en het idee op te geven dat hij tot dit geestelijke werk in staat is. Twee dingen spelen voortdurend een rol: bereid zijn om zich in te spannen tot het uiterste en zich tegelijkertijd geen zorgen over het resultaat te maken. Uiteindelijk moet de leerling dit geestelijke pad niet op eigen kracht willen gaan, maar geheel op ‘andere kracht’ vertrouwen, zoals het Zuivere Land-boeddhisme dat formuleert.
De mystagoog verleidt de leerling tot een hoogste vorm van passiviteit. Want alles wat de leerling bedenkt en beoogt is een obstakel. Naar je hoogste ideaal streven is nog altijd een vorm van egocentrisme. Wellicht is dit de grootste, moeilijkst te nemen hindernis. Want het krachtigste ik is het spirituele ik dat van zijn ik verlost wil zijn. Chögyam Trungpa noemde dit ‘spiritueel materialisme’ en gaf hiervan een haarscherpe analyse:
'Het probleem van het ego is dat het alles in zijn eigen vorm kan aanwenden, zelfs de spiritualiteit. Het ego probeert voortdurend spiritueel onderricht te bemachtigen en in zijn eigen voordeel toe te passen. Het onderricht wordt gezien als iets uitwendigs, iets buiten ‘mij’, een filosofie die we proberen te imiteren.7
Toch begint niemand aan dit pad zonder hoop op zelfverbetering. Niemand gaat naar een leraar zonder te verwachten dat hij zijn egoïsme en dit aardse gewoel te boven zal komen, om op te stijgen naar egoloze, onschuldige gelukzaligheid. Dus beginnen we spiritualiteit te verzamelen: leerstukken, boeddhabeeldjes, kruisbeeldjes, mala’s, rozenkranzen, boeken, oefeningen, religieuze muziek en vooral ‘mooie ervaringen’. Sommigen vergaren zelfs leraren. Dergelijke illusies, die ons aan het werk zetten en houden, zouden we zelfs dankbaar kunnen zijn. Maar nog altijd is hier een ‘ik’ aan het werk dat de spiritualiteit ten eigen bate gebruikt. Daarom leert een mystagoog de leerling geestelijk stil te zijn en alleen maar te wachten. Als de vermogens van wil en verstand tot rust zijn gekomen en de leerling niet meer beweegt, als hij helemaal passief is geworden, dan kan de leraar en zijn onderricht in die stilte neerdalen en in de open ruimte plaatsnemen. Dan wordt de leerling zijn eigen leraar. Dan wordt hij de leer en is zijn leven niets anders dan het geestelijke pad.
Mystagogie als vak of vaardigheid baseert zich op een mysterieus vermogen: invoelend aanwezig zijn, inleving, empathie, zich in de plaats van de ander kunnen stellen. Hierin ligt ook het vermogen tot compassie. En wanneer dit inlevingsvermogen vanuit de leerling werkt en zich richt op de leraar, is het de basis van transmissie. Ieder heeft het vermogen in de huid van de ander te kruipen. Hoewel de ander in fysieke zin tegenover mij en buiten mij staat, kan ik toch weten wat er in het innerlijk van de ander speelt. In eerste instantie is de ander mij vreemd. Hij of zij toont zich als een eigenheid. De ander heeft een eigen lichaam met een eigen afkomst, geschiedenis, ontwikkeling, mening, verlangen en gemoedstoestand. Lichaamshouding, gebaren, blikken, woorden vertellen mij wat er in de binnenwereld van de ander gebeurt. Elke ontmoeting maakt me bewust of onbewust, impliciet of expliciet tot deelgenoot, zelfs als ik na een vluchtige impressie wegkijk. Ik kan de mededelingen van het lichaam van de ander niet ontlopen. Maar hoe moet ik ze verstaan?
Allereerst als objectieve feiten. Ze behoren mij niet toe. Al drukken ze hun stempel op mijn bewustzijn, wat zich van die ander aan mij toont is niet van mij. Ik interpreteer ze als aangenaam of onaangenaam, belangrijk of onbelangrijk, meelijwekkend of sympathiek, maar ze blijven me vreemd. Ook als ik reageer, boos, verrast of met een knipoog, zijn mijn reacties gebaseerd op de uiterlijkheid van de ander. Er vindt wel een ontmoeting plaats, maar de ander blijft een buitenstaander, vriend of vijand.
Toch is er een tweede interpretatie mogelijk. De ander wordt niet langer waargenomen als een objectief, buiten mij liggend verschijnsel, maar als één en dezelfde waarnemer. Dan is zien het naadloos samenvallen met de ander. Uitgaande van iemand die buiten mij vertoeft, zijn hier twee bewegingen te beschrijven die op hetzelfde neerkomen: ik verplaats me in de ander, of de ander plaatst zich in mij. De ander zit me niet zozeer dicht op mijn huid: zijn huid is mijn huid. Zelfs de metafoor van het spiegelbeeld – ik zie de ander als mezelf, alsof ik in de spiegel kijk – bevat nog te veel objectieve gerichtheid. Want er is geen sprake van ‘kijken naar een ander’. Ik ben de ander en de ander is mij. Het is ook geen kwestie van wederkerigheid, of dat ik de ander tot mij zou reduceren. De één-en-dezelfde van ik en de ander is reeds gegeven, nog voordat ik mijn blik op hem vestigde. Ik ben het echter nu pas gaan zien. Zoals in hoofdstuk 12 gezegd werd, spreken de mystici hier van non-dualiteit, een mystieke wijze van waarnemen. Misschien hebben de christelijke mystici hierbij te vaak uitsluitend naar boven, naar God gekeken en de ontmoeting met de ander daarvoor minder geschikt geacht. Maar de non-duale visie geldt ook voor mijn ontmoeting met elk ander mens. De feiten van de objectieve waarneming verdwijnen hier, ze smelten weg in de herkenning: ik ben jou en jij bent mij. Het lichaam van de ander is mijn lichaam. De gevoelens van de ander zijn mijn gevoelens. Zijn lijden is mijn lijden. Zijn vreugde is mijn vreugde. Zijn goedheid is mijn goedheid en zijn kwaadheid is mijn kwaadheid. Het subject is één met het object, zonder onderscheid.
Er doet zich echter meteen een probleem voor. Zodra dit wordt verwoordt, is de kans groot dat deze puur subjectieve non-dualiteit verschuift naar een objectiverende, dus onderscheidende waarneming. En van daaruit komen de nauwelijks te beantwoorden vragen. Hoezo, mijn gevoelen, mijn geluk, mijn verdriet, mijn woede, mijn slechtheid? ‘Mijn’ is een bezittelijk voornaamwoord en dat verwijst rechtstreeks naar bezit. Terwijl non-dualiteit, het zien dat ik niet verschillend ben van wat ik zie, mogelijk is omdat ik niets bezit. ‘Als je alles wilt bezitten, ga dan langs de weg van niet-bezitten’, zegt Johannes van het Kruis. De objectiverende blik maakt de ander tot mijn bezit, alleen al door te denken dat ik kan oordelen over de ander. Taal is openbarend, maar ook verraderlijk. Hier past een zwijgend weten. Een weten dat geen woord wordt.
Mystagogie is gebaseerd op het vermogen van de mystagoog zich in zijn leerling te verplaatsen. Ook hij is op weg omdat de leerling op weg is. En daarom, volgens een zengezegde, bereiken leraar en leerling tegelijkertijd verlichting. Daardoor weet hij waar de leerling staat en weet hij wat hij kan doen voor de leerling. Hoewel er vanuit dit veld van identiteit en eenheid geen communicatie mogelijk is, behalve als pure aanwezigheid, rijzen hier de woorden en handelingen op die de leerling verder kunnen helpen, totdat ook hij dit één-en-dezelfde gaat zien. Aldus objectiveert de mystagoog het geestelijke pad. De leerling krijgt iets te horen en iets te doen. Zeer waarschijnlijk zal hij dat in het begin vernemen als van buitenaf komend. Maar dan leert hij, vooral dankzij de contemplatiebeoefening, dat hij zichzelf ziet en hoort. De leraar verplaatst zich in de leerling, waardoor de leerling zich in de leraar kan plaatsen. In de mystieke traditie is dit ook wel het ‘ruilen van twee harten’ genoemd.
(Uit: Nico Tydeman, Transmissie en transcendentie, p.297-307)
- 1Tjeu van den Berk, Mystagogie: Inwijding in het symbolisch bewustzijn, p. 55.
- 2 Tjeu van den Berk, Mystagogie: Inwijding in het symbolisch bewustzijn, p. 55.
- 3Pseudo-Dionysius: The Complete Works, transl. Colm Luibheid, Paulist Press, New York/Mahwah, 1987, p. 135-141.
- 4Lex Hixon, Mother of the Buddhas: Meditation on the Prajnaparamita Sutra, Quest Books, Wheaton/Madras/London, 1993.
- 5Han de Wit, Contemplatieve psychologie, Kok Agora, Kampen, 1987.
- 6Chandoya Upanishad VI, 11-13.
- 7Chögyam Trungpa, Cutting through Spiritual Materialism, Shambhala Publ., Berkeley, 1973, p. 13.