Fransciscus' Zonnelied
Symbolen van de ziel
Waarschijnlijk is in herfst van 1225 het Zonnelied ontstaan - twintig jaar na zijn bekering tot het Evangelie. Hij had de stigmata ontvangen op de berg Alverna, een uiterst pijnlijke gebeurtenis en de pijn zou tot het einde van zijn leven voortduren. Nog vóór deze dichterlijke woorden uit zijn mond vloeiden, was hij in een ernstige crisis. Hij was ziek. Hij had een oogoperatie moeten ondergaan. Zijn ziekbed lag op een modderige grond in een niet verwarmd vertrek. De pijn bracht hem tot wanhoop. Hij voelde zich door de Heer verlaten. Zijn leven voltrok zich in een nacht, duister, koud en eenzaam. Zijn medebroeders wisten dat hij verschrikkelijk leed en zelfs het daglicht niet kon verdragen, zodat hij dag en nacht in het donker lag. Het krioelde in zijn cel van de muizen die ook ‘s nachts over hem heen liepen zodat hij niet kon slapen.
Het gebeurde in zo'n nacht dat Franciscus, zijn vele kwellingen overdenkend, voelde dat hij aan zelfmedelijden ten prooi zou vallen; en hij zei: 'Heer, kom mij te hulp zodat ik mijn ziekte kan verdragen.'Toen werd hem in de geest geantwoord: 'Stel je eens voor, broeder, dat de aarde van goud was, en de stenen waren juwelen, en het water was balsem. Vergelijk zo ets nu eens met de gewone aarde, en gewone stenen en gewoon water. Als iemand je nu zei dat dat verschil verwaarloosbaar was, vergeleken bij de schat waarmee jij voor deze kwellingen en ziekte beloond zult worden, zou je dan niet heel verheugdwezen?' En Franciscus antwoordde: 'Heer, dat zou een grote schat zijn, onvergelijkelijk en kostbaar en begeerlijk.' En de Stem zei: 'Verheug je dan, en jubel van harte, want met je ziekte betaal je een voorschot op mijn rijk. Voortaan kun je je even veilig voelen alsof je er al binnen was.'
De volgende morgen bij het opstaan zei hij tot zijn gezellen: 'Als de keizer zijn dienaar een koninkrijk schonk, zou hij dan niet blij zijn? Maar als hij hem het hele keizerrijk gaf, was hij dan niet nog blijer? Hoe blij moet ik dan wel niet zijn, en hoe moet ik de Heer bedanken die mij, kleine onwaardige dienaar, zijn rijk heeft toegezegd als loon voor mijn ziekte?'
Die woorden konden slechts bij benadering weergeven wat hij voelde. Hij besloot de Heer te danken met een loflied dat de broeders troostte en de burgers stichtte. Hij ging zitten nadenken, en toen zei hij: 'Altissimo onnipotente bon Signore.' En hij maakte een melodie bij de woorden, en leerde het lied aan zijn metgezellen.[1]Het is aldus overgeleverd:
[1]Helene Nolthesius, Een man uit het dal van Spoleto, Franciscus en zijn tijdgenoten, Em. Querido Uitgeverij BV,1992, p.181-182).
Lofliedvan broeder Zon of loflied van de schepselen
Hier beginnen de lofzangen van de schepselen, die de welgelukzalige Franciscus maakte tot lof en eer van God, toen hij ziek was en verbleef bij de heilige Damiaan.)
Hoogste, alvermogende, goede Heer,
van Jou zijn de lof, de roem en de eer en alle zegening.
Jou alléén, Hoogste, komen ze toe,
en geen mensenkind is waardig ze Jou af te nemen.
Wees geloofd, mijn Heer, met al jouw schepselen,
vooral mijn grote broer Zon,
die de dag is en ons verlicht door zichzelf.
En hij is mooi en stralend met grote glans;
van Jou, Hoogste, draagt hij het teken.
Wees geloofd, mijn Heer, door zuster Maan en de Sterren,
aan de hemel heb Jij ze gemaakt: klaar en kostbaar en mooi.
Wees geloofd, mijn Heer, door broeder Wind,
en door de lucht, en bewolkt en helder, en alle weer,
door wie Jij aan jouw schepselen onderhoud geeft.
Wees geloofd, mijn Heer, door zuster Water,
die zeer bruikbaar en nederig is, en kostbaar en kuis.
Wees geloofd, mijn Heer, door broeder Vuur,
door wie Jij de nacht verlicht,
en hij is mooi en speels en robuust en sterk.
Wees geloofd, mijn Heer, door zuster Aarde, onze Moeder,
die ons voedt en verzorgt.
en velerlei vruchten voortbrengt, met kleurige bloemen en groen.
Wees geloofd, mijn Heer, door hen die vergeven uit liefde tot Jou,
en ziekte en tegenspoed verduren.
Gelukkig zij die het in vrede verdragen,
want door Jou, Hoogste, zullen wij worden gekroond.
Wees geloofd, mijn Heer, door onze zuster lichamelijke Dood,
aan wie geen levend mens kan ontkomen.
Wee hen die sterven in de zonden-ten-dode:
gelukkig zij die gevonden zullen worden in jouw heiligste wil,
want de tweede dood zal hen geen kwaad doen.
Looft en zegent Hem, mijn Heer,
en dankt en dient Hem in grote deemoed. [1]
Franciscus was een muzisch mens. Hij heeft levenslang lopen zingen – in het Frans, het Umbrisch, het Latijn en Thomas van Celano, zijn eerste biograaf verzekert ons dat hij een mooie stem had. Het zonnelied is ongetwijfeld gezongen. Op dat extatische moment drongen de woorden en de melodie zich aan Franciscus op. De woorden zijn hem vertrouwd uit de Bijbel en de melodie die opwelde, was een spontane compositie, letterlijk een samenstelling van wat hem bekend was uit Gregoriaanse gezangen en volksliederen. Bij het naderen van zijn dood, vroeg Franciscus zijn broeders dit lied te zingen.
Het Zonnelied is niet alleen een hymne aan de natuurelementen. 1 Zon, maan, sterren, water, vuur en aarde worden niet alleen bewonderd als onderdelen van de schepping, zij worden bezongen als symbolen die verwijzen naar een groots zielenleven. Zij spreken de taal van een intieme ervaring met het sacrale. Het sacrale wordt tegelijkertijd geopenbaard via de kosmos én in de psyche. ‘Ik druk mijzelf uit als ik de wereld tot uitdrukking breng. Ik ontdek mijn eigen sacraliteit door die van de wereld te ontraadselen.’ (Paul Ricoeur).
De kosmische taal openbaart zich hier als symbolische taal, onbewust, vanuit een innerlijke weg: een gedicht van de verzoening van de mens met zijn archeologie en van zijn openheid naar een vol bestaan in het licht van het Zijn.
Het kosmische universum symboliseert hier mede een innerlijk universum. De volle zin van dit gedicht moet gezocht worden in de relatie die beide universums nauw verbindt.
Dit gedicht is ontstaan in het hart van een spiritueel mens die dicht op de natuur leefde, slechts gekleed in een ruwe pij, blootvoets, door alle seizoenen kilometers in weer en wind wandelde, in grotten of onder de blote hemel sliep. Maar tegelijk is dit gedicht het resultaat van een levenslange innerlijke weg, het werk van een dromerig temperament, bijzonder rijk, begiftigd met grote verbeeldende en affectieve krachten, open voor de wereld van archetypen en daarmee voor de dromen van de mens.
Het Zonnelied getuigt van een bijzondere in haar soort unieke ontmoeting tussen eros en agapè binnen een uitzonderlijk begaafde ziel, een ontmoeting die is uit gegroeid tot een wederzijds in elkaar opgaan. Het Zonnelied is een poetica van de verzoening, binnen de mens, tussen zijnmeest verheven aspiratie - zijn haken naar de Allerhoogste - en zijn lage, duistere banden met 'Moeder Aarde', een 'poëtica' van de verzoening van onze 'theologie' met onze 'archeologie'. Die verzoening zou dan samengaan met een uitzonderlijke Godservaring: het ontmoeten van de Allerhoogste in onze diepere lagen, in onze verbondenheid met het meest gewone, het meest lage dat er is.
*******************************************************************************************************************
Hoogste, alvermogende, goede Heer,
van Jou zijn de lof, de roem en de eer en alle zegening.
Jou alléén, Hoogste, komen ze toe,
en geen mensenkind is waardig ze Jou af te nemen.
Franciscus zet hoog in. En vanuit die onnoemelijke hoogte zal hij afdalen naar de aarde. Maar de Allerhoogste heeft een ontoegankelijke dimensie, dat heeft Franciscus ervaren. Op het hoogste niveau is een grens, een limiet. God heeft zijn eigen mysterie dat ons ontsnapt. De ziel zoekt het onbereikbare en kan niet anders dan dit onbereikbare willen bereiken. Zij kent het verlangen om één te worden met het goddelijke, het in bezit te nemen. De wil tot bezitten is de grootste bekoring in het geestelijke leven. De godheid willen ‘hebben’. De mens kan zichzelf bedriegen. De kenmerken zijn: verwarring, irritatie, het ongeduld, agressiviteit, dit alles jegens de godheid. De meest wezenlijke zorg op dit pad is dat zijn aspiratie naar het goddelijke gezuiverd dient te worden, God is het verlangen, dat verlangt verlangen te zijn. Franciscus preekte bezitloosheid, armoede, niet alleen van wereldse zaken, maar ook afzien van al wat God is.
Wees geloofd, mijn Heer, met al jouw schepselen,
vooral mijn grote broer Zon,
die de dag is en ons verlicht door zichzelf.
En hij is mooi en stralend met grote glans;
van Jou, Hoogste, draagt hij het teken.
De schepselen helpen hem om de onnoembare Allerhoogste te prijzen. Franciscus is vervuld van een diepe sympathie met alle dingen. Hij leeft met hen in een broederlijke gemeenschap en kosmische vereniging. Zo looft hij de zon, stralend als hij is, teken van de Allerhoogste, waarmee hij een bloedverwantschap heeft. Het beeld van de zon verwoordt datgene wat hij bezig is te worden: een zon. Mystici vertellen dat zij in de meest diepe lagen van hun innerlijk de zon vinden. Teresa van Avila spreekt vaak van ‘de goddelijke zon’, die zich in het middelpunt van de ziel bevindt – en waarmee zij zowel het diepste Zelf als God bedoelt. De zon is hier het archetypisch beeld en het Zonnelied de vertolking in een symbool van een ervaring met drie niet van elkaar te scheden dimensies: kosmisch, innerlijk en religieus, want het brengt de ziel tegelijkertijd in contact met de wereld, met zichzelf en met God.
Wees geloofd, mijn Heer, door zuster Maan en de Sterren,
aan de hemel heb Jij ze gemaakt: klaar en kostbaar en mooi.
Het Zonnelied is ook een lied van de nacht. Franciscus roept ‘de bloemen van de duisternis aan: ‘zuster maan en sterren’. Maan en sterren behoren tot de hemelse sfeer van de Allerhoogste. Maar hun lichtende wezen straalt in de nacht. De religieuze waardering voor de nacht houdt verband met een houding van welwillendheid en vertrouwen tegenover het ongrijpbaar duistere dat in ons leven speelt, maar wat wij niet kunnen vatten. Zo dicht Péguy over de nacht:
O Nacht, dochter Nacht, het meest godsdienstige van mijn kinderen,
het meest vrome,
van mijn kinderen, mijn schepselen, het meest in mijn hand, het meest overgegevene:
jij verheerlijkt me in de slaap nog meer dan je broeder, de Dag, door zijn werk.
Jou die de mens te rusten legt in de armen van mijn moederlijke Voorzienigheid
O fonkelende, donkere dochter, jou begroet ik…
Zoals de zee de boezem is van het water, zo is de nacht de boezem van het zijn..
O Nacht, donkerogige moeder, moeder van ons allen…
O nacht, dochter Nacht, zwijgzame dochter
Aan de put van Rebecca, aan de put van de Samaritaanse:
Jij bent het die het diepste water schept
uit de diepste put.
De religieuze betekenis van de nacht geeft ons toegang tot de zuivere psychische dimensie van het symbool. De nacht als moeder en voedster verbonden met de duistere lagen van het mysterie mens. Tegelijkertijd staat de maan: klaar, kostbaar en mooi. De beschrijvingen bevatten voor Franciscus een diepe weerklank: ‘Joffer Clara, afkomstig uit de stad Assisi werd de kostbare steen… Ze was Clara door haar naam, maar nog meer claradoor haar leven.' Zij had haar rijke familie verlaten om Franciscus te volgen en een vrouwelijk tak van zijn kloosterorde te stichten: de Clarissen. Zij speelde een grote rol voor Franciscus’ ontwikkeling. Hij vroeg haar altijd om raad. Bij moeilijke tijden of als hij niet wist welke weg hij moest kiezen, richtte hij steeds zijn blik op haar. Zij was erbij toen hij het Zonnelies zong. Zij hadden een sterke mystieke band met elkaar. Dat moge blijken uit een beeld dat Clara eens van Franciscus gedroomd had. Een getuige bij haar heiligverklaring meldde dit als volgt:
‘Vrouwe Clara vertelde dat het haar eens in een droomgezicht toescheen dat zij een kruik met warm water naar de heilige Franciscus bracht met een doek om de handen te drogen. Zij besteeg een hoge trap, dat ging zo gemakkelijk alsof ze over vlakke aarde ging. Toen zij bij de heilige Franciscus gekomen was, ontblootte deze heilige een deel van zijn borst en zei tot de maagd Clara: “Kom, neem en zuig.” Toen zij gezogen had, spoorde de heilige haar aan nog eens te zuigen; en terwijl zij zoog, was dat wat zij zoog zo zoet en aangenaam dat zij dit op geen enkele manier kon uitleggen.
Daarna bleef de ronde opening, de tepel van de borst waardoor de melk komt, tussen de lippen van de zalige Clara rusten. En toen zij dat wat in haar mond was blijven rusten in haar handen nam, scheen het haar als goud zo helder en lichtend dat zij zichzelf er geheel in zag alsin een spiegel.’
Franciscus en Clara, twee celibatair levende mensen, die in elkaar opgingen en zo elkaar naar de hoogste top van de mystiek leidden.
Wees geloofd, mijn Heer, door broeder Wind,
en door de lucht, en bewolkt en helder, en alle weer,
door wie Jij aan jouw schepselen onderhoud geeft.
Wees geloofd, mijn Heer, door zuster Water,
die zeer bruikbaar en nederig is, en kostbaar en kuis.
Broeder Wind en zuster Water gaan in het Zonnelied hand in hand. Ook Goethe legt in zijn gedicht ‘Gesang der Geister über das Wassern’ een verband tussen de twee elementen:
Ziel van de mens
Wat lijkt je op het water!
Lot van de mens
Wat lijkt je op de wind!
Broeder Wind is niet alleen een fysiek fenomeen. Want er is een gezicht, een ziel. Wanneer iemand zo spreekt van de wind, dan is er iemand in de wind. Wie zich zo broederlijk met de wind verbonden weet, herkent zich, voelt zich verwant en wel van binnenuit, met een kosmische omgeving.
De wind waait waarheen hij wilt en men weet niet vanwaar hij komt nog waar hij heengaat. Wie methem wil sympathiseren moet onthecht zijn aan vele zaken en open staan voor innerlijke vernieuwingen, voor grote inspiraties en diepe veranderingen. Ik denk aan het Japanse woord voor monnik: Un-Sui.Wat betekent 'als wolken, als water’. Zo wordt de monnik getypeerd.
Zuster Water is nuttig, nederig, kostbaar en kuis. In tegenstelling tot het dynamische de Broeder Wind, die hier geen enkele taak krijgt toebedeeld, omdat de waarde in zichzelf ligt, behoort de waardering van het water tot de poëzie van de intimiteit, terwijl de eenheid van water en wind, hun huwelijk, de dichtkunst is van de religieuze taal om een nieuw geboorte aan te kondigen. Denk aan het doopsel: water en blazen.
Het water wordt in het Zonnelied in een zeer bepaalde zin gewaardeerd. Wat niet genoemd wordt is het bedreigende, verslindende water. Het water heeft een broederlijk gelaat en is ‘nuttig en nederig’, maar ook ‘kostbaar en kuis’. De verbeelding van de dichter gaat hier uit boven de natuurlijke wereld en schept een imaginaire bovennatuurlijke wereld. Franciscus droomt van kostbare sterren en kostbaar water. Kostbaar is de werkelijkheid als sacraal. De kostbare materie is een ontvankelijke materie die het heilige tweet e symboliseren.
Zuster Water doet het beeld verschijnen van een vrouwelijke aanwezigheid. Zij symboliseert het vrouwelijke deel van het Zijn, het vrouwelijke principe dat in de hele mens is, de anima. Het beeld drukt dus een relatie uit met één van de fundamentele archetypen van de menselijke ziel. De anima is het archetype van het leven. Archetypen zijn centra van kracht. Zij bezitten grote symbolen, die in ons binnenste drijven en die zich aan ons aanbieden als grote scheppende mogelijkheden.
Wees geloofd, mijn Heer, door broeder Vuur,
door wie Jij de nacht verlicht,
en hij is mooi en speels en robuust en sterk.
Franciscus hield van het vuur ‘omdat het zo schoon was en zo nuttig’. Celano, de biograaf, vertelt van een gebeurtenis die vlak vóór het Zonnelied had plaats gevonden. Franciscus leed aan een oogziekte en de arts zag geen andere mogelijkheid dan dat hij, zonder verdoving, aan de slapen zou worden gecauteriseerd met een roodgloeiend stuk ijzer. Vlak voor de arts met de operatie begon, zei Franciscus: ‘Broeder Vuur, de Allerhoogste heeft je een luister geschonken die je door alle schepselen wordt benijd. Hij heeft je nuttig gemaakt, sterk en schoon. Wil je dan nu ook goed en hoffelijk tonen jegens mij, want ik heb je altijd liefgehad in de Heer.’
Franciscus aarzelt niet Broeder Vuur te verwelkomen. Hij vraagt hem alleen namens ‘de Heer, vol luister’, die hem geschapen heeft en omwille van de vriendschap die hij hem altijd heeft toegedragen, zijn gloed voor hem wat te willen temperen ‘opdat ik de kracht moge hebben je vurige liefkozing te verdragen.'
Zoveel hield Franciscus dus van het vuur. Hij was zelfs graag in zijn buurt; hij ging er dichtbij zitten mediteren. Op een keer zelfs zó dicht dat het vuur zijn kleren te pakken kreeg: 'Toen hij op zekere dag dicht bij het vuur zat, raakte zijn linnen broek in brand bij de knieën zonder dat hij het merkte. Maar toen hij de hitte begon te voelen, wilde hij het vuur toch niet uitslaan. Zijn metgezel, die de stof vlam had zien vatten, was al overeind gevlogen om het te doven maar Franciscus verbood hem dat: 'Neen, liefste broeder, je mag broeder Vuur geen kwaad doen!' Hij liet niet toe dat de broeder hoe dan ook het vuur uitmaakte. De broeder ging daarop vliegensvlug broeder gardiaan halen. En toen werd het vuur direct - tegen de zin van Franciscus - geblust.' Die houding van Franciscus tegenover het vuur is wel héél verrassend! In alle geval blijkt eruit dat hij er op een heel bijzondere manier van hield. Hij voelde er zich geweldig toe aangetrokken èn hij had er een enorme eerbied voor; twee gevoelens die zich ook aan de mens opdringen als hij tegenover een sacrale werkelijkheid komt te staan. 'Hoe gevaarlijk het ook mocht zijn, hij wilde nooit een vuur, een lamp of een kaars uitmaken; zoveel eerbied had hij ervoor.' 'Hij liet die kaarsen, lampen of flambouwen maar branden!' zegt CelanoL
Franciscus zag in elke vlam een symbool van het eeuwige licht. Maar het vuur is hier ook een droombeeld. Het is ‘schoon’ en ‘vrolijk’. Vuur vloeit over van leven en dynamiek. Het is ‘onstuimig’ en ‘sterk. Het is vreugde, ontembare kracht, gloed. Vuur is hier verbeeld. Het brengt Franciscus tot zingen, want het staat voor het vurige leven van God.
Dit dichterlijk en liefdevol ervaren van het vuur is een religieuze ervaring: een opengaan voor het sacrale. Zijn godsbeleving werd bepaald door de dingen zelf, door de manier waarop hij ze ziet, ervaart en zich verbeeldt. Zijn geestelijk avontuur voltrok zich in nauwe betrokkenheid op de materiële wereld. Nogmaals Celano: ‘Wij die hem meegemaakt hebben, hebben gezien hoe hij uiterlijk en innerlijk kon genieten van alle dingen, zo zelfs dat wanneer hij ze aanraakte en enkel zag, zijn geest niet meer op aarde leek te zijn maar in de hemel.’
Vuur heeft altijd een grote rol gespeeld in het verbeelden van zielsgebeurtenissen. Het is één van de grote symbolen van de libido. Het krijgt bovenmenselijke, mythische dimensies. Het doet ons dromen over het begin en onze bestemming. ‘In den beginnen was er geen koude en geen duisternis, er was het Vuur.’ (Teilhard de Chardin). Jahweh verscheen in een brandend braambosje. Blaise Pascal kon zijn grote, mystieke ervaring slechts verwoorden in termen van vuur. Bij zijn dood vond men in de zoom van zijn kleed een klein briefje dat hij kennelijk altijd bij zich droeg. Niemand wist ervan.
Het Mémorial
geschreven op 23 november 1654
Maandag 23 november feest van de heilige Clemens, paus en martelaar
en van anderen uit het martyrologium. Vigilie van de heilige Chrysogonus,
martelaar en van anderen
Vanaf ongeveer half tien in de avond tot
ongeveer een half uur na middernacht.
Vuur.
God van Abraham, God van Isaac, God van Jacob,
Niet de God van filosofen en geleerden.
Absolute zekerheid: aan gene zijde van de rede. Gevoel. Vreugde. Vrede.
Volledig vergeten is de wereld en alles behalve God.
De wereld heeft U niet gekend, maar ik heb U gekend.
Vreugde! vreugde! vreugde! tranen van vreugde!
De kracht die in een gedroomde beeld van een levend oervuur tot ons spreekt, is tegelijk fascinerend en angstaanjagend. Het kan zowel vernietigen als doen leven. Maar voor Franciscus was het vuur geworden tot een onoverwinnelijke kracht van licht en vrolijkheid.n de eerste geschriften over hem komt hij naar voren als een man overlopend van vitaliteit. Maar wat vooral opvalt is zijn buitengewoon groot vermogen om lief te hebben. 'Iedereen die, ook maar oppervlakkig, het leven van Franciscus van Assisi bekijkt, zal onmiddellijk opvallen dat het een leven is van liefde - dit laatste woord te nemen in zijn meest sacrale, volle, zuivere en oorspronkelijke zin, kortom in zijn meest goddelijke. Dat leven zal zich aan hem voordoen als één voortdurend liefhebben, alsof hij een werkelijk onvoorstelbaar vermogen bezat om lief te hebben, een charismatisch en wonderbaarlijk vermogen dat hem in staat stelde tot een vurig, hartelijk en spontaan contact met alle schepselen en met hun Schepper... Die ruime, mateloze ziel, die mens die alle wezens met uitgestrekte armen tegemoet trad, borg in zich een werkelijk moederlijke liefde voor alle dingen, een aangeboren geniale begaafdheid voor de liefde... Leven was voor hem: overvloeien en zich uitstorten, geven zonder te tellen, bevrijden, bevruchten en veroveren.
Nog twee verhalen, legendes waarschijnlijk maar van grote symbolische betekenis, over Franciscus en het vuur. Het eerste van de twee speelt tijdens de reis die Franciscus naar het Oosten maakte met de bedoeling een ontmoeting te hebben met sultan Malek el Khamil. Maar laten we de auteur van de 'Fioretti' zelf aan het woord: 'Toen hij in het land aangekomen was, ging Franciscus een herberg binnen om wat uit te rusten. Nu was daar een vrouw, lichamelijk heel mooi maar met een lelijke ziel, en die vervloekte vrouw probeerde Franciscus tot zonde te verleiden. Franciscus zei tegen haar: 'Goed, laten we naar bed gaan' en zij nam hem mee naar haar kamer. Toen zei Franciscus: 'Kom met mij mee; ik zal je naar een veel mooier bed brengen.' En hij bracht haar naar een heel groot vuur dat ook in dat huis was. En in geestverrukking kleedde hij zich helemaal naakt uit en wierp zich op het gloeiende haardvuur. Hij nodigde de vrouw uit zich ook uit te kleden en bij hem op dat mooie veren bed te komen. Toen hij daar zo lange tijd bleef liggen, met stralend gezicht, zonder zich te branden of zelfs ook maar te schroeien, kreeg die vrouw, verbluft door dat wonder, spijt in haar hart. Ze had niet alleen berouw over haar zonden en haar verdorven bedoelingen, maar bekeerde zich zelfs volkomen tot het geloofin de Christus. Ze kwam tot een dergelijke heiligheid dat vele zielen in dat land door haar gered werden.'
De tweede vertelling speelt zich af in het klooster bij de kerk van Maria-ter-Engelen, in de buurt van Assisi. Franciscus had gemeend tegemoet te moeten komen aan een verlangen van zuster Clara - toen in het slotklooster bij San Damiano - door haar uit te nodigen voor een maaltijd met hem en zijn broeders bij Maria-ter-Engelen. 'Franciscus liet op de vloer dekken zoals hij gewend was. Toen het etenstijd was geworden, gingen Franciscus en Clara samen aanzitten, en één van Franciscus' gezellen met de zuster die Clara had vergezeld; daarna namen alle overige gezellen nederig aan tafel plaats. Bij het eerste gerecht begon Franciscus over God te spreken, zo aandoenlijk, zo verheven, zo wonderlijk dat de goddelijke genade overvloedig op hen neerdaalde en ze allen verrukt raakten in God. En toen ze zo in verrukking waren met de ogen en de handen geheven ten hemel, ontdekten de mensen van Assisi en van Bettona en heel de omtrek dat Maria-ter-Engelen en heel het klooster en het bos dat toen naast het klooster lag, in lichterlaaie stond: het leek alsof één enorm vuur de plaats had ingenomen van de kerk en het klooster en het bos. De mensen van Assisi kwamen daarom in grote haast toesnellen om het vuur te blussen; ze meenden vast dat de hele boel afbrandde. Maar toen ze bij het klooster kwamen, ontdekten ze dat er helemaal geen brand was. Ze liepen daarop naar binnen en troffen er Franciscus aan met Clara en al hun gezellen verrukt in God, zoals ze daar zaten rond die nederige tafel. Toen wisten ze met zekerheid dat het een goddelijk vuur was geweest en geen stoffelijk; God had het op wonderbare wijze laten verschijnen om hun duidelijk het vuur te laten zien van de goddelijke liefde waarvan de zielen van die heilige broeders en heilige nonnen blaakten.
In zijn ‘Vita prima’ vermeldt Celano een gebeurtenis die wel een bijzonder licht werpt op het Zonnelied De gebeurtenis speelt zich af kort na het ontstaan van de Franciskaanse broederschap. Op een nacht is Franciscus niet aanwezig en de kleine gemeenschap voelt zich aan haar lot overgelaten. 'En kijk: tegen middernacht - enkele broeders sliepen, de anderen zaten ijverig in stilte te bidden -kwam een wagen van laaiend vuur door de kleine deur naar binnen, reed het vertrek rond en ging weer weg. Dat deed hij nog een tweede keer, en ook een derde. Een grote lichtende bol - net een zon - stond op de wagen en verlichtte de nacht. De broeders die wakker waren, keken stomverbaasd toe, en zij die sliepen, schoten verschrikt wakker. Het licht bescheen niet alleen hun lichaam, maar drong ook door tot in hun hart. Ze gingen daarna bijeenzitten en vroegen zich af wat dat wonder wel moest betekenen. Toen bleek dat dat machtige vuur hen in staat had gesteld in elkaars hart te lezen. En zo begrepen ze tenslotte dat wat zo enorm vurig had gestraald, de ziel van hun Vader was geweest.’
De vuur- of zonnewagen is een oud symbool, te vinden al in het Oude Testament bij Elia, Mithra en Ezekiël. Niet voor niets dat het hier opduikt bij het begin van de broedergemeenschap. Het beeld heeft iets profetisch. Het toont de roeping van de broeders. Ze herkenden in dit visioen van de zonnewagen een pelgrimstocht van de ziel. Zij waren ingewijden of ‘pelgrims zoals Franciscus hen graag noemde. Bonaventura, zelf een franciscaanse broeder en groot theoloog die ook een vita van Franciscus zou schrijven, zegt over dit visioen: ‘De Heer wilde hen door die stralende vuurwagen laten zien dat zij als echte Israëlieten volgelingen waren van de nieuwe Elia (bedoeld is Franciscus), die door God aangewezen was om de ‘wagen en menner’ te zijn van de Geest.'
Wees geloofd, mijn Heer, door zuster Aarde, onze Moeder,
die ons voedt en verzorgt.
en velerlei vruchten voortbrengt, met kleurige bloemen en groen.
Zuster Aarde, onze Moeder, zo bezingt Franciscus Moeder Aarde. Want zij draagt hem en zij voedt hem en tevens is zij zijn zuster zijn. Want zij is ook schepsel onder de schepselen. Franciscus leefde dicht op de aarde. Bij sneeuw, hitte en regen, zijn huid tegen haar huid. Hij verbleef langdurig en veelvuldig in grotten. Zijn verlagen naar de hoogte was gebonden aan de afdaling naar de diepten. Hij verlangde naar een gemeenschap met het nederigste, de behoefte naar onderdompeling. De grot wordt van oudsher geassocieerd met de diepten van de ziel. Hier binnentreden is ingaan in de archaïsche onderwereld. Op haar bodem ligt ‘de schat’.
Maar de gort is ook een ambigu symbool. Wie hier afdaalt moet de angst accepteren, de strijd en de dood. De grot is ook graftombe. En de plaats van verrijzenis. In de grot worden de grote initiaties voltrokken. Zij opent de mens voor zijn mysteries.
Alle grote ervaringen van Franciscus vanaf zijn bekering tot zijn stigmata gebeurden in deze kosmische moederschoot. Van de nog jonge Franciscus vertelt Celano het volgende verhaal:
Er was in Assisi een man waar Franciscus meer mee ophad dan met anderen. Ze waren van dezelfde leeftijd en omdat ze elkaar graag mochten, ontmoetten ze elkaar geregeld en waren ze heel vertrouwelijk met elkaar. Op een keer nam Franciscus hem mee naar een rustig plekje om gemakkelijker met hem te kunnen praten. Hij vertelde hem toen dat hij een onmetelijke, kostbare schat had ontdekt. Zijn vriend vond dat geweldig en omdat hij nieuwsgierig geworden was, ging hij daarna altijd mee als Franciscus hem erom vroeg. In de buurt van de stad lag een hol en ze gingen daar vaak naartoe als ze over de schat wilden praten. De man Gods - al heilig omdat hij heilig wilde worden - ging zelf het hol binnen en liet zijn vriend buiten op hem wachten; bewogen door een nieuwe, hem nog onbekende geest bad hij er in het geheim tot zijn Vader. Hij wilde niet dat iemand te weten kwam wat er zich in hem afspeelde... Hij vroeg de eeuwige, ware God met aandrang hem de weg te wijzen en hem te leren hoe zijn wil te volbrengen. In zijn ziel speelde zich een verschrikkelijke strijd af en zolang als hij het voornemen dat in zijn binnenste was opgekomen, niet had uitgevoerd, zou hij ook geen rust vinden. Voortdurend schoten hem wel duizend gedachten door de geest en ze maakten hem, omdat ze maar bleven terugkomen, steeds weer onrustig en verdrietig . . . Als hij dan bij zijn vriend terugkwam, was hij iedere keer doodmoe, gewoon onherkenbaar. Op een dag toen hij de Heer met heel zijn hart had gesmeekt barmhartig te zijn, maakte de Heer hem duidelijk wat hij moest doen. Hij raakte zo vervuld van geluk dat hij zijn vreugde niet vóór zich kon houden en haar zonder het te willen aan anderen liet merken. Hij kon er gewoon niet meer over zwijgen, zo groot was de liefde die in zijn ziel was uitgestort; maar als hij erover praatte, deed hij het altijd in bedekte termen en in beeldspraak. We hebben al gezien dat hij het met zijn boezemvriend over een verborgen schat had gehad; tegenover anderen probeerde hij zich ook in symbolen uit te drukken. Zo verklaarde hij dat hij ervan had afgezien naar Apulië te gaan, maar dat hij nu in zijn vaderland zelf grote ridderlijke daden zou verrichten. De mensen dachten dat hij in het huwelijk wilde treden en ze vroegen hem: 'Denk je te gaan trouwen, Frans?' 'Ik trouw de mooiste en edelste vrouw die jullie ooit hebben gezien,' was zijn antwoord. 'Ze overtreft niet alleen de anderen door haar schoonheid, maar ook alle vrouwen in wijsheid.'
Hier klinkt het mythische thema van de grot: de onmetelijke, kostbare schat die er verborgen ligt. Door af te dalen in die oergrond van de ziel ontdekt de mens zijn ware roeping’ De weg waarlangs we ondergedompeld worden in onzearchaïsche diepten is ongetwijfeld de omweg waarlangs we ondergedompeld worden in het archaïsme van de mensheid en deze dubbele regressie is op haar beurt de weg die het ons mogelijk maakt onszelf te ontdekken, te verkennen en te zien.’ (Paul Ricoeur)
De grot is ook een schuilplaats, een toevluchtsoord. Franciscus verstopt zich voor zijn woedende vader die met enige vrienden hem aan het zoeken was.Door hun geschreeuw gewaarschuwd dat ze eraan kwamen, besloot Franciscus - hij was nog een novice in het leger van de Christus - die woede maar liever eerst te laten uitrazen; hij verdween in een schuilplaats onder de grond, die hij juist voor zulke gelegenheden in gereedheid had gebracht. Het was een soort kelder onder het gebouw en er was maar één ander mens die van het bestaan ervan afwist; hij dorst er alleen uit te komen als het absoluut noodzakelijk was. Het voedsel dat hem van tijd tot tijd werd aangereikt, at hij op in het duister van zijn hol; alle hulp moest trouwens clandestien gegeven worden. Al zijn tijd bracht hij door met bidden en wenen; hij smeekte God zijn ziel te bevrijden uit de handen van zijn vervolgers . . . Hoewel hij als het ware begraven lag in de duisternis van zijn kelder, voelde hij steeds meer een onzegbare vreugde in zich opwellen, een blijdschap zoals hij nog nooit had gekend. Ze werd zó sterk dat hij op een gegeven moment er helemaal door overweldigd werd en hij zijn schuilplaats verliet om zich zonder verweer bloot te stellen aan de hoon van zijn vervolgers: hij kwam prompt overeind, vol durf en opgewekt; hij kon niet langer wachten.
Het verblijf in de grot heeft bij Franciscus een metamorfose teweeggebracht. Als angsthaar is hij de schuilplaats onder grond binnengegaan, maar strijdbaar eruit getreden, als opnieuw geboren, volwassen geworden. Zijn tweede leven kan beginnen.
De laatste wens van de stervende Franciscus was om naakt op de naakte aarde te worden gelegd. Drie, twee dagen vóór zijn dood bracht hij door in dankzegging en vroeg hij zijn meest geliefde metgezellen met hem Christus lof te zingen. Hij zong het Zonnelied. Hij ging zingend de dood in. Door zich naakt op de grond te laten leggen wilde hij niet alleen uitdrukking geven aan zijn verbondenheid met Moeder Aarde. Maar door zich van alles te ontdoen wenste hij zich te vereenzelvigen met Christus, die naakt stierf aan het kruis. Bonaventura:
‘Hij handelde zo omdat hij arm wilde zijn: niets wilde hij meer hebben, zelfs geen kleed als het hem niet door een ander was geleend. Om volledig te lijken op de gekruisigde Christus, die arm, lijdend en naakt aan het kruis had gehangen, had hij bij het begin van zijn bekering naakt voor de bisschop gestaan; daarom wilde hij ook op het moment dat hij stierf, naakt deze wereld verlaten.'
Waarom kon Franciscus zo vreugdevol sterven?In zijn roman 'De gebroeders Karamazof' schildert Dostojefski een tafereel dat ons helpen kan beter te verstaan waarom Franciscus zo bovennatuurlijk blij was toen hij daar, helemaal tegen Moeder Aarde aangedrukt, lag te sterven. De oude starets Zossima is zojuist gestorven. Vóór zijn verscheiden heeft hij zijn lievelingsleerling, Aljosja, herinnert aan een woord uit het Evangelie:
'Als de graankorrel niet in de aarde valt en niet sterft, blijft hij alleen; maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort. Denk daar vaak aan,' had hij gezegd. Tijdens de dodenwake zijn de monniken volgens gebruik bijeen rond de overledene en luisteren ze naar het Evangelie dat door één van hen wordt voorgelezen. Aljosja, overmand door vermoeidheid en verdriet, valt in slaap. Half slapend luistert hij naar het verhaal van de bruiloft te Kana. En in een droom ziet hij Zossima weer levend voor zich; hij komt naar hem toe en legt hem het Evangelie uit. Aljosja schrikt wakker: het lichaam van de oude monnik is daar, koud en stijf, in de kist. Aljosja staart ernaar. Dan draait hij zich plotseling bruusk om, gaat de cel uit, loopt zonder stil te houden de stoep af, voortgedreven door een behoefte aan vrijheid en ruimte...
Een heldere nacht stond over de aarde. De blanke torens en vergulde koepels tekenden zich af tegen een saffieren hemel. Rond het huis waren de weelderige herfstbloemen gaan slapen tot de ochtend. De stilte van de aarde leek te versmelten met de vrede van de hemel. Het mysterie van de aarde was ook dat van de sterren. Aljosja stond ernaar te kijken. En toen plotseling stortte hij, als door de bliksem getroffen, ter aarde. Hij wist niet waarom hij zich tegen de aarde drukte, hij begreep niet waarom hij haar zo wild begeerde te omhelzen* maar hij kuste haar snikkend, haar besproeiend met zijn tranen, en hij beloofde zichzelf dat hij haar zou liefhebben, liefhebben in de eeuwen der eeuwen. 'Besproei de aarde met de tranen van je vreugde, heb lief de tranen die je stort . . . ' De stem weerklonk in zijn ziel. Waarom huilde hij eigenlijk? O, in zijn extase schreide hij zelfs om de sterren die schitterden in het oneindige en hij 'schaamde zich niet voor zijn vervoering.' Het was alsof er draden liepen vanuit die talloze goddelijke werelden naar zijn ziel en daar plotseling samenvielen. En door dat contact met de andere werelden, raakte zijn hele ziel in beroering. Hij zou iedereen en overal voor vergiffenis willen schenken, en vergiffenis willen vragen, niet voor zichzelf maar voor de anderen en overal voor. 'De anderen zullen vergiffenis voor mij vragen': die zin kwam ook in hem op. Hoe langer hoe meer voelde hij, duidelijk en bijna tastbaar, dat een sterke en onwrikbare wil hem overweldigde; een geest maakte zich voor altijd van zijn ziel meester. Hij was ter aarde gestort, zwak en onvolwassen; hij kwam overeind als een strijder, onwrikbaar voor heel het leven. Op dat moment werd hij zich van zijn extase bewust. En nooit, nooit heeft Aljosja die minuut kunnen vergeten. 'Mijn ziel werd op dat uur bezocht,' verzekerde hij later.
Evenals Aljosja is Franciscus een herrezene. Hij heeft de Menswording aanvaard, omdat hij heel de loden last van de aarde heeft aanvaard, ook op zijn meest geestelijke tocht en omdat hij onze behoeftigheid zelf heeft verwelkomd als een zuster.
Wees geloofd, mijn Heer, door hen die vergeven uit liefde tot Jou,
en ziekte en tegenspoed verduren.
Gelukkig zij die het in vrede verdragen,
want door Jou, Hoogste, zullen wij worden gekroond.
Eigenlijk is het Zonnelied met de lofprijzing van Moeder Aarde voltooid. De afdaling vanaf de Allerhoogste naar de laagste aarde, heeft zijn fundament bereikt.
Toch worden er een jaar later, in juli 1226, nog twee strofen aan toegevoegd. De sfeer is echter anders. Deze regels gaan niet over de natuurelementen, maar over de menselijke wereld met zijn spanningen, conflicten en pijn. Evenals hij zijn gehele leven gericht was op een verzoening tussen hem en de kosmische natuur, zo was hij ook een mens van verzoening met andere mensen. Hij laat de Heer geloofd worden door vergeving. Opvallend dat hij deze vergeving laar plaats vinden ‘uit liefde tot Jou’. Soms is vergeving tussen mensen onmogelijk. Maar vergeving is altijd mogelijk vanuit een beroep op het goddelijke zielenleven, waar een liefdevol bron is, ‘die de regen doet neerdalen en de zon doet schijnen ove rechtvaardigen en onrechtvaardigen.'
Zo verzoend met zijn levenskrachten, met zijn hele affectiviteit in de vorm van de grote kosmische beelden, zijn 'broeders' en 'zusters', wordt de mens geboren tot een nieuwe persoonlijkheid, zo ruim als de wereld, open voor alle zijn, ontvankelijk voor het mysterie van de Ander in heel zijn dichtheid. Als broeder van de zon en van alleschepselen beweegt Franciscus zich te midden van de wezens en de dingen zonder enige afweerreactie en zonder zich ooit in zichzelf te verschansen. In een gewelddadige wereld vol dreigende torens achter diepe grachten als de Middeleeuwse, was zijn heelal er één zonder donjons of scheidsmuren; zijn heelal kende geen grenzen. De oogopslag van Franciscus – waar de zon de sterren, het water, het vuur zich in weerspiegelen - is wonderlijk humaan geworden.
Beslist niemand heeft beter dan Franciscus geïllustreerd wat Jung zegt over de bevrijdende macht van de grote kosmische symbolen:'De empirische waarheid bevrijdt de mens niet van zijn zinnelijke ketenen, want zij laat hem zien dat het altijd zo geweest is en dat het niet anders had kunnen zijn. De symbolische waarheid daarentegen die het water in de plaats stelt van de moeder, de wind of het vuur in die van de vader, biedt de libido, belemmerd door wat genoemd wordt de 'incestueuze neiging', een nieuw houvast, bevrijdt hem en laat hem overgaan in een geestelijke vorm. Zo wordt de mens - als geestelijk wezen - opnieuw kind en opnieuw geboren in een kring van broeders en zusters. Maar zijn moeder is dan de 'gemeenschap der heiligen', de Kerk en die kring van broeders en zusters; zij is de mensheid waarmee hij opnieuw verbonden wordt, meedelend in de erfenis van de symbolische waarheid.'
Maar Franciscus was vooral ook een vredebrenger. Al tijdens zijn leven inspireerde deze bekeerde koopmanszoon chroniqueurs en dichters met zijn opmerkelijk streven naar vrede en zijn oprechte liefde voor de armen. Een van de meest opmerkelijke episodes in Franciscus’ leven – een leven dat eigenlijk gekenmerkt wordt door een reeks van wonderbaarlijke ontmoetingen en gebeurtenissen – is dan toch wel diens reis naar het Egyptische Damietta in 1219. Hij arriveert daar midden in de vijfde kruistocht, die onder leiding staat van Jan van Brielle, alleen in naam koning van Jeruzalem, en mgr. Pelagius, de pauselijke legaat die keer op keer het advies van de ervaren krijgers in de wind slaat om vrede met de vijand te sluiten. In Egypte resideert namelijk sultan Malek al-Kamil, de neef van de beroemde Saladin, die in 1187 de stad Jeruzalem op de kruisvaarders veroverde.
Malek bezat de noodzakelijke meedogenloosheid die je als heerser hebben moest, maar was tegelijkertijd een man van filosofie en poëzie, die een diepe verering voelde voor de soefi’s, de mystici van de islam. Toen Franciscus hem onaangekondigd en zonder welke bescherming dan ook in zijn kamp kwam bezoeken – Pelagius en Malek stonden rechtstreeks tegenover elkaar tijdens het beleg van Damietta – meende de sultan dat hij te maken had met een soefi-monnik, die – net als de minderbroeders van Franciscus – gekleed gingen in wollen pijen en in plaats van een riem een eenvoudig koord om het middel droegen.
Verschillende chroniqueurs, zoals Jacobus van Vitry, Olivier van Paderborn en Rogier van Wendover hebben verslag gedaan van deze bijzondere ontmoeting: de een houdt het bij een summiere beschrijving, de ander gaat zich te buiten aan gedetailleerde beschrijvingen van al dan niet fictieve twistgesprekken en wonderverhalen. Twee dingen staan, aldus Moses, buiten kijf. Ten eerste heeft de ontmoeting veel indruk gemaakt op beide gesprekspartners. Malek heeft Franciscus met alle egards ontvangen, met hem van gedachten gewisseld en hem overladen met – uiteraard geweigerde – geschenken onder zijn bescherming naar het kruisvaarderskamp teruggebracht.
Franciscus van zijn kant was onder de indruk van de islamitische gebedspraktijk die hij in het kamp van Malek aantrof en bleef tot het einde van zijn leven bezorgd om het welzijn van zijn verre vriend. Daarnaast heeft Franciscus, naar aanleiding van deze ontmoeting, zijn broeders op het hart gedrukt om onder de moslims te verblijven en hen slechts met daden te evangeliseren. Franciscus wilde zelfs, in de zoveelste editie van zijn Regel, dat zijn volgelingen hun moslimbroeders onderdanig zouden zijn. Dit was echter voor de pauselijke redacteurs te veel van het goede, en deze – zelfs in onze tijd – opzienbarende raad is verdwenen.
Franciscuspacifisme zou te maken hebben met zijn ervaringen tijdens de oorlog tussen Padua en Assisi, waarin hij krijgsgevangene was gemaakt. Het trauma van het slagveld en de opsluiting erna zou van hem een voorvechter van universele vrede hebben gemaakt. Dezelfde afkeer voor het oorlogsgeweld dreef hem ook naar Malek in een vertwijfelde poging niet zozeer de sultan te bekeren – hoewel hij daar vast geen bezwaar tegen zou hebben gehad – maar vooral om het bloedige geweld tussen christelijke en islamitische legers te bezweren.
Helaas was Franciscus’ poging tevergeefs, evenals Maleks veelvuldige vredesvoorstellen aan Jan en Pelagius. Damietta viel uiteindelijk voor de kruisvaarders, maar de krijgshonger van Pelagius dreef hen dieper Egypte in waar zijn uiteindelijk door Malek en zijn broers vernietigend werden verslagen en de stad weer moesten opgeven. Franciscus zou, aldus de auteur, zijn leven lang gevreesd hebben voor Maleks leven en welzijn. Moses schuwt de controversiële interpretaties niet. Zozeer zelf dat Moses betoogt dat Franciscus tijdens zijn retraite in La Verna (1224) – de retraite waarop hij de stigmata ontving – een gebed in islamitische stijl maakte en broeder Leo een papier in bewaring gaf met daarop het getekende gezicht van de sultan.
Zonder twijfel echter is deze ontmoeting van groot belang, zowel historisch als begin van een soort interreligieuze dialoog, maar ook voor onze tijd waarin – net als tijdens de kruistochten – aan beide zijden stemmen staakten en slechts wapens spraken.
[Met dank aan de website {Katholiek.nl en wel aan Frank G. Bosman die hiermee een samenvatting gaf van Paul Moses, Franciscus ontmoet de sultan,vredesmissie in oorlogstijd, uitgeverij abdij van Berne, 2019']
Aan Franciscus wordt nog het volgende vredesgebed toegeschreven
Heer,
maak mij tot het werktuig van uw vrede:
waar haat heerst, laat mij liefde brengen,
waar belediging is, vergeving,
waar tweedracht is, verzoening,
waar twijfel is, geloof,
waar wanhoop is, hoop,
waar droefheid is, vreugde (vrede)
Heer,
laat mij proberen te troosten
in plaats van getroost te worden
laat mij proberen te begrijpen
in plaats van begrepen te worden,
laat mij proberen te beminnen
in plaats van bemind te worden.
Want als wij geven, worden we rijk,
als we onszelf vergeten, vinden wij vrede,
als wij vergeven, krijgen wij vergiffenis,
als wij sterven, verwerven wij eeuwig leven.
Wees geloofd, mijn Heer, door onze zuster lichamelijke Dood,
aan wie geen levend mens kan ontkomen.
Wee hen die sterven in de zonden-ten-dode:
gelukkig zij die gevonden zullen worden in jouw heiligste wil,
want de tweede dood zal hen geen kwaad doen.
Deze strofe is pas toegevoegd in oktober 1226. Francis lag op sterven. Celano bericht: ‘De twee of drie dagen die hem restten te leven, bracht hij door in dankzegging. Hij vroeg de gezellen die hem het meest dierbaar waren, mèt hem de Christus te loven…. Hij riep ook alle schepselen op God te loven en lief te hebben door hun het lied voor te zingen dat hij eerder had gemaakt. En hij deinsde er niet voor terug om zelfs de dood - toch een onderwerp dat iedereen schrik en angst aanjaagt - uit te nodigen Gods lof te zingen. Hij ging de dood blij tegemoet en vroeg haar binnen te komen: 'Welkom zuster de Dood!' zei hij.’
Het Zonnelied eindigt als een woord van welkom aan zuster lichamelijke dood, zijn eigen dood. Het beschrijft een broederlijke ontmoeting met de noodzakelijkheid. Deze noodzaak komt van buiten mij en is in het duister gehuld voor mijn bewustzijn. Er is geen enkel middel om op het gebeuren van de dood te anticiperen. Niemand kan de ervaring van het sterven van te voren al beleven. Maar Franciscus begroet de dood als zijn zuster. Ze zijn verwant. Het ‘geheel andere’ van de dood is hem niet vreemd.
Het Zonnelied loopt uit op een totaal afzien van zichzelf, een groeiende belangenloosheid voor alles wat de kleine bewuste individualiteit raakt en door een groeiende interesse voor alles wat raakt aan het Zijn in zijn volheid. Het centrum is niet meer ‘ik’, maar het mysterie van het Zijn.
In het licht van onze zuster, lichamelijke dood begint het Zonnelied te stralen. Hier geldt: ‘Zingen is leven.’ Rilke dichtte het in zijn Sonnetten an Orpheusaldus:
Het lied dat gij ons leert, is geen begeren,
Geen jacht op een doel, dat uiteindelijk kan worden bereikt;
Zingen is leven…
Bezingen dat is het! Wezen dat tot taak heeft te bezingen…
Het is een van de boden van het eeuwige
En reikt – ver over de drempel van de dood –
De schalen vol van heerlijkheden.
Het Orfische lied is evenals het Zonnelied een gezang van verzoening tussen boven- en onderwereld, tussen hemel en aarde. Voor Franciscus zijn er geen twee Rijken meer. Het Allerhoogste is te vinden in de dingen. En de dood is de bevestiging hiervan. In Das Buch von der Armut und vom Tode roept Rilke de gestalte van de Poverello op, in de dood onzichtbaar met alle dingen verenigd, en alle digen omgevormd in hem:
Toen hij stierf zonder gewicht en zonder naam,
viel hij uiteen: zijn zaad stroomt weg
bij beken; in de bomen zingt zijn zaad
en kijkt hem aan uit de bloemkelken./
Hij lag te zingen. En toen de zusters kwamen,
beweenden ze hun bruidegom, de geliefde.
O, waar is die zo klare klank gebleven?
Waarom voelen de armen die hem verwachten,
hem al niet van verre aan: hem, zijn blijdschap en zijn jeugd?
Waarom stijgt niet in de schemering
de grote Avondster van de armoede?
En op die laatste vraag geven de 'Sonette an Orpheus' als antwoord:
Richt geen erezuil op. Laat alleen de roos
ieder jaar bloeien hem ter eer.
Want het is Orheus. Omgevormd is hij
hierin en daarin ...
O, konden jullie maar begrijpen dat hij moest verdwijnen.
Eloi Leclerc, franciscaans broeder en schrijver van ‘Symbolen van de godservaring. Een analyse van het Zonnelied,’ waarvan ik hier een samenvatting heb gemaakt, besluit zijn boek met een onverwacht hoofdstuk: ‘In de nacht van de ziel’. Het begint aldus: ‘April 1945. De geallieerde legers dringen tot in het hart van Duitsland door. Op de spoorlijn van Passau naar München rijdt langzaam een lange goederentrein. In de wagons zijn duizenden gedeporteerden opeengeperst. Ze zitten al eenentwintig dagen opgesloten. Een paar honderd zijn er intussen gestorven. Honderden anderen liggen op sterven, uitgehongerd, ijlend. Van Buchen-wald is de trein, na een lange omweg door Tsjechoslowakije en het bergland van Bohemen, nu op weg naar Dachau, dicht bij München.’
Een reisverslag van gedeporteerden in de laatste dagen van de oorlog. Niemand weet waar de treinreis zal eindigen. Maar negentig tot honderd mannen zitten drie weken in een wagon gehurkt, op elkaar geperst, een kameraad tussen de knieën, geraamtes als sardines in een blik. Ze wisten dat de bevrijding nabij was. Maar zij waren om onbegrijpelijke redenen overgeleverd aan een bodemloze ellende. Soms stond de trein dagen stil. En altijd stonden daar de SS-ers met hun honden en geweren. De doden worden uit de wagon gehaald. Soms krijgen ze wat brood toegegooid en ontstaan er gevechten. Ontsnappingspogingen worden afgestraft. Er komen steeds meer doden. Sommigen sterven aan dysenterie, anderen van uitputting. Uiteindelijk stopt de trein bij een stationnetje aan de rand van het Bömerwald. Ze moeten wachten. Zes lange verschrikkelijke dagen. Wachten. En wanneer de angst ondraaglijk wordt, weer een medereiziger sterft en iedereen zich door God verlaten voelt, schrijft hij:
‘Een werkelijkheid waarin God niet voorkomt! Als je dat een keer in je leven hebt meegemaakt, waag je het niet meer losjesweg te spreken van 'God is dood'. Het is een verschrikkelijke gewaarwording. Als de Vader Hem verlaten heeft, raakt de Zoon in doodsstrijd. De doodsstrijd van de Zoon betekent altijd het zwijgen van de Vader, het afwezig zijn van de Vader. Waar in die hel nog een spoor te vinden, hoe klein ook, van de Vader? Toen begrepen we pas de woorden: 'Mijn ziel is bedroefd tot de dood.' Om onze ziel is het donkere nacht. En toch als 's morgens op 26 april een onzer medebroeders stervend is en het licht zijn ogen al bijna heeft verlaten, wringt zich in ons iets omhoog, van het hart naar de lippen. Geen kreet van wanhoop of verzet, maar een lied, een lofzang: het 'Zonnelied' van Franciscus van Assisi! We hoeven ons er echt niet toe te dwingen dit lied te zingen. Het lied welt spontaan op uit onze nacht en onze armoede, als het enige antwoord op wat hier gebeurt.’
[1]Vertaling Otger Steggink, Het Zonnelied van broeder Frans van Assisi, Uitgeverij Gottmer, Nijmegen, 1982.
Dit Zonnelied werd in de tijd van Franciscus zeker gezongen, hoewel ik niet weet of de melodie bewaard gebleven is. Luister hier hoe Sofia Goebaidulina het getoonzet heeft. (Over haar meer op de webpagina 'De eeuwige wederkeer' hoofdstuk 4)
Hoor hoe Angelo Branduardi het zingt in het oorspronkelijke Italiaans - als een ballade.
- 1Eloi Leclerc, Symbolen van de godservaring, een analyse van het Zonnelied van Franciscus, Uitgeverij Gottmer, Haarlem, 1974r