Een verschrikkelijke gelukzaligheid
De mystieke ervaring in de twintigste eeuw
Richard Maurice Bucke
De wetenschappelijke onderzoekers: Bucke, James, Buber, van den Berk
Inleiding.
Mystieke ervaringen komen meer voor dan men in het algemeen denkt, in ieder geval meer dan erover gesproken wordt. Maar mystiek is omringd met geheimzinnigheid, vaagheid. Sommigen vinden haar gevaarlijk. Zij lijkt ongewenst. Zij past niet binnen het normale leven, ook al weet niemand wat het normale leven is. Mystici zijn buitenaardse wezen, staan niet met beide benen op de grond, houden zich te veel bezig met zichzelf. Zij gaan op in hun individuele, subjectieve, persoonlijke ervaring. Zij zijn het zicht op de werkelijkheid kwijt en leven in een ongezonde fantasiewereld. Gedreven als zij zijn door wat hen overkomen is, is er geen gewoon gesprek meer mee te voeren. Psychoanalytici uit de vorige eeuw verwezen de mystiek (en de religie in het algemeen) naar het rijk van de infantiele fabel. Jean-Marie Charcot, een van de leraren van Freud, noemde Teresa van Avila ‘de patrones van de hysterici’. Kortom, mystici zijn zielige, zieke zielen.
Ook al schuilt er in deze waarnemingen van buitenaf enige waarheid, de vooroordelen maken het niet gemakkelijk vrijmoedig over de mystieke ervaring te spreken. De moeilijkheid wordt alleen maar groter als de ervaring zelf aanleiding geeft tot een zekere terughoudendheid. Wie eens door de ervaring overvallen is, heeft een groot communicatieprobleem. Hoe over dit overweldigende, maar onuitsprekelijke gebeuren te spreken? Tot wie kan men zich wenden voor enig begrip? De ervaring werkt isolerend, vervreemdend, maakt eenzaam, wekt schaamte. Zij is te gênant voor woorden.
Maar er is meer. Vanuit de geschiedenis leren we de mystici kennen als behorend tot grotere religieuze tradities. Zij maken deel uit van kerkelijke organisaties, schrijven in een theologische taal van hun tijd, staan onder de hoede van klerikale autoriteiten, die hun werken beoordelen en veelal veroordelen. Sommigen werden na hun dood, als de stormen rond hun leven enigszins tot bedaren waren gekomen, alsnog heilig verklaard, dat wil zeggen veilig gesteld en opgenomen in een orthodox raamwerk. De studies en commentaren die sindsdien verschenen, blinken uit in vaststellingen dat zij weliswaar buitengewoon spiritueel begaafd waren, maar dat zij zich keurig hielden aan de kerkelijke dogma’s. In feite is deze theologische, secundaire literatuur al heel gauw apologetisch. Al zijn er ook in de vorige eeuw theologisch werken geschreven die hebben bijgedragen tot een beter begrip van de mystiek. 1
Bovendien waren de meeste mystici, zowel mannen als vrouwen, kloosterlingen. Zij leefden celibatair, stonden onder de gehoorzaamheid aan hun overste, legden zich vaak toe op strenge ascese: een ijzig dagorde, weinig slapen, vasten, zelfgeseling, boetedoeningen. Er traden ook merkwaardige,, wereldvreemde verschijnselen op: visioenen, levitatie, bilocatie, verschijningen van Jezus, Maria of de Drie-eenheid. Al met al weinig aantrekkelijke voorbeelden. En als het gezag van de kerken afbreekt, dan dreigen de mystici in deze val meegesleurd te worden. Want het is lastig te midden van de immense kerkelijke boedel het eigene en de waarde van de mystieke geschriften te ontdekken.
Maar rond 1900 is hierin verandering gekomen. Er ontstaat een interesse in de mystiek die de oude kaders van kerkelijke, traditionele instituties verre overschrijdt. Mystiek is niet langer het privilege van gelovigen, maar wordt steeds meer beschouwd als een mogelijkheid van de menselijke natuur. Zij komt voor in alle tijden, op alle plaatsen van de wereld en men hoeft ook geen belijdend lid te zijn van welke godsdienstige organisatie dan ook. Van grote invloed is ook geweest de in de twintigste eeuw ontstane ‘Oosterse Renaissance’. Men ontdekte in de Oosterse religies vergelijkbare verschijnselen en benaderingen, overigens zonder de verschillen te ontkennen. 2
Richard M. Bucke: Kosmisch bewustzijn.
Voor zover ik weet, was de Canadees R.M. Bucke (1837-1902) de eerste die de mystieke ervaring niet vanuit een gelovig standpunt beoordeelde, maar deze beschouwde als een universeel, menselijk verschijnsel. Hij was een zeer vooruitstrevend psychiater, had een grote literaire interesse en verkeerde met de belangrijkste Amerikaanse dichters van zijn tijd. Hij sloot vriendschap met Walt Whitman, over wie hij later een biografie schreef. Meer dan dertig jaar werkte hij aan zijn meest beroemde boek ‘Cosmic Conscousness’. Hij verzamelde ervaringen die hij beschouwde als leidend ‘naar een hoogere bewustzijnstoestand dan die van de gewonen mensch’. 3
Hij bespreekt o.a. Gautama de Boeddha, Jezus de Christus, Paulus, Mohammed, Dante, Juan Yepes (Jan van het Kruis), Jacob Boehme, William Blake, Blaise Pascal, Swedenborg, Ramakrishna Paramahamsa, maar ook anoniemen die hij aanduidde met letters zoals J.B.B. ‘doctor in de medicijnen’, J.B. ‘werkman’, J.H.J ‘koopman’, M.C. L. ‘woordelijk naverteld’, J.W.W.’architect’, C.Y.E. ‘in haar eigen woorden’.
Op één na zijn het allemaal mannen. Zij kregen het kosmisch bewustzijn rond hun vijfendertigste leeftijd. Bucke is zelf ook ervaringsdeskundige. Na een literaire avond met twee vrienden doorgebracht te hebben, ging hij per rijtuig naar huis onder de indruk van wat zij gelezen hadden. In de derde persoon beschrijft hij wat hem toen overkwam:
Eensklaps, zonder eenige voorafgaande waarschuwing, zag hij zichzelf als het ware gewikkeld in een vlamrood gekleurde wolk. Een oogenblik dacht hij aan brand, aan een plotselinge algemeene catastrophe in de groote stad; het volgend moment wist hij echter dat het licht in hemzelf was. Onmiddellijk daarna kwam een gevoel van opgetogenheid, van immense vreugde in hem op, vergezeld van, of dadelijk gevolgd door een onmogelijk te beschrijven ,, verlicht "-worden van het intellect. Eén moment lang flitste er een straal van den Brahmischen luister door zijn brein, die sinds dat oogenblik zijn leven verlichtte; in zijn hart viel een druppel Brahmische gelukzaligheid, waarvan de hemelsche kracht hem voor altijd bijbleef. Het had niets te maken met „gelooven", neen, hij zag en wist dat de kosmos geen doode materie maar een levende tegenwoordigheid, de ziel van den mensch onsterflijk, het universum zóó gebouwd en geordend is dat alle dingen zonder eenig ,,toeval" samenwerken tot ons aller heil; dat liefde de grondslag der wereld is en op den langen duuriedereen absoluut zeker gelukkig zal worden. Hij verklaart met stelligheid in die weinige seconden van verlichting méér te hebben geleerd dan in de voorafgegane maanden of zelfs jaren van studie, terwijl hij bovendien veel leerde wat géén studie hem ooit had kunnen openbaren.
De staat van verlicht-zijn op zichzelf duurde niet langer dan enkele oogenblikken, maar de gevolgen bleken onuitwischbaar; het was hem onmogelijk ooit te vergeten wat hij tóen zag en wist, noch kon hij ooit de waarheid van het aanschouwde in twijfel trekken. De ervaring herhaalde zich niet, dien nacht evenmin als op eenig ander tijdstip van zijn leven. 4
Bucke achtte de ‘openbaring’ van het kosmisch bewustzijn van onschatbare waarde, niet alleen voor de individuele persoon die deze ervaring deelachtig wordt, maar voor de gehele mensheid. Evolutionair gezien brengt dit de mensheid naar een volgend, hoger niveau. Hierdoor zal zij losgerukt worden uit het zelfbewustzijn, dat thans de mens in zijn greep houdt, zoals in het verleden het dierlijke bewustzijn ooit eens overstegen werd door dit zelfbewustzijn. Misschien dacht hij wat al te optimistisch en al te romantisch over de gevolgen van het kosmisch bewustzijn. Maar er zit er enige waarheid in wat hij schrijft over de betekenis van het kosmisch bewustzijn voor de religie:
De stroom van kosmisch bewustzijn zall alle thans bekende en ‘beleden godsdienst in zich oplossen. De ziel der menschheid wordt gerevolutioneerd. Religie zal het ras absoluut beheerschen. Maar deze religie zal niets te maken hebben met traditie. Men zal niet meer „gelooven" of ontkennen. Godsdienst zal niet slechts een déél van het leven zijn. Men zal er zich niet alleen maar op bepaalde oogenblikken of uren, of bij zekere gelegenheden mee bezig houden. Hij zal niet verzegeld blijven in heilige boeken, of slechts door den mond der priesters tot uiting komen. Hij zal geen verblijf houden in kerken en bijeenkomsten, noch in bepaalde vormen, of gebonden zijn aan vastgestelde dagen. Het levende in hem zal niet in gebeden, lofzangen of gesprekken tot uitdrukking komen. Ook zal hij niet afhankelijk zijn van bijzondere openbaring, van de woorden van goden, tot ons nedergedaald om ons te onderrichten, noch ook van eenigen bijbel. Zijn missie zal niet zijn de menschen van hun zonden te verlossen, of hun een plaats in den hemel te verzekeren. Geen toekomstige onsterfelijkheid of glorie zal hij verkondigen, want beide zullen in het „hier" en in het „nu" zijn. Het besef van onsterfelijkheid zal wonen in ieder hart, zooals het gezichtsvermogen in ons oog. Twijfel aan God en eeuwig leven zal even onmogelijk zijn als twijfel aan het bestaan nu; God en eeuwig leven zullen beide gelijkelijk evident zijn. Religie zal iederen dag, iedere minuut van ons leven beheerschen. Kerken, priesters, geloofsvormen, secten, gebeden, alle middelaars of schakels tusschen den individueelen mensch en God zullen voorgoed vervangen worden door rechtstreeksch, onmiskenbaar verband. Zonde zal niet langer bestaan, noch verlossing begeerd worden. De menschen zullen zich niet langer kwellen met de gedachte aan dood of toekomst, aan het koninkrijk der hemelen, aan het „hiernamaals". Iedere ziel zal zich onsterflijk weten en gevoelen dat het gansche universum, met al het goede en schoone erin, haar voor altijd zal behooren. De wereld van kosmisch bewuste menschen zal even vér verwijderd zijn van de hedendaagsche, als deze van de wereld die nog geen zelfbewustzijn kende. 5
William James, Varianten van religieuze beleving.
Bucke beschouwde het kosmische bewustzijn als een genezing van de wonden die het zelfbewustzijn de mensheid heeft toegebracht: de angst voor de dood, het zondebesef, de gevangenis van kerkelijke organisaties. En deze ‘verheffing’ is anders dan de vooruitgang die te danken is aan wetenschappelijke en technische ontwikkelingen. Hij had berekend dat de kosmische ervaring in de nieuwe tijd vaker voorkomst dan in de oude en verwachtte hiervan heel veel voor de toekomst. Hij was ervan overtuigd dat het ‘Kosmisch Bewustzijn meer en meer universeel zal worden en op een vroeger tijdstip in het leven van het individu verschijnen zal, totdat ten laatste vrijwel het geheele ras dit vermogen zal bezitten… De waarheid is eenvoudig deze: dat onder de gewone menschen op aarde duizenden jaren lang, „bij tusschenpoozen verschijnend", de eerste flauwe afschaduwing van een nieuw ras heeft geleefd, dezelfde aarde bewandelend en dezelfde lucht inademend als wij, maar tegelijkertijd een andere aarde bewandelend en ademend in een andere sfeer, waarvan we weinig of niets weten .... en die tóch ons geestelijk leven is, zooals haar afwezigheid onze geestelijke dóód zou zijn. Dit nieuwe ras staat uit ons te worden geboren, en in de naaste toekomst zal het de aarde bevolken en bezitten.’ 6
In 1902, een jaar na Bucke’s ‘Cosmic Consciousness’, verscheen William James ‘The varieties of religious experience’.[vii]James verzamelde vele verslagen van religieuze ervaringen, opgetekend door mannen en vrouwen, veelal afkomstig uit christelijke, evangelische omstandigheden, maar ook voorbeelden uit het Jodendom en de Islam. Hij schuwt daarbij ook niet te kijken naar de zogenaamde pathologische gevallen. Want juist het extreme maakt duidelijk wat er aan de hand is. In tegenstelling tot zijn academische tijdgenoten, die deze belevenissen wegverklaarde door de oorzaak aan te wijzen, zoals ontaarde seksualiteit, neemt hij hen serieus door niet te vragen naar hun oorsprong, ‘al zouden ze veroorzaakt worden een slechte spijsvertering’ - maar naar de waarde van hun resultaten. ‘Aan de vruchten zullen ge ze kennen, niet aan de wortels. De wortels van iemands goede eigenschappen zijn voor ons niet toegankelijk.’ 7
William James
Wat betekenen deze ervaringen voor hun leven? Ook hier toont James zich de pragmaticus. Maar hij begint met de vaststelling: ‘dat, althans bij sommige personen, er niet alleen bewustzijn is van het gewone veld, met het gebruikelijke centrum en grensgebied, maar bovendien een reeks herinneringen, gedachten en gevoelens buiten het grensgebied en buiten het eigenlijke bewustzijn, die toch moeten worden beschouwd als tot het bewustzijn behorende feiten, welke van hun aanwezigheid door onmiskenbare tekenen kunnen doen blijken.’ 8 Met andere woorden, het betreft buitengewone ‘invallen’, die niettemin tot het terrein van het bewustzijn behoren en daarom ook door de psychologie, de wetenschap van het bewustzijn, serieus onderzocht dienen te worden.
Het gehele boek is een goudmijn, gevuld met de religieuze ervaringen van bekenden en minder bekenden. Zo noemt hij Walt Whitman, de man ‘die zich onmogelijk ongelukkig kon voelen’, Lev Tolstoi , Henry D, Thoreau, ‘de aanwezigheid van iets dat mij verwant is’ J.A.Symonds, Malwida von Meysenburg. Hij vermeldt de yoga, de soefi’s, Johannes van het Kruis, Teresa van Avila en Jacob Boehme.
James geeft drie kenmerken van het belevingscomplex: een gevoel van vrede, een gevoel van waarheid en de wereld schijnt nieuw. 9 Hij roemt de ‘heiligheid’ van de dragers, als ook hun gelijkmoedigheid, standvastigheid, de wens tot een sober leven, hun bereidheid tot naastenliefde. Al vermeldt hij ook de ongezonde buitensporigheden. De mystieke ervaring kent hij vier kenmerken toe: 1. onuitsprekendheid. 2. een intellectuele kwaliteit; zij zijn een bron van kennis, geven inzicht in diepten van waarheid, die door het logisch verstand niet kunnen worden gepeild. 3. zij hebben een voorbijgaand karakter. 4. passiviteit; het wilsvermogen is opgeschort; men wordt ‘gegrepen’ en ‘vastgehouden’. 10
Met zijn studie neemt James ook stelling tegenover de gevestigde, religieuze tradities. Hij beschouwt de persoonlijke religie, gebaseerd op de persoonlijke ervaring, fundamenteler dan theologie en Kerk. Wanneer de Kerken eenmaal gevestigd zijn, leven zij, tweedehands, van de traditie; maar de stichters van iedere kerk danken hun macht oorspronkelijk aan het feit van hu onmiddellijke persoonlijke gemeenschap met het goddelijke. Niet alleen de ‘bovenmenselijke’ stichters als Mozes, de Boeddha, de Christus, Mohammed, maar alle grondleggers van christelijke sekten verkeren in deze omstandigheden. Persoonlijke religie moet dus als de oorsprong worden beschouwd, ook door hen die deze onvolledig blijven vinden.[xvii]Na James zullen alle latere onderzoekers van de mystiek op deze kenmerken teruggaan en ze verfijnen. Recentelijk, in een zeer inzichtsvolle studie geeft Piet Winkelaar zeven kenmerken van de religieuze, mystieke ervaring: eenheidservaring; verlies van het ikbesef; optimaal geluk; geen tijdsbesef; onverwachts, in een onbewaakt ogenblik; uniek, nieuw en niet vanzelfsprekend; vruchten, want zij hebben een belangrijke invloed op iemands bestaan. 11
Op het einde van zijn boek, sluit James af drie behartenswaardige conclusies. Ten eerste, mystieke stemmingen die goed tot ontwikkeling zijn gekomen, zijn gewoonlijk en met recht, volstrekt gezaghebbend voor de personen die ze beleven. Ten tweede, er gaat geen gezag van uit, dat buitenstaanders zouden verplichten hun openbaringen zonder kritiek te aanvaarden.[xix]Ten derde, zij breken het gezag af van het niet-mystieke of rationalistische bewustzijn, gebaseerd alleen op begrip en de zintuigen. Zij tonen aan, dat dit laatste slechts één vorm van bewustzijn is. Zij openen de mogelijkheid dat er andere ordes van waarheid zijn, waarin wij, voor zover iets in ons vitaal daarop reageert, gerust vertrouwen kunnen blijven hebben.[xx]
Martin Buber, Extatische confessies.
Nog een verzameling uit het begin van de twintigste eeuw: in 1909 verscheen van Martin Buber Ekstatische Konfessionen, ‘een collectie uit alle plaatsen en tijden, die van grote betekenis voor de geschiedenis van de mystiek was omdat zij uitdrukking gaf aan ervaringen die nauwelijks in woorden te vatten zijn, teksten van een grote schoonheid vanwege hun poëtische kracht,’ aldus Buber in zijn inleiding. [xxi]Hij neemt ook verslagen van enkele mensen op die men hysterisch, ofwel ziekelijk noemt. Het gaat hem niet om een diagnose, maar om het horen van de stem. Buber wil luisteren naar ‘een ervaring in de ziel die uit haarzelf oprijst, zonder aanraking en zonder aarzeling, in naakte eigenheid. Deze ervaring ontstaat en voltooit zich voorbij de bedrijvigheid, vrij van al het andere, voor al het andere ontoegankelijk. Zij heeft geen voeding nodig en geen gif kan haar bereiken. De ziel die in deze ervaring staat, staat in zichzelf, heeft zichzelf, ervaart zichzelf - grenzeloos. Niet meer omdat zij zich helemaal aan een voorval van de wereld heeft overgegeven, zich helemaal in een voorval van de wereld heeft samengetrokken, ervaart zij zichzelf als de eenheid, maar juist omdat zij geheel in zichzelf verzonken is, tot op haar bodem is gegaan, kern en schil, zon en oog, drinker en drank tegelijkertijd is geworden. Deze allerinnerlijkste ervaring is het, die de Grieken benoemden als «extase»,dat is uittreden.’[xxii]De mystici beschrijven een tastbaar gedachte vereniging met God. ‘Extase is oorspronkelijk het ingaan in de God, in het Grieks «enthousiasmos»: vervuld zijn van de God. Het eten van de God, het inademen van de goddelijke vurige adem, de liefdes vereniging met de God (deze grondvorm is in alle latere mystiek blijven bestaan), het opnieuw verwekt worden, de wedergeboorte door de God, de opvlucht van de ziel tot de God en in de God, zijn evenzovele gestalten van deze voorstelling.’[xxiii]
Buber plukt zijn voorbeelden uit Oost en West, vanaf het begin van onze jaartelling tot en met de 19e eeuw. Zo lezen we o.a. de verslagen van Jalal Al-Din Rumi[xxiv], Hildegard van Bingen[xxv], Mechtild van Hackeborn[xxvi], Juliana van Norwich[xxvii], Catherina van Genua[xxviii], Madame Guyon [xxix], Jakob Böhm[xxx]. Hij citeert uit de Mahabhrata, Lao-Tse en zijn leerlingen en - natuurlijk - de chassidiem. En hoewel Buber zich zeer oecumenisch gezind toont, blijft hij met zijn voorbeelden - al of niet als ketters beschouwd - binnen de kaders van de grote religieuze tradities.
Wat horen wij als wij luisteren naar deze ervaringen? Buber besluit zijn inleidende woorden als volgt: ‘Wij luisteren naar ons innerlijk – en weten niet welke zee wij horen ruisen.’[xxxi]
Tjeu van den Berk, Het numineuze.
Wat de verzamelwerken van mystieke ervaringen betreft sla ik na Martin Buber 96 jaar over.
Tjeu van den Berk publiceert in 2003 ‘Het numineuze’, een boek waarvan ik geneigd ben het in zijn geheel over te schrijven.[xxxii]Want niet alleen de voorbeelden die hij geeft, soms van onverwachte zijde, maar ook de reflecties over de waarde en betekenis van deze ervaringen zijn de moeite waard. Om de strekking van zijn boek duidelijk te maken citeert Tjeu – voor mij is hij broederlijk Tjeu – zowel in het begin als op het einde, ‘da capo’, de mytholoog Joseph Campell: 'Men zegt dat we allemaal op zoek zijn naar de bedoeling van het leven. Ik denk niet dat we daar serieus naar op zoek zijn. Ik denk dat wat wij zoeken een ervaring is van levend zijn, zodat onze levenservaringen op het zuiver fysieke vlak weerklank vinden binnen ons eigen innerlijkste wezen, zodat we werkelijk de verrukking ervaren van levend te zijn.’[xxxiii]
Tjeu geeft vele voorbeelden van deze ‘hemelse’ ervaringen met name uit de kindertijd. Hij blijft daar echter niet bij stilstaan: ‘Ik wil die ervaringen juist plaatsen in een perspectief van geestelijke volwassenwording. Ik wil de overgang maken van de droombeelden van het kind naar de symbolische verbeelding van de volwassene.’[xxxiv]Natuurlijk, de ervaring uit een verleden tijd, die soms zelfs vergeten leek, wordt in een heden beschreven. De neerslag is dus een verdichting, maar in deze verdichting schuilt de levensvervullende betekenis als ook het persoonlijke waarheidsgehalte. De eerste die hij het woord geeft is Harry Mulisch. In een toespraak, gehouden in 1997 in München, vertelt Mulisch hoe hij als kind naar een soort natuurbos ging in de buurt van Heemstede. Al in zijn jonge jaren was hij geïnteresseerd in bomen en planten. Een jeugdige natuurwetenschapper. Maar op zijn wandelingen stuitte hij op een afgelegen waterplas, krioelend van waterdiertjes, waar zijn wetenschappelijke interesse verre overschreden wordt: een heilige vijver, waar iets volstrekts onbenoembaars hing, een mysterieuze presentie, alsof deze vijver niet in deze maar in een andere wereld zijn tehuis had. Die ‘Heilige Vijver was mijn hoogst persoonlijke geheim, waar ik met niemand over sprak. Dat doe ik nu pas voor het eerst. Ik wist niet dat die ervaring een van de alleroudste is die de mensheid kent…’ Mulisch ‘ontdekt’ deze ervaring idem, p.40s wat hem overkomen is, ja nu pas, zegt hij zelf, ontdekthij het mysterieuze centrum van zijn leven, als lag er tot dan toe een sluier overheen. Volgens mij roert hij hier een essentieel aspect aan. In de kinderjaren spelen dergelijke ervaringen zich blijkbaar sterk af aan de irrationele, duistere zijde van ons bestaan. En de meeste van deze ervaringen zullen we ons ook nooit bewust worden. Maar als er één tot het bewustzijn doordringt, vindt er een Aha-erlebnis' plaats… Misschien was anders die ervaring wel helemaal weggezakt in mijn onderbewuste. Wat overigens niet wil zeggen dat hij dan geen uitwerking gehad zou hebben. De bewustwording betekent echter ontegenzeglijk een grote verrijking. Een tweede krachtenveld wordt daarmee in werking gezet.’
Mulisch besefte ook de werking die dit geheimzinnige, onbenoembare voor hem heeft gehad. De invloed van dit ‘iets’ is bepalend geweest zowel voor zijn leven als voor zijn schrijverschap:‘Een onuitgesproken besef van een aanwezigheid, die mij omvatte en koesterde en die mij onkwetsbaar maakte, waardoor ik mij eigenlijk nooit eenzaam heb gevoeld. Ik ben mij er van bewust, dat het een sympathieker indruk zou maken als ik zei, dat ik mij als arme dichter altijd eenzaam heb gevoeld, maar het is niet het geval. Met dat ijle iets heb ik mij altijd rijk gevoeld, ook toen ik armer was dan de meesten. (...) Dit iets verklaar ik hierbij plechtig tot mijn eigen land. Niet waar ik schrijf is het belangrijkste, ook niet watik schrijf, maar het onzichtbare continent waaruit het voortkomt en dat het laat vermoeden. Alleen daar ben ik een rabiate nationalist, alleen voor dat land wil ik sterven. En voor dat land zal ik ook sterven. (...) Net als datgene wat er uit voortkomt, is het ietseen toevoeging aan de werkelijkheid, mijn bijdrage aan de wereld. Ik ben de enige inwoner van dat land, en in de gestalte van de Heilige Vijver heb ik het ooit aanschouwd.'
Mulisch haast zich er aan toe te voegen dat hij geen geloofsbelijdenis uitspreekt: ‘Het is eerder mystiek dan religie.’ [xxxv]
Uitgebreid gaat Tjeu in op het literaire werk van Cesare Pavese, een van de grootste Italiaanse auteurs uit de vorige eeuw. De kern ligt in dit citaat: ‘Tijdens de kinderjaren en de vroege jeugd, op al die momenten dat we op beslissende wijze in aanraking komen met de dingen en met de wereld, de tijd waarin een mens nog onvoorbereid, ontroerd en geheel ontvankelijk is, al die 'eerste keren' in de lente van ons leven waarop de ratio nog geen vat heeft, wanneer zich in ons bewustzijn een beeld, een schijngestalte of een intuïtieve huivering vastzet ten overstaan van het vormloze, dan overvalt ons (...) een vervoering (...).Kenmerkend voor deze ervaring is dat zij de tijd doet stil staan, en dat wij haar, elke keer weer, net als die eerste keer, opnieuw kunnen beleven, zoals dat het geval is bij rituele handelingen tijdens het vieren van religieuze feesten. Zich overgeven aan het beschouwen en het verdiepen van zo'n ogenblik, betekent uit de tijd treden, het metafysisch absolute beroeren, in een sfeer komen van een pijnlijk en hevig begeren waarin een kiem wordt gelegd die pas zijn onbeweeglijkheid verliest als hij iets anders wordt, bijvoorbeeld een bewust gemaakt gedicht, een geformuleerd idee, een verantwoorde daad, kortom, geschiedeniswordt. Deze vroege situatie noemen wij mythisch, en de verschillende beelden die bij ieder van ons op eenzelfde manier uit de diepte van ons bewustzijn opflitsen, noemen we mythen.'
In zijn dagboeken beschrijft Pavese hoe hij terugkeert naar de plaatsen uit zijn kindertijd, dertig jaar later. Het terugzien van de bomen, de huizen, wijnstokken en paden vervult hem met ‘een gevoel van buitengewone verbeeldingskracht, alsof het absolute beeld van deze dingen nu in me geboren wordt, alsof ik een kind ben, maar dan een kind dat in deze ontdekking een rijkdom aan echo's, aan situaties, aan woorden, aan terugkomsten, aan verbeelding kortom met zich meedraagt, die werkelijk mateloos is!’ Hij beseft dat voor het beschrijven van de absoluutheid der dingen we een andere taal nodig hebben, namelijk de taal van de mythe. ‘We hebben universele mythes van de verbeelding nodig om deze ervaring die mijn plaats is op de wereld op grondige en onvergetelijke wijze uit te drukken.’
Pavese was een vat van tegenstrijdigheden, voor zichzelf en voor anderen. Hij wist dat de moderne Europeaan de mythos had ingeruild voor de logos. Maar als moderne intellectueel kon hij ook niet om de mythe heen, want hij is er van overtuigd dat het mythische van nature streeft naar bewustwording. Hij wist ook van de barbaarse trekken die het irrationele in de dertig en veertig van zijn eeuw had aangenomen, maar voelde zich toch tot dat irrationele, dat hij ook beschouwde als ‘het reservoir van de geest’, sterk aangetrokken. Hij wilde geen gelovige zijn, maar hij bewonderde de symbolische, liturgische sfeer in de katholieke kerk.
Pavese was overtuigd van het verband tussen wat de Ouden – vooral de Grieken - het heilige noemde en ‘zijn’ mythe. In zijn dagboek schref hij: ‘Het simpele vermoeden dat het onderbewuste God is – da God leeft en spreekt in ons onderbewustzijn heeft je opgewonden.’ Tjeu commentarieert: ‘..een vraag dringt zich op: hoe vindt een mens de weg (terug) naar deze mythische dimensie van zijn bestaan? Dit is een vraag van agogie, pedagogie. Pavese heeft het steeds weer over de noodzaak om het spoor terug te vinden.’ En Tjeu formuleert zijn eigen levenswerk: de noodzaak van een agogie van de numineuze ervaring.[xxxvi]
Verderop in het boek geeft Tjeu een aantal voorbeelden van numineuze ervaring. Voor zijn keuze geeft hij twee criteria. ‘Ten eerste, dat de persoon zelf met nadruk stelt dat hij of zij een visionaire ervaring heeft gehad, in vervoering is geraakt; ten tweede dat deze ervaring een leven lang stand bleek te houden als zijnde van fundamentele aard… Of de ervaring zoals dat heet ‘echt gebeurd’ is, is hier niet van belang. Een numineuze ervaring bestaat altijdbij de gratie van de verbeelding.’ Zo laat hij Rita Beintema, auteur en yoga-lerares aan het woord. Zij is op vakantie, staat vroeg op om te helpen met het melken van de koeien. De zon komt op. ‘Toengebeurde het wonder; alles loste op in één lichtend zijn. Hoe lang ik zo gezeten heb, weet ik niet, maar dat moment werd in mijn hele wezen geëtst. Naarmate ik ouder werd brandde die plek van heimwee dieper in mijn hart. Bij alle moeilijkheden in het leven, heeft dat moment mij – als een lichtend iets - nooit verlaten, en me het uithoudingsvermogen gegeven om te zoeken naar wat ik toen dacht dat het iets met de zin van het leven te maken moet hebben.’[xxxvii]
Schrijver en Trouw-journalist Rob Schouten gaat met zijn ouders op vakantie naar Zwitserland en verheugt zich erop voor het eerst een echte berg te zien. In een ‘beloftevolle’ folder vond hij haar naam: Jungfraujoch. ‘Wat een naam! Het had iets hermafroditisch, vond ik, en maagd en een jochie ineen, maar ook iets ongelijks, een mooie vrouw en een straatventje.’ Ze kwamen na veel zoeken in het donker aan bij de boerderij waar ze kamers gehuurd hadden. ‘We gingen maar zo snel mogelijk naar bed en ik herinner me nog het scherpe gevoel van verdriet dat ik voelde, omdat het zo regende. De volgende morgen deed mijn moeder de luiken open en daar zag ik hem/haar, de Jungfraujoch: een enorme, sneeuwwitte punt in de staalblauwe lucht. Het was het mysterium tremendum. Nooit heb ik meer zoiets overweldigends gezien. Alle latere bergen, kloven en piramides bleven er bij achter. Ik zal ook nooit meer zoiets zien. Daarom haal ik zo nu en dan m'n elfjarige ogen tevoorschijn en kijk ermee.’[xxxviii]
Niet de natuur, maar het horen van muzik is de aanleiding tot de grote ervaring bij de Zuid-Afrikaanse auteur en Nobelprijswinnaar John M. Coetzee, Op een zondagmiddag loopt hij verveeld en doelloos te slenteren in zijn achtertuin. 'Op een zondagmiddag in de zomer van 1955 - ik was toen vijftien - dwaalde ik rond in de achtertuin van ons huis in een voorstad van Kaapstad zonder te weten wat te doen; verveling was toen het voornaamste probleem in mijn leven. Plotseling hoorde ik muziek vanuit het huis naast ons. Zolang de muziek duurde, stond ik aan de grond genageld. Mijn adem stokte. De muziek sprak tot me zoals muziek dat nog nooit gedaan had. Wat ik hoorde, was een opname van stukken uit Bachs Das Wohltemperierte Klavier, gespeeld op klavecimbel. Daar kwam ik pas later achter toen ik wat vertrouwder was geworden met wat ik op mijn vijftiende alleen kende - met een flinke dosis achterdocht en zelfs vijandigheid — als 'klassieke muziek'. Het huis naast ons was een studentenhuis; de student die die plaat van Bach draaide moet vlak daarna verhuisd zijn, want ik hoorde de muziek niet meer, ook al waren mijn oren gespitst. Ik kom niet uit een muzikaal gezin. Er werd op de jongensschool waar ik op zat, geen muziekonderwijs gegeven, en als dat al zo was geweest, zou ik dat vak niet gekozen hebben. Muziek was voor meisjes, en klassieke muziek al helemaal. (...) En toen kwam die middag in de tuin. De muziek die ik die dag hoorde probeerde me niet te verleiden of zich aan me op te dringen. Opgaand in zichzelf, bood ze zich eenvoudig aan aan wie bereid was ernaar te luisteren - het ene idee opbloeiend uit het andere in een proces van ongehaaste logica, waarbij elke stap verrassend was, maar achteraf onafwendbaar bleek te zijn. Het was een moment van openbaring, dat, hoewel misschien niet mystiek, desondanks van het grootste belang was voor het kind dat ik was, omdat het hem meevoerde naar een rijk waarvan hij het bestaan niet in het minst vermoedde.[xxxix]
Ten slotte nog één voorbeeld. De universitaire onderzoeker Michael Paffard beschrijft zijn peak-experience als puber. Hij plaatst zijn ervaring in de context van de dagdromende tiener, die werkelijk niet weet wat hem allemaal beweegt en die zich in zichzelf terugtrekt. ‘Wat we met onze eenzaamheid deden, varieerde: we lazen boeken of draaiden platen, sommigen van ons schreven stiekem gedichten, maar het meest fietsten of wandelden we in de natuur of dagdroomden we maar wat, en dit dikwijls onder het mom van interesse tonen voor zaken waartoe we officieel aangemoedigd werden, zoals: schetsen maken, de natuurlijke historie bestuderen of oudheden bezoeken. (...) Ik kan alleen maar met absolute zekerheid over mezelf spreken. Er waren momenten, misschien tijdens het speuren naar een zeldzame plant in de heuvels of bij het aanraken van een koperen gedenkplaat in een stille dorpskerk, bij het kijken naar waadvo-gels op zoutplaten of tijdens het luisteren naar muziek, dat je een kort ogenblik ondergedompeld werd in wat leek op een andere ervaringsdimensie. Je raakte in een soort vervoering. Het waren zeldzame ervaringsmomenten van een bijna pijnlijke intensiteit maar waar je toch intens naar verlangde, en die op de een of andere verwarrende wijze samenvielen en geassocieerd werden met schoonheid en met het goddelijke, en later, met seksuele verlangens. Het waren ervaringen die zo verschilden van de manier waarop we gewoonlijk genoten van poëzie of muziek, dat het leek of het om een ander soort ervaringen ging. Op dezelfde manier verschilden ze van alle devotionele ervaringen die ik tot dan toe gekend had, of van de vurigheid waarmee ik hymnen zong of bad. En ze werden zeker niet geassocieerd met de georganiseerde religieuze praktijken waaraan mijn vrienden en ik meestal met tegenzin deelnamen. Ik herinner me maar al te goed dat de kapel en de rector voor een flink deel het onderwerp uitmaakten van onze sarcastische en grove opmerkingen. (...) Ik ben er zeker van dat ik nooit heb verondersteld dat ik alleen zulke ervaringen had. Ik wist dat mijn vrienden, ook al spraken we daar nooit over, iets dergelijks meemaakten. Ik wist dat deze ervaringsmomenten iets gemeen hadden met waar het 'werkelijk' om ging in de religie en in de grote kunst. Ik wist dat deze ervaringen aanvoelden als een gratuit voorrecht, niet verdiend waren door mij, en dat ze als het ware een glimp gaven van datgene wat het meest werkelijk en het meest belangrijk was in mij en in het heelal. Daarover bestond geen enkele twijfel.'[xl]Tjeu onderbouwt zijn reflecties op het numineuze met het werk van Rudolf Otto en Gustav Jung. In zijn boek Das Heilige breekt de Duits Luthers theoloog Rudolf Otto (1869-1937) met het traditionele idee dat heiligheid een morele kwalificatie is. Het Heilige is wat ongrijpbaar is, maar de mens raakt. Hij muntte de term het numineuze, dat als volgt door hem omschreven wordt:
'Wat is nu eigenlijk dat objectief buiten mij gevoelde numineuze zelf? Het kan alleen aangegeven worden door zijn bijzondere gevoelsreacties in het innerlijk leven, omdat het zelf immers irrationeel is, dat wil zeggen niet in begrippen kan worden uitgelegd. (...) Het gevoel van dit mysterie kan met milde stroom het innerlijk vervullen in de vorm van de verheven stille stemming van verzonken aandacht. Het kan overgaan in een rustig vloeiende gestemdheid van de ziel die lang aanhoudt en natrilt, tot zij uiteindelijk wegsterft en de ziel weer in het profane, het alledaagse achterlaat. Het kan ook met krampachtige stoten en stuiptrekkingen plotseling uit de ziel naar voren breken. Het kan voeren tot een vreemde opwinding, tot roes, vervoering of extase. Het kan wild en demonisch worden. Het kan geleidelijk omlaaggaan tot spookachtig vrezen en sidderen. Het heeft zijn ruwe, barbaarse eerste uitingen en laagste vormen. En het ontwikkelt zich tot een teer, gelouterd en opgetogen gevoel. Het kan worden tot het stille en deemoedige huiveren en verstommen van het schepsel voor het - ja waarvoor? Voor wat in een onuitsprekelijk geheim boven alle schepselen is.
Zo zeggen wij het, om toch iets te zeggen. Het springt echter onmiddellijk weer in het oog dat wij daarmee eigenlijk niets zeggen, of tenminste, dat ook hier weer onze poging tot begripsbepaling zuiver negatief is. Mysterium is naar het begrip niets anders dan de naam voor het verborgene, dat wil zeggen het onbekende, niet begrepene en verstane, niet alledaagse, niet vertrouwde, zonder dat dit nader kan worden bepaald naar zijn hoe. Toch is er iets mee bedoeld dat zonder meer positief is. Het positieve ervan wordt louter in gevoelens beleefd. En deze gevoelens kunnen wij al toelichtende ook wel verduidelijken, door ze gelijktijdig te laten doorklinken.’
Het citaat bevat al het belangrijke dat Otto over het numineuze zeggen wilt. Het is allereerst een gevoelstoestand, waar het verstand geen grip op heeft. Het is dus irrationeel, want het onttrekt zich aan een rationele verklaring – wat iets anders is dan een zompig irrationalisme waarbij men zich ondoordacht overgeeft aan driftmatige neigingen. Het is een breuk met het profane. Het kent diverse intensiteiten: een zacht aangeraakt worden, gewelddadig omvergeworpen worden, momenten van vervoering, het kan lang of kort duren, eenmalig zijn of terugkerend, wie het overkomt kan het wel uitschreeuwen of het in alle stilte met zich meedragen. En ook al wordt het genoemd een mysterium, de naam staat voor het onkenbare, onbegrijpelijke, niet alledaagse. Toch wordt er iets positiefs mee bedoeld. Otto wil dat laatste beschrijven.
Hij kenmerkt de ervaring met het Heilige allereerst als ‘tremendum’ en ‘fascinosum’. Het is vreeswekkend, ontzettend. Het overdekt ons met huiver - zie het Duitse Ungeheueren het Engelse awe. Het veroorzaakt ook een lichamelijke reactie als kippenvel of een koude rilling, het gaat door merg en been. We vinden ze terug in de beschrijvingen hierboven. Maar het Heilige trekt ons tegelijkertijd ook aan. ’Das Unzulängliche, Hier wird’s Ereignis; Das Unbeschreibliche, Hier ist’s getan; Das Ewig-Weibliche Zieht uns hinan.’ Aldus Goethe in zijn chorus mysticus, het eindevan Faust,zogroots door Mahler getoonzet in zijn Achtste Symfonie. Het huiveringwekkende baart ook het wonder. Het leidt tot vervoering, extase. Het is een contrast ervaring. De mystici gebruiken vaak een oxymoron: bitterzoet, vreugdevolle pijn, een duister licht.
Als derde kenmerk van het numineuze noemt Otto nog ‘het moment van het energieke’. ‘Het kan bijzonder levendig aangevoeld worden in de orge (toorn) en drukt zich uit in termen van levendigheid, harsttocht, werkzaamheid, drang. Het activeert de mens, brengt hem tot ‘ijveren’, vervult hem met geweldige spanning en dynamiek, hetzij in ascese, hetzij in ijveren tegen de wereld en verlangens, hetzij in werken en handelen waarin de bewogenheid naar buiten uitbreekt… De mystici kennen dit energieke zeer sterk. Zij spreken van een verterende gloed van liefde, nauwelijks te verdragen. De liefde dringt aan. En in dit aandringen heeft deze ‘liefde’ nog haar merkbare verwantschap met de verterende, verzengende ‘orge’: het is dezelfde energie, alleen anders aangewend. ‘De liefde, zegt de mysticus, is niets ander dan gebluste toorn’ [xli]- denk aan Hadewijch’s orewoet.
Ten slotte een vraag die de lezer al lezend wellicht reeds vaak bij zichzelf gesteld zal hebben: heeft iedereen een aanleg voor het numineuze? Otto antwoordt met een volmondig ‘ja’. Maar niet iedereen is in staat daadwerkelijk van dit vermogen gebruik te maken. Het talent kan onaangeroerd blijven. Er dienen ‘prikkels’ te komen die de aanleg raken en in beweging zet, zoals in bovenstaande verslagen vermeld wordt: een opgaande zon, het zien van een berg, een muziekstuk. Zij zijn ‘gelegenheidsoorzaken’, die overigens een stimulans zijn voor de een en voor een ander niet. De mens is ook geen tabula rasa. Hij bevindt zich altijd in een biografie, een geschiedenis waarin hij gevormd is en geplooid wordt. De aanleidingen dienen erkend en verstaan te worden. Numineuze ervaring gebeuren niet vanzelf. Ze kunnen ook verstoord of verdrongen worden. Hier kom ik later op terug.
Liefst twee hoofdstukken besteedt Tjeu aan Gustav Jung. Hij noteert dat vanaf 1934 ‘numinositeit een sleutelbegrip in Jung’s werk wordt. Ziehier een ‘kardinale’ passage:'Wanneer ik over religie spreek, moet ik eerst duidelijk maken, wat ik met dit begrip bedoel. Religie is, zoals het Latijnse woord religere aanduidt, een zorgvuldig en gewetensvol beschouwen van wat Rudolf Otto zo treffend het 'Numinosum' heeft genoemd. Een dynamische existentie of werking, die niet door een willekeurige daad veroorzaakt wordt, maar integendeel het menselijk subject aangrijpt en beheerst. De mens is eerder het slachtoffer dan de schepper ervan. Het numineuze - wat de oorzaak ervan ook mag zijn - is eerder een voorwaarde voor het bestaan van het subject. Het subject is afhankelijk van diens wil. In ieder geval verklaart zowel de religieuze leer alsook de consensus gentium [de gemeenschappelijke overtuiging van de mensheid] altijd en overal, dat deze voorwaarde aan een oorzaak buiten het individuele moet worden toegeschreven. Het numineuze is of de eigenschap van een zichtbaar object of het is de invloed van een onzichtbare tegenwoordigheid, die een bijzondere verandering in het bewustzijn veroorzaakt (...) Ik zou er nadrukkelijk op willen wijzen, dat ik met de uitdrukking 'religie' niet een bepaalde geloofsbelijdenis bedoel. Wel is het juist, dat enerzijds iedere confessie van oorsprong op de ervaring van het numineuze berust, anderzijds echter op een bepaalde historische ervaring die een numineuze uitwerking had (...). De bekering van Paulus is daar een treffend voorbeeld van. Men zou kunnen zeggen: de uitdrukking 'religie' is karakteristiek voor een bijzondere instelling van het bewustzijn, namelijk een die door de ervaring van het numineuze veranderd is.’[xlii]
Jung bouwt duidelijk voort op het werk van Rudolf Otto. Interessant is dat hij religie niet laat afstammen van het Latijnse religare, verbinden, zoals dat meestal gebeurt, maar van religeredat herlezen betekent of zoals Jung het fraai omschrijft: ‘een zorgvuldig en gewetensvol beschouwen’. En ‘schouwen’ past zeer wel bij het numineuze. Verder is het numineuze niet alleen de grond van de traditionele godsdiensten, maar zij is een voorwaarde voor het bestaan van elk subject. Zonder het numineuze, al of niet onderkend, geen mens.
Jung is niet alleen een wetenschapper maar ook een ervaringsdeskundige. Zo schrijft hij hoe hij als kind graag speelde met vuur (sic!). Andere kinderen hielpen hem daarbij. Het vuur moest altijd blijven branden. Met zijn allen verzamelden zij daarvoor het benodigde hout. Maar alleen de kleine Gustav mocht het vuur verzorgen. De anderen mochten een beetje verderop vuurtjes stoken, ‘maar die waren dan profaan en gingen mij niets aan. Alleen mijn vuur was levend en had een onmiskenbare ondertoon van heiligheid. Dit was toen lange tijd mijn meest geliefde spel.’
Soms ging hij in zijn eentje op een steen zitten. Dan ontspon zich een gedachtespel: 'Ik zit op deze steen. Ik ben boven en hij is beneden.' - De steen kon echter ook zeggen: Ik', en denken: -Ik lig hier, op deze helling, en hij zit op mij.' - En dan kwam de vraag op: 'Ben ik dege-ne, die op de steen zit; of ben ik de steen, waar hij op zit?' - Deze vraag bracht me telkens weer in verwarring, en ik stond op, twijfelend aan mezelf, en piekerend wie nu wat was. Dat bleef onduidelijk; en naast mijn onzekerheid had ik het gevoel van iets onbegrijpelijks - merkwaardig en fascinerend. Onmiskenbaar was echter het feit, dat ik met deze steen in een geheimzinnig verband stond. Ik kon er urenlang op zitten en ik was in de ban van het raadsel dat hij me opgaf.'[xliii]
Dertig jaar later keert Jung terug naar die plek uit zijn kindertijd. Hij was getrouwd, had een positie in de wereld en een hoofd vol ideeën en plannen – ‘en plotseling was ik weer kind, dat een vuur vol geheime betekenis aansteekt, en dat op de steen zit, waarvan je niet weet of hij ik is, of ik hij. - Mijn leven in Zürich schoot me ineens weer te binnen, en dat kwam me vreemd voor, als een boodschap uit een andere tijd en een andere wereld. Het was verlokkend en tegelijk ontstellend. De wereld van mijn kindertijd, waarin ik zojuist verzonken was, was eeuwig - en ik was er aan ontrukt, en was terechtgekomen in een tijd die steeds maar voortging, die zich steeds verder verwijderde. Met geweld moest ik me van deze plek losmaken om mijn toekomst niet op het spel te zetten. Dit moment zal ik nooit vergeten, want het belichtte als in een flits het eeuwigheidskarakter van mijn kindertijd. Wat bedoeld wordt met deze 'eeuwigheid', werd duidelijk gemaakt toen ik tien jaar was.’[xliv]
Evenals Pavese zag ook Jung de waarde van de ervaringen uit zijn kindertijd. Hij schroomt ook niet die kinderlijke belevenissen te gebruiken als authentiek bewijsmateriaal voor zijn wetenschappelijke, theoretische denkbeelden. Later zal hij opmerken dat het maken van vuur ooit eens een nauwkeurig voorgeschreven ritueel was: ‘Dit ritueel herinnert aan de oorspronkelijke numinositeit van het bereiden van vuur.’[xlv]
Jung was er van overtuigd dat het bewustzijn uit het onbewuste voortkwam, evenals Darwin en Freud. Het geestelijke heeft zijn oorsprong in het stoffelijke: Het onbewuste is de scheppende moeder van het bewustzijn. Uit het onbewuste ontwikkelt zich het bewustzijn in de kindertijd zowel als in de oude tijden der primitiviteit, toen de mens mens werd.’[xlvi]Tussen het onbewuste en het bewuste situeert Jung een verbindend gebied, welke hij de ziel noemt. Het onbewuste en het bewuste kunnen onafhankelijk en zonder kennis van elkaar werkzaam zijn. De ziel staat tussen beide in. Zij staat in contact met zijn duistere roerselen, gevoelens, noties, gewaarwordingen en intuïties, welke naar boven komen in onze dromen, fantasieën en mystieke visioenen. De ziel eigent zich archaïsche trekken van het onbewuste toe en zal haar vervolgens via haar verbeeldend vermogen in symbolen, illusies, ficties, hallucinaties het bewustzijn in beroering brengen. Het is deze beroering die ervaren wordt als het numineuze.[xlvii]
De ziel is voor Jung geen achterhaalde, overbodig geworden filosofische categorie, maar een ‘autonome factor’, een ruimte, een ‘klankkast’ (Gerard Visser), waar het onbewuste ten gehore wordt gebracht. En hij voegt er aan toe: ‘De ziel is niet van vandaag of gisteren! Ze is vele miljoenen jaren oud. Het individuele bewustzijn echter is slechts de bloesem en vrucht van één seizoen, ontsproten aan het eeuwenoude onderaardse wortelstelsel. Ons bewustzijn is meer in overeenstemming met de waarheid, wanneer het rekening houdt met het bestaan van dat wortelstelsel, want dat is de moeder van alles.’ [xlviii]
Veel christenen hebben Jung’s werk ervaren als een aanval op hun geloof. Hij zou het geloof in God ongedaan willen maken door God ‘slechts’ een zetel te geven in de psyche. Daarmee zou hij God weggepsychologiseerd te hebben. Maar Jung wees op de verstening van de theologie, de mummificatie (Nietzsche), het verouderde beeld van God. Hij wees de plaats aan waar het goddelijke daadwerkelijk woont, waar de mens door God gegrepen, aangeraakt, ontroerd, bevangen raakt door God. Hij wist van een levende God. Die God is niet te vinden in geloofsovertuigingen, letterlijk exegese, of kerkgeschiedenis. In een brief aan een dominee omschrijft hij dit als volgt: 'De religie-vraag is niet zo eenvoudig als u denkt, het gaat daarbij in het geheel niet om een intellectuele overtuiging noch om een filosofie, zelfs niet om geloof. Het gaat veel meer om een innerlijke ervaring. Ik geef toe, dat is een opvatting die theologen geheel onbekend is, ofschoon ze daarover veel praten. Paulus bijvoorbeeld werd niet door intellectuele of filosofische inspanningen tot het christendom bekeerd, maar door de kracht van een directe innerlijke ervaring. Daarop berustte zijn geloof, maar onze theologie draait de zaak om en meent dat we eerst moetengeloven om dan pas een innerlijke ervaring te kunnen krijgen; maar deze omkering drijft de mensen juist tot een vals rationalisme, en het krijgen van een innerlijke ervaring wordt zo zelfs onmogelijk gemaakt.’[xlix]
Jung werkte ook als behandelend therapeut. Tot op hoge leeftijd ontving hij dagelijks cliënten. Vlak na de oorlog op 28 augustus schrijft hij aan de Britse psycholoog Martin:: 'U hebt helemaal gelijk: de hoofdinteresse van mijn werk ligt niet zozeer in de behandeling van de neurose als wel in het in aanraking komen met het numineuze. Het is immers zo dat toegang verkrijgen tot het numineuze de eigenlijke therapie is, en in zoverre men in staat is tot numineuze ervaringen, wordt men van de vloek van ziekelijke aandoeningen bevrijd.’[l]Hiermee wijst hij op de functie die religie van oudsher heeft vervuld: de genezing, het heel maken van de gebrokenheid en tegenstrijdigheden van het menselijk bestaan. Ook de Boeddha zag zichzelf en wordt door volgelingen beschouwd als een geneesheer. Op vele plaatsen in zijn werk wijst Jung erop dat religies ‘heilssystemen zijn voor het lijden van de ziel’. Zij zijn een school voor geesteshygiëne. De mythen hebben een therapeutisch karakter. Rituelen, bijvoorbeeld het doopsel, werken door hun symbolisch karakter genezend en vernieuwend.[li]
Tjeu besluit zijn boek met de vraag: ‘Kun je de aanleg voor het numineuze bij jezelf ontwikkelen?’ Hij antwoordt positief. Er is een agogie van het numineuze mogelijk, een handelingsbekwaamheid, die ons kan helpen bewust te worden van numineuze ervaringen en die ons kan leren hen te verstaan. Omdat ik hier later uitgebreid op terugkom, noem ik alleen kortweg de mogelijkheden: bepaalde vormen van therapie – vooral droomanalyse, imaginatie;
poëzie, literatuur, de schone kunsten, voor zover ze de verbeelding in werking stellen; vormen van meditatie, die een ‘gelijkmatig zwevende aandacht’(Freud!) beogen met de bedoeling om een regressie houding aan te nemen oftewel leren zichzelf te vergeten en leren niet-doen; onthaasten; stilte; ‘op vakantie gaan’, ‘reizen zijn de vroedvrouwen van onze gedachten’ (Alain de Botton); de natuur in gaan. Zoals gezegd op deze agogie kom ik nog terug.
Overzien we wat er in de vorige eeuw opgeschreven is aan religieuze, mystieke of numineuze ervaringen, dan mogen we vaststellen, bij alle verschil in plaats, aanleiding, leeftijd en intensiteit, dat deze belevenissen van grote waarde bleken voor hen die ze ondergaan hebben.
Ze worden ook wel ‘grote of kosmische ervaringen’ genoemd, of ‘Sternstunden’ (Rilke), of 'Starke Augenblicken', of de ‘zero experience’.
In het algemeen gezegd, ze openbaren een krachtige zinvolheid die een leven lang meegedragen werd. Deze zinvolheid is groter en overtuigender dan de zingeving die door mij voortgebracht wordt. De zin die ik aan mijn leven verleen, is altijd fragmentarisch, afhankelijk van talenten en omstandigheden en tijdelijk. De zin die in de mystieke ervaring geschonken wordt, gaat alle beperkingen van het ik te buiten en trekt een spoor van eeuwigheid. Trouwens, leuk Nederlands: ‘je krijgt zin’, in plaats van ‘ik geef zin’.
Uit de vorige eeuw wil ik nog het leven van vier mystici uitgebreid bespreken: Simone Weil (1909 – 1943), Karlfried Dürckheim (1896 – 1988), Georges Bataille (1897 – 1962) en Erik van Ruysbeek (1915 – 2004). Zij kenden de mystieke ervaring. Zij waren geen kloosterlingen en volgden niet een bepaalde leraar. Zij stonden op zijn minst ambivalent tegenover de religieuze instituties. Zij waren zeer onderlegd, zeer oecumenisch in het lezen en bestuderen van spirituele teksten en hebben overvloedig geschreven over de betekenis van het mystieke leven.
[Getekend NT]
[i]Mijn favoriete theoloog uit de vorige eeuw is Hans Urs von Balthasar. Zijn hoofdwerk Herrlichkeit, eine theologische Äshtetik, 3Bd. Johannes Verlag, Einsiedeln (1961-1965) heeft nog altijd een prominente plaats in mijn boekenkast. Voor ons eigen taalgebied is het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen van grote waarde, met auteurs als Otto Steggink, Kees Waayman, Hein Blommesteijn, Frans Maas, Loet Swart. Vermeldingwaard is Bruno Borchert, Mystiek, Gottmer Uitgeversgroep BV, 1994.
[ii]Zie bijvoorbeeld Rudolf Otto, Mysticism East en West, a comparative analysis of the nature of mysticism, the Macmillan Company, 1960. Heinrich Dumoulin,Östliche Meditation und Christliche Mystik, Verlag Karl Alber, Freiburg/München, 1966. Hugo M. Enomiya (Lasalle), Zen-Buddhismus,Verlag J.P.Bachem, Köln, 1966. Paul Mommaers, Jan van Bragt, Ruusbroec in gesprek met het Oosten, mystiek in Boeddhisme en Christendom, Averbode, Kok Kampen,1995.
[iii]De citaten zijn genomen uit de editie (Uit: R.M. Bucke, Kosmisch Bewustzijn (cosmic consciousness), een studie in de evolutie van den menschelijken geest, uit het Amerikaansch vertaald door J.H.W. Boelens, uitgeverszaak “Gnosis” (W.Symons & Co) Voltaplein 1 – Amsterdam-O, 1934.
4. Bucke op.cit. p. 11/12.
5. Bucke op.cit. p.5/6
[iv]Bucke op.cit. p. 438/439.
[vii]Het boek is verschillende keren in het Nederlands vertaald. De meest recente vertaling: William James,Vormen van de religieuze ervaring, een onderzoek naar het wezen van de mens, uitgeverij Abraxas, Amsterdam, 2003.
[viii]W.James op.cit. p.23.
[ix]William James, op.cit. p.174
[x]William James, op.cit. p. 67/68.
[xi]Na een crisis schrijft Tolstoi: ‘Hierna klaarde alles in en om mij op, helderder dan ooit, en het licht is nooit meer geheel gedoofd. Ik was voor zelfmoord bewaard. Hoe en waarprecies de verandering plaatsvond, kan ik niet zeggen. Maar net zo ongemerkt en geleidelijk als de Levenskracht in mij was tenietgegaan en mijn geestelijk leven was gedoofd even geleidelijk en onmerkbaar kwam de levensenergie terug. En het vreemde was, dat deze teruggekomen energie niets nieuws was. Het was mijn vroegere jeugdige geloofskracht, het vertrouwen dat het enige doel van mijn leven was, beter te worden. Het leven van de conventionele wereld gaf ik op, omdat hetgeen leven was, maar een parodie op het leven, wat zijn overtolligheden ons verhinderden in te zien. (James, p. 141)
[xii]‘Het overkwam me, enige weken nadat ik in mijn huis in de bossen gekomen was, dat ik wel een uur lang twijfelde of het samenzijn met mensen niet een essentiële voorwaarde is voor een rustig en gezond leven. Alleen te zijn was enigszins onplezierig. Maar terwijl er een milde regen viel en deze gedachten mij nog bezighielden, voelde ik plotseling zo 'n vriendelijk en weldadig gezelschap in de natuur, in het spetteren van de druppels, en in iedere aanblik en ieder geluid rondom mijn huis, een oneindige en onverklaarbare vriendelijkheid opeens, als een atmosfeer die mij ondersteunde ‑ dat de gefantaseerde voordelen van menselijke nabijheid onbetekenend werden, en sindsdien heb ik daar niet meer aan gedacht. Ieder dennennaaldje zette uit en zwol op van sympathie en sloot vriendschap met me. Ik was me zo duidelijk bewust geworden van de aanwezigheid van iets dat met mij verwant is, dat geen enkele plek, zo dacht ik, mij nooit meer vreemd zou kunnen voorkomen.’ (James, p.206)
[xiii]John Addington Symons (1840-1893 dichter, schrijver over de renaissance en voorvechter van de homoërotische liefde. ‘Plotseling voelde ik in de kerk of in gezelschap of terwijl ik las, en altijd, geloof ik, wanneer mijn spieren ontspannen waren, de nadering van die stemming. Onweerstaanbaar nam zij bezit van mijn geest en van mijn wil, zij duurde wat mij een eeuwigheid scheen, en verdween in een reeks snel op elkaar volgende gewaarwordingen, die leken op het ontwaken uit een verdoving. Een van de redenen, waarom ik een dergelijke trance onaangenaam vond was dat ik ze niet voor mijzelf kon beschrijven. Zelfs nu kan ik niet de juiste woorden vinden om het begrijpelijk te maken. Ze bestond in een geleidelijke maar snel voortschrijdende opheffing van ruimte, tijd, gewaarwording en van de vele ervaringsfactoren die wijzen naar wat wij graag ons Zelf noemen. Al naargelang deze condities van het gewone bewustzijn eraan werden onttrokken, nam het besef van een daaraan ten grondslag liggend of essentieel bewustzijn in intensiteit toe. Tenslotte bleef er niets over dan een zuiver absoluut en abstract Zelf. De wereld verloor zowel vorm als inhoud, maar het Zelf bleef ontzagwekkend in zijn levendige waakzaamheid, de meest indringende twijfel koesterend aan de realiteit, en op het punt, naar het leek, het bestaan te zien uiteenspatten als een luchtbel.’ Hij beproefde ook chloroform, maar voelde zich ‘bedonderd’. (James, p. 285)
[xiv]Malwida von Meysenburg (1816-1903) Duits schrijfster, o.a. ‘Memoiren einer Idealistin,vriendin van o.a. Nietzsche. ‘Ik was alleen op het strand toen al deze gedachten, bevrijdend en verzoenend mij overstroomden. Ook nu, evenals die keer, langgeleden, in de Alpen van de Dauphiné, voelde ik mij genoopt neer te knielen, ditmaal voor de grenzeloze oceaan, symbool van de oneindigheid. Ik voelde dat ik bad als nooit tevoren en ik wist nu wat hetgebed werkelijk is: een terugkeer uit de eenzaamheid van het enkeling zijn tot het besef van eenheid met al wat is, neer te knielen als een mens die vergankelijk is, en op te staan als één die onvergankelijk is. Aarde, hemel en zee weerklonken als in één wereldomvattende harmonie. Het was als of het koor van alle groten die ooit hadden geleefd, mij omringde. Ik voelde mij één met hen, en het was als of ik hun begroeting hoorde: 'Ook jij behoort tot het gezelschap van hen die hebben overwonnen.' (James, p.294)
[xv]James, op.cit. p. 185.
[xvi]W.James, op.cit.p.281/282.
[xvii]W.James, op.cit. p.29
[xviii]Piet Winkelaar, Anders dan we denken; een geseculariseerde benadering va het religieuze; SWP, z.j. p.123vv.
Voor uitgebreid onderzoek naar de betekenis van de religieuze ervaring zie: James H. Austin, Zen and the Brain, Toward an understanding of meditation and consciuosness, Massachusetts Institute of Technology. 1998. Austin vermeldt de resultaten van diverse onderzoekers, o.a. Greely en Pahnke. Ik geef een opsomming van de antwoorden van de correspondenten. Bij Greely: een gevoel van diepe vrede; een zekerheid dat alle dingen goed uitwerken; een gevoel van mijn eigen behoefte bij te dragen aan anderen; een overtuiging dat liefde de kern van alles is; een gevoel van vreugde en lachen (p. 27). Een lijst van kenmerken via Pahnke, D.T, Suzuki en Austin zelf: aan gene zijde van rationaliteit, niet bevattelijk voor logische verklaringen; intuïtief inzicht - zowel universele kennis als ook onderwerpen van persoonlijke existentie; gezaghebbend - een directe zekerheid zoals water drinken en weten dat het koud is; bevestiging - een sterk positieve stemming jegens heel het bestaan; gevoel van aan gene zijde van; het subtiele gevoel dat de ervaring geworteld is elders - de paradox van Werkelijkheid en aan gene zijde van de wereld; een onpersoonlijke toon - geen verwijzing naar het beeld van de Boeddha; gevoel van verheven te worden; de duur van een moment; externe eenheid - de hele wereld ervaren als één, eenheid bij ontstentenis van de subject/object verdeling en de verdeling tussen delen en het geheel; veranderingen in de grenzen van tijd en ruimte; klokkentijd ontbreekt; een sense van eeuwigheid, van oneindigheid; onuitsprekelijkheid, onmogelijk te communiceren; objectiviteit en Werkelijkheid - de ervaring is werkelijker dan werkelijk; aanhoudende positieve veranderingen in houding en gedrag; volmaaktheid; de wereld is ervaren als heilig, verdient respect; aan gene zijde van doen; gevoel van ontspanning; geen vrees; totale mentale en fysieke ontspanning; memorabele kwaliteit - de ervaring wordt ervaren als een gift die niet gedupliceerd kan worden; onverbeeldbaar.
Wie dit ervaart is verbaast doe de wijze waarop het alle psychische constructies van ik-mij-mijn afsnijdt en slechts objectieve visie in zijn plaats stelt (p. 543/544).
Wat maakte het dat personen erkenden dat het om een mystiek ervaring betrof? Austin vermeldt – via Kaufmann – de volgende observaties:de ervaring moet een scherpe breuklijn vertonen met alledaagse ervaring; het wordt veel hoger gewaardeerd dan alledaagse ervaring; de persoon vindt geen enkele verklaring er voor in termen van zijn of haar gewone toestand van slaap, vasten, koorts of vurige gebeden en mochten gewone verklaringen voldoen, dan ziet men dat dit geen ‘gewone”, mystieke ervaringen zijn; de persoon vindt een bron voor deze ervaring, hetzij binnen de natuur als geheel, hetzij aan gene zijde van de natuur. (p.28/29)
[xix]Mystici ‘bewijzen’ niets. Zij hebben ervaringen. Deze zeggen niets over filosofische en theologische standpunten, noch over dogma’s of welke geloofsovertuigingen dan ook. Deze ervaringen zijn subjectief, individueel, persoonlijk.
[xx]W.James, op.cit. p.314.
[xxi]Nederlandse vertaling: Martin Buber, Extatische getuigenissen,visioenen en openbaringen uit de mystieke wereldliteratuur, Erven J.Bijleveld, Utrecht, 2013.
[xxii]Martin Buber, op.cit. p.21.
[xxiii]Martn Buber, op.cit. p.23.
[xxiv]Jalal Al-Din Rumi (1207=1273) Wat te doen, o moslims? Want ik ken mezelf niet. Ik ben geen christen, geen jood, geen Pers, geen muzelman. Ik ben niet van het oosten, niet van het westen, niet van het land, niet uit de zee. Ik kom niet uit de werkplaats van de natuur, niet uit de hemelba-nen. Ik ben niet van aarde, niet van water, niet van lucht, niet van vuur. Ik ben niet van de stad Gods, niet van het stof, niet van het zijn en niet van het wezen. [...] Ik ben niet van deze wereld, niet van de andere wereld, niet van het paradijs, niet van de hel. Ik ben niet van Adam, niet van Eva, niet van Eden en van de engel van Eden. Mijn plaats is het plaatsloze, mijn spoor het spoorloze, het is lichaam noch ziel, want ik behoor toe aan de ziel van de geliefde. Ik heb tweeheid afgelegd, ik heb geschouwd dat de twee werelden één zijn. Eén zoek ik, één ken ik, één schouw ik, één roep ik. Hij is de Eerste, Hij is de Laatste, Hij is de Buitenste, Hij is de Binnenste. Ik weet niets anders dan «O Hij» en «O Hij die is.» Ik ben bedwelmd door de beker der liefde, de werelden zijn uit mijn blik verdwenen. Ik heb geen andere bezigheid dan het feestmaal van de geest en wilde drinkgelagen. Als ik in heel mijn leven één ogenblik zonder Jou heb doorgebracht, dan zal ik die tijd en dat uur mijn leven lang berouwen. Als ik eenmaal in deze wereld een ogenblik met Jou mag doorbrengen, zal ik beide werelden vertrappen, zal ik in triomf dansen in alle eeuwigheid. (Buber, p.60)
[xxv]Hildegard van Bingen (1098-1179) ‘Omdat ik dit aldus in mijn ziel ondervind, neem ik dit waar op de wijze waarop ook de wolken en andere geschapen dingen veranderen en hetzelfde blijven. Ik hoor dit evenwel niet met mijn uitwendige oren, noch ontvang ik het in de gedachten van mijn hart, noch dragen mijn vijf zintuigen ertoe bij, maar alleen in mijn ziel, met mijn uitwendige ogen open, zodat zij nooit vermoeid raken van de extase. Wakend aanschouw ik het, dag en nacht. Voortdurend lijd ik onder ziekten en dikwijls hebben zware pijnen mij zozeer in hun greep dat zij mij dreigen om te brengen. Maar tot op deze dag heeft God mij overeind gehouden.
Het licht dat ik zie is niet plaatsgebonden, maar veel en veel helderder dan de wolk die door de zon wordt gedragen in licht. Diepte, lengte noch breedte kan ik in die helderheid waarnemen. Het werd mij genoemd: de schaduwen van het levende licht. En zoals de zon, de maan en de sterren in het water weerkaatst worden, zo lichten voor mij de geschriften, de uitspraken, de krachten en talrijke werken van de mensen in dit licht op.’ (Buber, p.80)
[xxvi]Mechtild van Hackeborn (ca.1241-ca.1298)
‘Eens bad zij de Heer dat Hij haar iets zou geven waardoor zij voortdurend aan Hem herinnerd zou worden. Daarop ontving zij van de Heer dit antwoord: «Zie, Ik geef je Mijn ogen, opdat je met hen alle dingen ziet, en Mijn oren, opdat je met hen alle dingen hoort; ook Mijn mond geef Ik je, opdat je alles watje aan praten, bidden of zingen uit moet spreken, daardoor doet. Ik geef je Mijn hart, opdat al je gedachten daardoorheen gaan en je mij liefhebt en alle dingen bemint omwille van mij.»Op dit woord trok God deze ziel helemaal in Zich en verenigde haar met Zichzelf, zodat het haar toescheen dat zij zag met Gods ogen, hoorde met Zijn oren, sprak met Zijn mond en voelde geen ander hart te hebben dan het hart van God. Ook later is het haar vaak gegeven dit te voelen…..Onze Heer opende mijn geestelijk oog en toonde mij mijn ziel, midden in mijn hart, en ik schouwde de ziel als zo wijd als ware zij een oneindige wereld en als ware zij een gezegend koninkrijk. (Buber, 107)
[xxvii]Juliana van Norwich (ca.1342-1416) Het is een hoge kennis om innerlijk te zien en te weten dat God, die onze Schepper is, in onze ziel woont. En het is een hogere en innerlijker kennis om te zien en te weten dat onze geschapen ziel wezenlijk in God woont. Uit dit wezen bij God zijn wij wat wij zijn. En ik zag geen enkel onderscheid tussen God de Heer en ons wezen, het was helemaal God.Met volledige zekerheid zag ik dat het voor ons gemakkelijker is tot kennis van God te komen dan onze eigen ziel te kennen. Want onze ziel is zo diep in God gegrond en zo oneindig in God verzameld dat wij niet tot kennis van onze ziel kunnen komen vóór wij kennis van God hebben, die de Schepper is en haar eigenaar. Ik zag echter dat wij het nodig hebben te verlangen om wijs en waarachtig onze eigen ziel te kennen. Daarom wordt ons aangeduid haar te zoeken waar zij is, en dat is in God. Daarom zullen wij door de genadige leiding van de heilige Geest beide in één kennen. Of wij ertoe aangezet worden God of onze ziel te kennen, beide is goed en waar. God is ons veel nabijer dan onze eigen ziel, want Hij is de grond waarin onze ziel staat. [...] Want onze ziel zit in God in ware rust en onze ziel staat in God in zekere kracht en onze ziel is in God geworteld in eindeloze liefde. Als wij daarom kennis van onze ziel willen hebben en gemeenschap en een verbond met haar, past het ons haar te zoeken in God onze Heer, in wie zij is ingesloten. Onze Heer opende mijn geestelijk oog en toonde mij mijn ziel, midden in mijn hart, en ik schouwde de ziel als zo wijd als ware zij een oneindige wereld en als ware zij een gezegend koninkrijk. (Buber, 154)
[xxviii]Catharina van Genua (1447-1510) De zuivere en heldere liefde zal van God nooit iets willen, hoe goed het ook is, dat slechts een deel van Hem zou uitmaken, dus iets dat «deelname» heet, want zij wil God zelf, geheel, zuiver, helder en groot als Hij is. En wanneer daarbij het kleinste puntje zou ontbreken, zou zij daar geen genoegen mee nemen, ja, zij zou de indruk hebben in de hel te zijn. Daarom zeg ik dat ik geen zelf gemaakte liefde wil, geen liefde die men kan proeven, vatten en genieten. Ik zeg dat ik niet een liefde wil die door het verstand, door het geheugen, door de wil zou gaan, want de zuivere liefde gaat aan al die dingen voorbij en overstijgt ze. Die zuivere liefde immers spreekt: Ik zal niet rusten voor ik ben ingegaan en opgesloten in die goddelijke boezem waar alle geschapen vormen zich in verliezen en, aldus verloren, goddelijk blijven. Op een andere wijze kan de zuivere, waarachtige liefde niet tot rust komen.
God is mens geworden om mij God te maken. Daarom wil ik geheel zuiver God worden. (Buber171)
[xxix]Madame Guyon (1648-1717) Toen mijn geest verlicht geworden was, werd mijn ziel in een oneindige wijdte geplaatst. Ik kende het onderscheid tussen de genaden die aan deze toestand vooraf waren gegaan en die erop volgden. Voorheen verzamelde ik innerlijk alles en verbond het met elkaar en ik bezat God in mijn grond en in de verborgenheid van mijn ziel. Daarna was ik door Hem bezeten, zo wijd, zuiver en oneindig, dat er niets vergelijkbaars bestaat.
Voorheen was God als in mij ingesloten en ik was in mijn grond met Hem verenigd. Daarna was ik als ondergegaan in de zee. Voorheen gingen de gedachten en de bedoelingen verloren, maar op een enigszins merkbare wijze. De ziel liet ze vallen en dat deed ze zelf. Daarna echter raakten zij verdwenen, op zo n naakte, zuivere en verloren wijze dat de ziel zelf er niets meer mee van doen had, hoe eenvoudig en teer dit ook geschiedde, in elk geval op geen enkele wijze die zij zou kunnen kennen. [...]
Deze wijdte, die door geen enkel ding, hoe eenvoudig ook, begrensd is, groeit met de dag, zodat het lijkt dat de ziel die aan de eigenschappen van haar Bruidegom deel heeft, vooral deel heeft aan Zijn oneindigheid. Voorheen was men als naar binnen getrokken en ingesloten. Daarna merkte ik dat een hand, veel sterker dan de eerste, mij uit mijzelf trok en mij zonder blik, zonder licht, zonder kennen liet verzinken in God. (Buber, 191)
[xxx]Jakob Böhme (1575-1624)
Toen ik echter in zo'n diepe droefenis mijn geest, waarvan ik niet of nauwelijks begreep wat hij was, serieus naar God ophief als in een grote storm en heel mijn hart en gemoed samen met alle andere gedachten en strevingen daarbij insloot, terwijl ik zonder ophouden worstelde met de liefde en barmhartigheid van God, en zonder ophouden Hem smeekte mij te zegenen, dat wil zeggen, dat Hij mij zou verlichten met Zijn heilige Geest, opdat ik Zijn wil zou kunnen verstaan en van mijn droefenis bevrijd zou worden, toen brak de Geest door.
Toen ik in de ijver die in mij was opgewekt God en alle poorten van de hel bestormde, als had ik onmetelijke kracht, en bereid was mijn leven in te zetten, wat ik overigens niet gekund zou hebben zonder Gods bijstand, toen is mijn geest na ettelijke zware stormen door de poorten van de hel gebroken tot in de inner-lijkste geboorte van de Godheid en is daar met liefde omvangen, zoals een bruidegom zijn lieve bruid omvangt.
Wat een triomferen dit in de geest geweest is, kan ik niet beschrijven of zeggen. Het kan ook met niets vergeleken worden dan slechts met hoe midden in de dood het leven geboren wordt en met de opstanding van de doden. - In dit licht had mijn geest weldra alles doorzien en in alle schepselen, ook in kruiden en gras, God herkend, wie Hij is en hoe Hij is en wat Zijn wil is. (Buber 197)
[xxxi]Martin Buber, op.cit. p.32.
[xxxii]Tjeu van den Berk, Het numineuze, Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 2005.
[xxxiii]Tjeu van den Berk, op.cit. p. 17
[xxxiv]Tjeu van den Berk, op.cit. p. 20.
[xxxv]Tjeu va den Berk, op.cit. p. 50-56.
[xxxvi]Idem, p.73-96.
[xxxvii]Idem, p.106-107.
[xxxviii]Idem, p.108.
[xxxix]Idem, p.116-117.
[xl]Idem, p.123-124
[xli]Rudolf Otto, Het Heilige,een beschouwing over het irrationele in de idee van het goddelijke en de verhouding ervan tot het rationele, De Appelbloesems Pers, Amsterdam 2002, p.42-43
[xlii]Tj.v.d.Berk, op.cit. p.158-159.
[xliii]Idem, 161.
[xliv]Idem, p.161-162.
[xlv]Idem, p. 167.
[xlvi]Idem, p. 171.
[xlvii]Aldus Tjeu vd Berk, op.cit. p.173.
[xlviii]Idem, p.175
[xlix]Idem. P. 195-196.
[l]Idem, p.198.
[li]Han M.M.Fortmann, Als ziende de onzienlijke,een cultuurpsychologische studie over de religieuze waarneming en de zogenaamde religieuze projectie, deel I, 1. Freud, Marx, Jung, referaat; 2. Kritiek op de grondbegrippen, Gooi en Sticht bv, Hilversum, 1974, p.189, 289.
Voor de genezende kracht van het numineuze zie Tjeu van den Berk’s essay ‘Het numineuze en het kwaad’ in zijn verzamelde artikelen Op de bodem van de ziel,onbewuste drijfveren in de spirituele beleving, Meinema, Zoetermeer, 2006, p.159vv. Daarin het verhaal van de Engelse schrijfster Carolyn Slaghter. Zij leed aan diepe trauma’s uit haar jeugd, veroorzaakt door jarenlange misbruik van haar vader,maar genas daarvan dankzij overweldigende ervaringen in de natuur (de woestijn, de rivier).
- 1Mijn favoriete theoloog uit de vorige eeuw is Hans Urs von Balthasar. Zijn hoofdwerk Herrlichkeit, eine theologische Äshtetik, 3Bd. Johannes Verlag, Einsiedeln (1961-1965) heeft nog altijd een prominente plaats in mijn boekenkast. Voor ons eigen taalgebied is het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen van grote waarde, met auteurs als Otto Steggink, Kees Waayman, Hein Blommesteijn, Frans Maas, Loet Swart. Vermeldingwaard is Bruno Borchert, Mystiek, Gottmer Uitgeversgroep BV, 1994.
- 2Zie bijvoorbeeld Rudolf Otto, Mysticism East en West, a comparative analysis of the nature of mysticism, the Macmillan Company, 1960. Heinrich Dumoulin,Östliche Meditation und Christliche Mystik, Verlag Karl Alber, Freiburg/München, 1966. Hugo M. Enomiya (Lasalle), Zen-Buddhismus,Verlag J.P.Bachem, Köln, 1966. Paul Mommaers, Jan van Bragt, Ruusbroec in gesprek met het Oosten, mystiek in Boeddhisme en Christendom, Averbode, Kok Kampen,1995.
- 3De citaten zijn genomen uit de editie (Uit: R.M. Bucke, Kosmisch Bewustzijn (cosmic consciousness), een studie in de evolutie van den menschelijken geest, uit het Amerikaansch vertaald door J.H.W. Boelens, uitgeverszaak “Gnosis” (W.Symons & Co) Voltaplein 1 – Amsterdam-O, 1934.
- 4Bucke op.cit. p. 11/12.
- 5. Bucke op.cit. p.5/6
- 6Bucke op.cit. p. 438/439.
- 7Het boek is verschillende keren in het Nederlands vertaald. De meest recente vertaling: William James,Vormen van de religieuze ervaring, een onderzoek naar het wezen van de mens, uitgeverij Abraxas, Amsterdam, 2003.
- 8William James, op.cit. p.174
- 9James, op.cit. p. 185.
- 10James, op.cit. p. 185.
- 11Piet Winkelaar, Anders dan we denken; een geseculariseerde benadering va het religieuze; SWP, z.j. p.123vv.