›› Zen

Geheimen van de geest

Materialen voor een verhandeling over de geest.

Litanie  van de plooibaarheid van de geest

Ene geest,

enkelvoudige geest,

simpele geest,

uitgestrekte geest,

ongeboren geest,

onsterfelijke geest,

eeuwige geest,

vormloze geest,

onpeilbare geest,

subtiele geest,

sublieme geest,

goddelijke geest,

alomtegenwoordige geest,

absolute geest,

scheppende geest,

alles doordringende geest,

plooibare geest,

onvindbare geest,

onkenbare geest,

ondeelbare geest,

archaïsche geest,

primitieve geest,

grote geest,

sterke geest,

ademende geest,

bezielende geest,

levendige geest,

aandachtige geest,

wakkere geest,

heldere geest,

vrije geest,

denkende geest,

onderzoekende geest,

discriminerende geest,

gemeenschappelijke geest,

inschikkelijke geest,

voegzame geest,

egocentrische geest,

gebonden geest,

jaloerse geest,

gewelddadige geest,

hebzuchtige geest,

begerende geest,

oorlogszuchtige geest,

vraatzuchtige geest,

wraakzuchtige geest,

krenkende geest,

saaie geest,

onbuigzame geest,

ontvlambare geest,

kwade geest,

boze geest,

ziekelijke geest,

zwakke geest,

gefrustreerde geest,

lijdende geest,

joviale geest,

royale geest,

edelmoedige geest,

zachtmoedige geest,

vrijgevige geest,

vredelievende geest,

getrouwe geest,

standvastige geest,

troostende geest,

liefdevolle geest,

erotische geest,

overspelige geest,

verwante geest,

begaafde geest,

esthetische geest,

muzikale geest,

vrome geest,

kinderlijke geest,

stille geest,

geïncarneerde  geest,

inspirerende geest,

verlichte geest,

 

De geest. De geest. De geest.

Vergeet nooit de geest!

 

Geest, een wijze van zijn,

geestgrond, geestrijk, geestig, geestvol,                                                                                geestig, geestigheid, geestesgaven, geestesarbeid,  zich in de geest afzonderen, voor de geest komen, voor de geest zweven, geestdrift, geestdrijvend, geestkrachtig,                                                                                    geestesleven, geestesgemeenschap, eeuwgeest, geestvermogen, geestkracht, in (naar) de geest, geesten, geestendom, geestenheir, geesten doen verschijnen, geestverschijning, geestenuur, luchtgeest, nachtgeest, bosgeest, klopgeest, natuurgeest, dwaalgeest, aardgeest, berggeest, werkgeest, wereldgeest, geestenziener, er uit zien als een geest, voor de geest spelen, voor de geest komen (staan, blijven), boze geest, gedienstige geest, de geest ontspannen, een onreine geest hebben,   de geest krijgen, de geest geven.

 

Geestdodend, geestdrift, geestdrijver, geesteloos, geestesgesteldheid, geesteskind, geestesziekte, geestesoog, geestverruimend, geestverrukking, geestverheffing, geestvervoering, geestvermogen, geestverruimend, geestvervoering, geestverwantschap,  geestverwarring, geestigheid, geestelijk gestoord. geestelijk doof, geestelijk voedsel, een geestelijk samenzijn, geestelijke oefening, geestelijk leven, geestelijk verheugd zijn (dronken), de geestelijke stand, geestenbanner, geestenwereld, geestenrijk, geestesactiviteit, geestesvrijheid, geestesfilosofie (mn Hegelianen), geestesmerk, geestesoog, geestesgave,

 

kloeke geest en kundige handen worden gevoed in alle landen, 

de geest is gewillig maar het vlees is zwak,

het zijn goede geesten die terugkeren,

hoe groter geest, hoe groter beest

de geest is vrijheid (spreekwoord);

daar speelt mij iets door de geest;

een gek die zijn geest uitlaat; de geest verwijden;

God aanbidden in geest en waarheid (Joh.4:23);

een bitterheid of kwelling des geestes (Prediker);

Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest (Luc.23:46);

iets of iemand voor de geest brengen, halen, houden, roepen;

ik volgde hem overal met de geest;

de geest verwijden;

zalig zijn de armen van geest (Matth. 5:3);

de geest die levend maakt  (Joh. 6:63);

in de geest herboren worden;

met veel geest begaafd zijn;

van geest verstoken zijn;

zijn geest doen schitteren;

de vonken van zijn geest; 

geest des onderscheids;

de geest van tweedracht;

de geest van onverschilligheid;

die over zijn geest heerst, is sterker dan die een stad inneemt;

er heerst een goede geest;

de geest van Luther etc.;

je handelt in de geest van je vader;

bezwaren tegen de geest  der eeuw (Da Costa);

in iemands geest geschreven zijn; 

de geest van een geschrift;

de wet niet  volgens de letter, maar naar de geest toepassen;

een wet in milde geest uitvoeren; 

een gedienstige geest (Hebr.1:14);

een onreine geest hebben; 

de geest is uit de fles;

de geestelijke mens onderscheidt wel alle dingen (1 Kor. 2:15)

 

De  geest. De geest.

Vergeet nooit de geest!

 

 

Ter Inleiding. Het o zo vluchtige woordje geest

In het begin was er de geest.

Hoe weet ik dat? Dat weet ik niet. Ik kan dat niet weten. Want ‘in den beginne’  brengt me naar een onheuglijke tijd, waar geen herinnering aan kan zijn, waar zelfs van tijd geen sprake is.  Het is dus ook geen verleden tijd.  Op zoek naar dat begin graaf ik niet in mijn geheugen, noch raadpleeg ik historische handboeken of  oeroude documenten noch archeologische vondsten van stenen met inscripties - hoewel ik het nauwelijks kan laten om op deze vertrouwde wijze naar dat onaanwijsbare begin te zoeken. Maar er is niets te raadplegen noch iemand om bij te rade te gaan. Er zijn verhalen, dat wel. De  duistere ruimte die ontstaat als het tijdsbegrip zozeer uitgerekt  of ingedikt wordt, dat het verdwijnt, lijken zij met enig gezag op te vullen met poëtische woorden en kleurrijke vormen. Zij vertellen over dat begin als de tijdloze geboorte van een dramatische gebeurtenis dat zelf weer de aanvang is voor een nieuw drama: geboren worden in de tijd.

Diep in mij gegrift staan de mythische woorden: ‘In het begin schiep God hemel en aarde. De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de oervloed, maar Gods geest zweefde over het water’ (Genesis 1,1). Ook wie deze zin bewondert en koestert, weet nog steeds niets omtrent dit ‘begin’. De woorden zweven evenals Gods geest over een donker gebied en zodra gevraagd wordt naar hun betekenis verdrinken ze in deze door hen zelf opgeroepen duisternis. 

De auteur van het scheppingsverhaal beweert nergens dat hij getuige geweest van de aanvang van het universum. Hij verplaatst zich naar een mysterieuze tijd, een begin dat niet voortkomt uit een verleden, niet vastgehouden wordt door het heden en zich niet uitstrekt naar een toekomst. Dit begin is nooit begonnen en houdt nooit op te beginnen. Dit begin was er in het verleden is, is aanwezig in het heden zal er ook zijn in de toekomst. Wie over ogen beschikt die niet bevangen zijn door het tijdsbesef, kan zien dat elke dag god in zeven dagen  opnieuw de wereld schept.

Zonder het te willen, zonder opzet,  naar nu blijkt, heb ik de openingszin van Genesis tot enkele woorden teruggebracht: in het begin was er de geest. De gehele entourage is geschrapt en ook de eigenaar van de geest blijft onvermeld. Ik heb geenszins de bedoeling de auteur te corrigeren. Mythen zijn niet te verbeteren. Maar voor het schrijven van een boek over de geest, heb ik het perspectief  nodig van dat onpeilbare, onkenbare begin, dat geen ophouden en geen afwezigheid kent.  Want aldus doet de geest zich voor: altijd aanwezig, maar  zonder dat zijn bron nader te bepalen is. De geest is voortdurend werkzaam, maar de oorsprong van zijn activiteit laat zich niet vinden. Met wat voor een blik wil ik de geest proberen te vangen in een boek? Hoe deze onmogelijke opgave mogelijk te maken? Wie de geest wil zien, moet kijken naar het begin van de schepping. Maar dat kan alleen God, aldus het oude Testament. We moeten leren kijken met goddelijke ogen. Wat zijn goddelijke ogen?

Een scheppingsverhaal uit een zeer oude oosterse traditie geeft een aanwijzing:

Toen was er noch niet–bestaan noch bestaan

....

Toen was er noch dood noch onsterfelijkheid

...

In het begin was duisternis verborgen door duisternis

...

In het begin ontstond Liefde,

De oorspronkelijke kiemcel van de geest.

De zieners die met wijsheid in hun hart zochten,

Ontdekte de verbinding van zijn in niet-zijn. (Rig Veda 10,129)

Hoewel de dichter van deze hymne zijn onwetendheid omtrent de oorsprong van de schepping onomwonden bezingt, dringt er toch een lichtstaal van weten door: de liefde (sommigen vertalen ‘verlangen’) als aanvang van alles. Maar hij beroept zich niet op zijn eigen weten, maar op de zieners (rish) die ‘met wijsheid in hun hart zochten’ en daardoor  zagen hoe zijn en niet-zijn naadloos in elkaar overvloeien.  Wie de oorsprong van de schepping wil kennen, moet een ziener worden die met wijsheid in zijn hart naar dit begin zoekt om aldus de onvindbare verbinding tussen zijn en niet-zijn te ontdekken en te zien hoe zijn voortkomt uit niet-zijn. De zieners bezaten goddelijke ogen.

Wie waren die zieners? Zijn ze er nu nog of behoren ze tot een uitgestorven ras? Hoe namen zij de wereld waar? Wat betekent wijsheid? Is dat aan te leren, zijn daar opleidingen voor? En wat betekent ‘hart’?

Wie de geest wil zien, moet leren kijken met de ogen van zieners uit de vroeg Vedische tijden, oftewel kunnen schouwen in dat oorzaakloze begin, waar alles, dus ook de geest, begonnen is, waarvan de aanvang niet aanwijsbaar en de toekomst onvoorspelbaar is.

Lange tijd heb ik moeite gehad met het woordje ‘geest’.  Het klonk mij te abstract, te vaag. Het refereerde te veel aan het onderscheid tussen geest en lichaam. Alsof er naast het lichaam een zelfstandige entiteit bestaat, in hiërarchie hoger, die losgeweekt van het stoffelijke, het leven eerst echt interessant maakt. Jaren van filosofie en theologie waarin de eenheid van lichaam en geest beklemtoond werd, konden het woord geest niet van zijn hemelse sfeer ontdoen. Alsof je alvorens het woordje geest in de mond te nemen eerst het materiele en het lichamelijke moet hebben uitgespuugd. Alle daarmee samenhangende uitdrukkingen – spiritualiteit, geestelijk leven, geestelijk leraar, geestelijke leiding - leken te spotten met het aardse. 

In de Engelse vertalingen van boeddhistische teksten (Sanskriet, Chinees of Japans) komt het woord ‘mind’ honderden keren voor. In het Nederlands gebruikte ik steeds ‘bewustzijn’. Maar met een woord klinken altijd boventonen mee: tientallen betekenissen, persoonlijke en cultureel gevormde associaties. Zij kunnen in de loop van de jaren wisselen en de beoogde begripsvorming minder eenduidig of zelfs onbruikbaar maken. Bewustzijn heeft sterke, soms uitsluitend psychologische connotaties. En het leven van de geest is meer dan psychologie.

In een nauwelijks te beschrijven proces kreeg het woordje ‘geest’ een steeds grotere waardering. Vooral toen ik met een groep een reis maakte in India langs de boeddhistische pelgrimsplaatsen  Lubini, Bodhgaya, Varanasi en Kusinagara. Zij zijn de historische plaatsen waar de Boeddha respectievelijk is geboren, de verlichting heeft bereikt, zijn eerste preek heeft gehouden en is gestorven. Wij lazen ter plekke die teksten uit de pali-canon waarvan geschreven staat dat de Boeddha deze aldaar uitgesproken had.  Het hardop lezen van Boeddha’s woorden bij de stupas, de tempels en de ruines die de herinnering aan zijn leer en verlichting zo levend houden, was een onvergetelijke, zeer emotionele gebeurtenis. Sindsdien is langzaam tot mij doorgedrongen dat de geest een van de meest cruciale thema’s van de Dhamma is. Het woord ‘geest’ kreeg steeds meer de voorkeur boven ‘bewustzijn’. De Boeddha zette alles op de geest. Wie verlossing of verlichting wil bereiken, dient zijn geest te zuiveren.   Wie het boeddhisme wil begrijpen, moet de geest leren verstaan.

Ik begon zelfs te houden van de vaagheid die rond het woordje geest hangt. Het is lastig je er iets bij voor te stellen.  Het uitspreken van het woord is van zo’n korte duur  dat het nauwelijks tijd overlaat voor het ontstaan van betekenissen.  De ‘g’, een zacht gegorgeld achter in de mondholte - ik moet bij de g altijd aan Limburg denken – vraagt met een zacht tromgeroffel om de aandacht. Dan verschijnt een helder ‘ee’ , de klank van een boodschap, die echter onmiddellijk gestopt wordt met ‘st’. Er wordt net niets gezegd.. Toch heeft er iets geklonken.

Woorden zijn magisch. Behalve dat zij zorgen voor een verstaanbare taal, hebben zij effecten die vanwege hun subjectiviteit moeilijker vaststelbaar zijn. Van oudsher heeft men in de religieuze taal begrepen dat naast de begrijpelijke betekenis de klank van de woorden specifieke indrukken te wekken. Mantra’s wiegen bepaalde gebieden in de hersenen in slaap om andere te doen ontwaken.

Telkens als ik het woordje geest onhoorbaar, in de geest, oproep, brengt het een snaar in mij tot trillen. Het tovert een helderheid te voorschijn, een gevoel van verwondering, een mysterieuze aanwezig zijn, zonder de noodzaak van bewijsvoering of nadere uitleg. In zijn vaagheid ligt de waarheid van zijn ongrijpbaarheid,  zijn vluchtig karakter, terwijl zijn bestaan onweerlegbaar lijkt.

Denken, zich herinneren, verbeelden, analyseren, vergelijken, voelen, geraakt worden, liefhebben, haten, koesteren, verzorgen, afstand nemen, huldigen, het zijn allemaal ongetwijfeld functies van de geest. Maar waar komen zij vandaan? Wat is er in mij dat denkt, hoort, ziet, voelt, lacht, huivert, in vervoering raakt, afschuw toont, depressief wordt of zich onverschillig toont? De vluchtigheid van de geest, zo hoorbaar in zijn kort beklijvende klank, doet zich reeds voor in de dagelijkse vormen waarin de geest zich van zijn aanwezigheid blijk geeft. De veranderlijke stroom van gedachten, hun willekeurige verschijning, de onbeheersbaarheid van gevoelens, de voortbrengsels en vervormingen van het geheugen,  de onvoorspelbare reactie op wat buiten mij gebeurt, wat is er in  mij dat een dergelijk palet aan verschuivingen, tegenstrijdigheden,  vanzelfsprekendheden, gewenst en ongewenst, aan het licht brengt? De wijze waarop de geest werkt is even onnaspeurlijk als de bron die de geest ook is. De geest is bron en functie tegelijkertijd. Maar wie alleen naar de functie kijkt, ontgaat de bron en wie de bron probeert te ontdekken kan niets vinden los van zijn functie.

Wie de geest wil zien, ziet alles behalve de geest. Want de geest is niet waarneembaar zoals een boom, een pen of het geluid van een auto. De geest is ook niet waarneembaar zoals we kunnen zeggen dat we onze gedachten, gevoelens of de wil zien. De geest wordt vergeleken met de wind, adem, de ruimte. Alle drie zijn op zichzelf onzichtbaar. Ze worden waargenomen in hun effecten op verschijnselen. De wind zie ik in de bewegingen van de bomen; adem toont zich in het rijzen van de borstkas en ruimte blijkt uit de dingen die erin ‘zweven’.

Dat ik de geest niet zie, betekent niet dat er dus geen geest is. Misschien kijk ik wel niet goed. Misschien moet ik leren kijken zonder iets te zien. En kijken zonder iets te zien betekent mijn blikveld zo richten dat het nergens op gericht is. Maar als mijn ogen nergens opgericht, dan zouden  zij ook geen bepaalde voorwerpen, dingen  zien maar  zonder grenzen waarnemen, dat wil zeggen alles tegelijk zien.

Wie de geest ziet, ziet alles. Hoe weet ik dan dat ik alles zie? Dat weet ik niet omdat ‘alles’ niet in een begrip noch in een beeld te vatten is.  Ik weet dat het mogelijk is dat ‘alles’ zich aan mij voordoet. De religieuze ervaring is in deze openbarend. Het verschijnt ons vaker dan het ons lief is. En meestal zijn we er niet eens blij mee. In elk geval verschijnt het onverwachts. Zijn komst laat zich niet aankondigen. De tijd waarop ‘alles’ arriveert is niet te berekenen. Als ‘alles’ komt op een voorspelde tijd, dan kan het alles zijn behalve ‘alles’. En de geest is ‘alles’.

 Waarom ‘alles’ geest te noemen en niet God? In naam van God is veel goeds en veel kwaads verricht. Er is weinig gedaan met een beroep op de geest. Het komt mij voor dat tot nu toe de geest tamelijk onbeschadigd uit de geschiedenis tevoorschijn is gekomen.  Maar misschien breng ik nu iemand op een idee. Elke naam leent zich voor misbruik.

Maar het woordje ‘geest’ verwijst wellicht gemakkelijker naar een werkelijkheid die in mij zit dan de grote, beladen woorden van de religieuze tradities, die altijd lijken te gaan over dat wat boven of buiten mij is. Ook al laat de geest zich binnen mij niet lokaliseren, zij doordringt het gehele lichaam zoals het bloed door alle ledematen stroomt. De geest zit in mijn vlees, botten en cellen. Hij is zelfs niet het exclusieve bezit van de hersenen. Het lichaam vormt daarvoor al te zeer een geheel. Maar dit lichaam leeft ook dankzij de omgeving. De geest laat zich niet vastleggen als inwoner van mijn lichaam. Hij is mysterieus genoeg om zowel een binnen en een buiten te onderscheiden als ook de grens tussen beide als uiterst vaag te laten.

Hoe zijn geest en lichaam verbonden met elkaar? Hoe werken zij samen? Werken zij wel samen? De Boeddha weigerde op deze vraag een antwoord te geven. Die vraag leidde volgens hem niet tot uiteindelijke bevrijding. Het zoeken naar een antwoord is tijdsverspilling. Toch blijft de kwestie zich opdringen. Maar als we al niet weten wat geest is en ook niet wat lichaam is – een materialistische verklaring is even onbevredigend als een louter spirituele – dan blijft hun onderlinge band ook tamelijk onbegrijpelijk. Leidt een ziek lichaam tot een ongezonde geest en zorgt een gezonde geest voor een gezond lichaam? Het blijkt dat een creatieve, krachtige geest kan wonen in een zwak lichaam en dat in een gezond en soepel lichaam een bekrompen, armoedige geest kan huizen.

Toch is er een gedachte die mij niet loslaat. Fictief, mythisch, meer steunend op verbeelding dan op rationele verklaring, dringt zich telkens op een beeld: de geest verlangt tot stof, vlees te worden. De incarnatie gedachte – God wordt mens en ik lees: geest wordt mens – is ongetwijfeld één van de grootste ideeën uit de godsdienstgeschiedenis. Ook al is dit geen wetenschappelijke uitspraak, evenmin is het verstoken van ervaring. Dat de geest lichaam wil worden, dat dit zijn natuurlijke drijfveer is, corrigeert  in elk geval de spirituele opvatting dat de geest om volledig geest te zijn bevrijd dient te worden van de stof, omdat het lichaam een belemmerende factor zou zijn voor de verschijning van de geest. Het lichaam moet in dat geval beheerst worden of de geest zich ervan losrukken,  opdat hij zich vrijelijk kan bewegen. De geest wordt in zijn ideale vorm gezien als onstoffelijke, onbelemmerde bewegingsvrijheid. Maar het werk van de geest is de incarnatie. De geest wil lichaam zijn. Zonder het lichaam komt de geest niet tot verschijning. Het lichaam is de manifestatie van de geest.  Evolutie is het meer lichaam worden van de geest en het meer geest worden van het lichaam. Als we de geest nog een naam zouden willen geven om haar onbepaaldheid nader te bepalen, dan zou het ongetwijfeld Eros zijn, verlangen lichaam te worden. 

De geest heeft ook onheilspellende kanten. Hij is verbonden met spoken, geestesverschijningen, nachtmerries. De geest kan alles. Hij is in staat om een begripsmatig geordende, gecontroleerde werkelijkheid te vervormen tot een huiveringwekkend schouwspel van monsters, demonen, duivels en onderwereldfiguren met thrillerachtige gebeurtenissen. Hij kan deze bedreigende beelden zo sterk oproepen dat aan hun bestaan niet meer te twijfelen valt. Het is mogelijk zozeer  in deze door de kracht van de geest verbeelde werkelijkheid te leven dat de verbinding met wat we de realiteit noemen niet meer gemaakt kan worden. Dezelfde geest die ons in staat stelt te bepalen wat realiteit is, weet datgene wat vastgesteld is telkens weer uit te wissen en te vervormen. Dankzij het intellect, dat onvolprezen vermogen van de geest, kunnen we - tot op zekere hoogte – overleven, beschikken we over de wonderen van de techniek, de ontdekkingen van de wetenschappen en genieten we van literatuur en filosofie.  Maar het leven is er niet minder grimmig, onbegrijpelijk en onheilspellend door geworden.

De geest is ook het concentratiekamp, het kindsoldaat, het oorlogsgeweld, het bedrog, de jaloezie, de natuurrampen, de schone kunsten, het onrecht, de poëzie,

De geest toont zich en toont zich niet.  Hij laat zich  zien in verschijnselen, mentaal en materieel. En wel in alle mogelijke fenomenen, ongeacht mijn waardering voor hen. Tegelijk blijft de geest verborgen alsof hij zichzelf nooit uitputtend prijsgeeft. Alsof hij altijd iets van zichzelf achter de hand houdt. Maar de geest bewaart niets voor later. We zullen steeds weer onze persoonlijke zienswijze en taalgebruik met betrekking tot de geest dienen te corrigeren, terug te trekken of zelfs te ontkennen. De geest kan niets van zichzelf achterwege houden.  Hij toont zich in elk verschijnsel en wel ten volle. Er is geen mens die gebrek heeft aan de geest.  Ook al denk ik mijzelf in fragmenten en kleine proporties,  de geest is eenheid en volheid die onbelemmerd   bestaat in veelheid en verscheidenheid. Hij verdraagt paradoxen. Voor hem zijn het schijnbare tegenstellingen. De geest kent geen begin en geen einde, terwijl hij toch elk moment begint. Hij leeft terwijl hij sterft. Hij brengt het goede voort, maar is nooit afwezig bij het kwade. Hij waakt terwijl hij slaapt. Bij vermoeidheid blijft zijn energie onverminderd. Hij beweegt voortdurend, terwijl hij toch onbewogen blijft. Zijn egocentrisme weerhoudt hem niet te zorgen voor anderen. Tijd is voor de geest eeuwigheid.

Evolueert de geest? Ik zou niet weten wat er in de geest kan evolueren. Zijn volheid kent geen groei. Tegelijkertijd is er evolutie gaande. Er ontwikkelt zich een brein. Ik kan denken over de natuur, over leven en dood, over het goede en het kwade, over liefde en haat. Er zijn aanwijzingen dat het brein zich nog steeds ontwikkeld.  De natuur wordt in mij meer geest.  Ook al blijven alle natuurlijke lagen in mijn lichaam hun fundamentele rol spelen –  water, sterrenstof, het plantaardige, het dierlijke – voor het brein is de natuur niet langer neutraal. Ook al valt er nog altijd veel van de natuur te leren, de natuurlijke loop der dingen is niet langer vanzelfsprekend een navolgenswaardig voorbeeld. De verschrikkelijke slogan van de nazi’s ‘de natuur is wreed , dus mogen wij wreed zijn’ heeft met het ontwaken van de zelfreflectie van de geest zijn biologische rechtvaardiging definitief verloren. Er wordt mij creativiteit en verantwoordelijkheid ingefluisterd door een niet nader te traceren stem. Er ontstaan beelden en ideeën over utopieën, revoluties, visioenen. Zij zijn inblazingen van de geest. Want de geest is inspiratie.

Een verhaal over evolutie. Of is het de evolutie van een verhaal? Vanaf de aanvang was er stof en deze stof was geest. En de stof was duister en duister was de geest. De geest woonde in het water, in het zand en in het steen. De geest bezielde de stof met miljarden microben en ontelbare cellen. Ze groeiden tot planten en dieren, van velerlei soort. In het dier ontwikkelde de geest zich tot een brein. Er was een dier dat na vele eeuwen rechtop kon staan en simpele werktuigen leerde maken die hem het leven enigszins aangenamer maakte. En het brein ontwikkelde zich verder. Uit dierlijke klanken schiep hij taal. In het hoofd ontstond een denkvermogen dat kon tellen en onderscheid maken en vergelijken. Paste hij vroeger in zijn omgeving nog als een sleutel in een slot, nu werd hij steeds meer in staat  zijn eigen situatie te scheppen. Hij kon zich steeds beter beschermen tegenover de hitte van de zomer en kou van de winter. Hij bouwde huizen, bruggen, leerde het land bewerken voor een ongebroken voedsel keten en vond simpele werktuigen uit die het zware werk lichter maakten. Vooral oorlog voeren ging hem goed af.  Hij had geleerd te overleven.

Maar de geest die stof is kwam daarmee niet tot rust. Hij schiep in het brein een   groot voorhoofd. Zo kon de mens over zichzelf na gaan denken. Hij zag zich als onderscheiden, eigen, uniek. Hij verdeelde zich in miljoenen exemplaren van zijn soort. Zij werden onderverdeeld naar ras en huidskleur, rijkdom en armoede. Zij spraken met elkaar en spraken elkaar vaak tegen. Sommigen begonnen een gevoel te krijgen voor iets wat hen te boven ging. En of het de steeds weer terugkerende bedreiging van de natuur was of de niet te overwinnen dood, of dat zij zich verbaasden over de  schoonheid van het leven of maar niet begrijpen konden dat zij bestonden terwijl zij zichzelf niet gemaakt hadden – er groeide een besef van een hogere macht of van meerdere hogere machten. In het brein ontwikkelde zich het vermogen om boven zichzelf uit te denken. Er kwamen zieners en dichters die verhalen vertelden over goden die zweefden boven de aarde of zich verborgen hielden in een onderwereld. De goden waren de scheppers, maar ook de vernietigers, die er voor zorgden dat alles wat was opgebouwd, zonder opgaaf van redenen werd afgebroken. De goden deden hetzelfde wat de mensen deden alleen een beetje erger. Zij voerden onderling oorlog, beminden, verkrachten, bedrogen en verslonden elkaar. Er waren ook dichters die beweerden slechts één god te zien. Ze spraken met hem, wandelden in zijn tuin, ondergingen zijn bestraffingen en genoten van zijn zegeningen. En de god stond altijd aan hun zij. Voor god en de goden bouwden zij vele tempels. En zij maakten zich erg druk over goed en kwaad.

Inmiddels had de geest diep in het brein een kleine ruimte voor zichzelf geschapen. Hij noemde dit zijn bruidsvertrek. Daar zou de geest zichzelf baren – want tot nu toe was de geest nog nooit geboren. Enkele mensen begonnen te vertellen over bijzondere gebeurtenissen in hun geest  waarvoor geen woorden waren. Zij zongen van vuur dat gloeide in hun lichamen. Zij spraken over eenheid en verwantschap en waren bereid te sterven omwille van een groter leven. Omdat echter niemand de geest ten volle had aanschouwd – zo tergend traag was zijn geboorte - zeiden ze te tasten in het duister.  Anderen vonden hen dwaas en staatsgevaarlijk en riepen op niet te luisteren naar je eigen hart, maar  naar de taal van  god en goden.  Weer anderen hielden vast aan het mirakel van de rede en werkten verder aan de verfijning van de kunst tot overleven. Maar enkelen bleven hardnekkig beweren: ‘Een licht schijnt in de duisternis; wat verdeeld is,  zal worden verenigd; wat gebroken is, zal worden geheeld.

De geest is het gebied van de religie. Al laat het zich lastig afbakenen. Religie begint waar het menselijk bereik ophoudt, terwijl er wel iets te beleven valt. Het territorium van de religie is het mysterie, een terrein van de geest, omdat de erkenning van het bestaan als mysterie nergens anders plaats vindt dan in onze geest. De verschijnselen van de wereld wachten op onze interpretaties en één daarvan luidt: ik begrijp hen niet, maar ze raken mij. ‘Hoe onbegrijpelijk, ondenkbaar en wonderbaarlijk is dit universum waarin ik leef! Door wat wordt ik aangeraakt en wat raak ik hier en nu aan?’ (Daitoku Kokuchi)  Hier begint het onderzoek van de religieuze mens. Hij moet tastend een weg zien te vinden in de duisternis van zijn onwetendheid en steeds voelen ‘wat hij aanraakt en waardoor hij aangeraakt wordt’. De mate en intensiteit van die ervaring met het mysterie is geheel en al afhankelijk van de mate waarin de religieuze mens erin slaagt elke weten, elke vorm van eigendunk en eigen werkzaamheid af te leggen. En de onwetendheid is oneindig.

De twijfel. Als de geest onvindbaar is en onkenbaar of zich onzichtbaar toont naar aanleiding van de verschijnselen, waarom toch de geest te poneren aan het begin en –zoals mij voornemen is – op het einde? Is de geest dan toch weer niet de metafysische stoplap om een gat te dichten dat ons denken maar niet kan vullen? Kan ik mij niet neerleggen bij het gegeven dat niemand op bevredigende wijze een verklarende grond van dit universum kan aantonen en mij zonder te mopperen bezighouden met de kenbare feiten  die wetenschappers aandragen en verzamelen? Is het spreken over de geest toch niets anders dan een vaag woordje in de plaats stellen van God die zich nauwelijks laat denken zonder al te menselijke eigenschappen? Is de geest dus niets anders dan een mystificatie van het gewoon alledaagse, het ‘hier en nu’ waartoe het boeddhisme ons aanspoort te beperken voor ons eigen bestwil en verlossing?  Is de geest niets anders dan gebakken lucht?

Hoewel mystificatie een negatief beladen woord is, zou het mystificeren van de dingen voor wie al te gemakkelijk in heldere feiten denkt, wel eens een goede functie kunnen hebben. Het alledaagse, het hier en nu is  aanzienlijk minder gewoon en minder beperkt dan we geneigd aan te nemen. Er zijn geen gewone feiten, er doen zich slechts wonderen voor. Ik begrijp niets van het wakker worden, opstaan, ontbijten, de krant lezen een gesprek voeren, al vormen deze handelingen de routine van elke dag. Ik weet nog steeds niet hoe een tekst tot stand komt, wat er gebeurt als ik ga zitten achter het toetsenbord van mijn computer, hoe gedachten ontstaan en  woorden worden, hoe een gedachte onmiddellijk opgevold wordt door andere gedachten en hoe het komt dat uiteindelijk deze gedachte op papier gezet wordt en niet een andere.  Ook wie zich richt op het hier en nu, richt zich op het oneindige. Want hier en nu betekent dat heel het verleden, onkenbaar ver, als verleden verschijnt in dit ogenblik en dat de toekomst, die zich oneindig ver uitstrekt als toekomst aanwezig  in dit huidige moment.  Vandaar dat een sutra zegt: ‘de geest van het verleden is ongrijpbaar de geest van het heden is ongrijpbaar, de geest van de toekomst is ongrijpbaar.’  Mystificatie is een van de belangrijke vaardigheden van een mystagoog om te proberen een leerling met al te vastomlijnde ideeën enigszins  van zijn stuk te brengen opdat hij niet zozeer feiten gaat zien, maar mysteries. Geest is een mysterie-woord. Het verklaart niets, maar ontregelt. Want geest is een ervaring en wel een bijzondere ervaring.

Het begin is de geest.

Van de geest is geen voorstelling te maken. De geest is geen grond, geen  fundament, geen persoon, geen principe. Noch is hij de eerste oorzaak, een scheppende kracht, een veilig toevluchtsoord, een helende energie of een verzoenende instantie. Toch zijn er redenen zijn om de geest  namen te geven. Het onvoorstelbare  bestaat niet zonder de wens zich er iets bij voor stellen. Negatieve theologie leidt uiteindelijk tot verveling. En dat zeg ik als ijverige beoefenaar van negatieve theologie.

De geest is verbeeld als vuur of als een duif. De zenboeddhistische traditie vergelijkt de geest met een spiegel die ongehinderd de werkelijkheid reflecteert.De heldere spiegel is tevens het symbool voor wijsheid, inzicht verlichting, want dat alles is de geest.  Teresa van Avila beschreef de geest als een kasteel met diverse vertrekken. Men moet door vele gangen en kamers zich een weg banen om in het meest inwendige van de burcht de kamer te betreden waar God woont. Recentelijk is de geest wel vergeleken met een computer.

We kunnen de geest ook, naar een psychologisch model, voorstellen als een ruimte (brein?) waarin diverse types van bewustzijn verzameld zijn die ieder op hun beurt op een moment en onder bepaalde omstandigheden actief worden. Zo is er een dagbewustzijn waarmee we ons van ‘s morgens tot ’s avonds voortbewegen. Er is een historisch bewustzijn (geheugen), slaapbewustzijn, een droombewustzijn, een kosmisch bewustzijn. Soms lijken ze meer functies dan types:  het denkende, intellectuele bewustzijn, het voelende, het emotionele of het intuïtieve bewustzijn.

Uitgaande van de overheersende aanwezigheid van het alledaagse bewustzijn – onze meest vertrouwde geest – schreef William James reeds  in 1910 enkele beroemde zinnen, die voor een kijk op religie van bijzonder groot belang zijn. Hij concludeert: ‘dat ons normale wakende bewustzijn, het redelijke bewustzijn zoals wij dat noemen, slechts een bepaald typee van bewustzijn is, terwijl het aan alle kanten omringd is, ervan gescheiden door een uiterst dun scherm, door potentiële, geheel verschillende bewustzijnsvormen. Wij kunnen ons leven leiden zonder een vermoeden van hun bestaan. Maar pas de vereiste prikkel toe en in een oogwenk duiken ze op in heel hun compleetheid, uitgesproken vormen van gevoel, die waarschijnlijk ergens hun gebied hebben, waar zij kunnen worden toegepast en aangepast zijn. Geen verklaring van het universum en zijn totaliteit kan volledig zijn, die deze andere bewustzijnsvormen buiten beschouwing laat. De vraag is, hoe ze moeten worden opgevat –want zij hangen weinig samen met het gewone bewustzijn. Toch kunnen zij houdingen bewerkstelligen, hoewel zij geen formules leveren en zij open een gebied ofschoon zij er geen kaart bijleveren. In ieder geval verbieden zij ons onze rekeningen met de werkelijkheid voortijdig af te sluiten.’  (p287)

William James’ studie is een sterke aanbeveling religie en de religieuze ervaring serieus te nemen en niet op voorhand af te doen als pathologisch of wereldvreemd.  Zij informeren ons over een bijzondere, bepaalde waarneming van de werkelijkheid. Overeenkomstig de psychologische opvatting van zijn tijd beschreef hij het bewustzijn als bestaande uit verschillende ‘velden’ of kamers die verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop wij de werkelijkheid zien en waarderen. Een veld kan in het centrum van onze aandacht staan, maar het kan zich ook bevinden aan de periferie, soms in sluimertoestand, soms onbewust. Een veld kan geactiveerd worden door prikkels, bijvoorbeeld door alcohol, nicotine of door zogenaamde psychedelische middelen. James diende zichzelf zelf lachgas toe om aan den lijve te ervaren hoe dit middel zijn bewustzijn veranderde. Maar het zien van een landschap, het lezen van een tekst, een seksuele ervaring kan onze geestestoestand volkomen wijzigen. Voor de effectiviteit van de prikkel is het soms noodzakelijk dat bepaalde velden in ruste zijn. Het droombewustzijn treedt pas in werking als het dagbewustzijn is gaan slapen.

Er is wel degelijk een religieus bewustzijnsveld dat meestal onaangeraakt op de achtergrond blijft of zelfs een totaal onbewust leven leidt, dus slechts als pure mogelijkheid aanwezig is, maar dat onder bepaalde omstandigheden en onder invloed van bepaalde prikkels plotseling in het centrum van de aandacht verschijnt met tijdelijke, langdurige of blijvende gevolgen. James verzamelde verslagen van dergelijke doorbraken, bekeringen of openbaringen uit dagboeken en biografieën van evangelisten, predikers en mystici of ontleende ze aan een collectie van een collega psycholoog.

Het gegeven citaat besluit met een belangrijke opmerking: het bestaan van diverse bewustzijnsvelden, ook al is hun aard ons niet geheel duidelijk, noch de consequenties voor het verloop van ons  verdere leven, noch hun  onderlinge verband en samenhang,  het bestaan ervan verhindert ons voorbarige conclusies te trekken over onze werkelijkheid. Met andere woorden,  wie uitspraken wil doen in zake de waarheid of waarheden van ons bestaan, zal dit niet kunnen doen zonder - onder andere - het religieuze bewustzijnsveld  er bij te betrekken.

Er is religie, omdat er religieuze ervaringen zijn. Zij zijn de goudkorrels van de geest. Op onverwachte, schaarse momenten geven zij het alledaagse glans. Gewone dingen vertonen een ongewone schittering. Een normale interpretatie wordt tenminste voor een ogenblik opgeschort. Zij bieden een nieuw perspectief. Zij geven een tot nu toe niet gekende zin aan het leven. Zij scheppen vreugde, maar zijn ook aanleiding tot ‘vrees en beven’. Religieuze ervaringen openbaren een eenheid en verbondenheid met allen en alles. Heel het universum toont zich als een levend organisme waarbinnen men zich zinvol ingeschakeld weet. Er vallen woorden als volmaaktheid, schoonheid, pure genade, liefde, compassie. Men voelt zich boven zichzelf verheven, opgetild en overgenomen door iets wat krachtiger dan ik. Hoe dergelijke belevingen verwoord worden hangt van de persoonlijke geschiedenis, de traditie en cultuur  waarbinnen ze plaats vinden. Al bezitten hun beschrijvingen een grote mate van gelijkluidendheid.  Zij zijn subjectief. Voor wie ze niet kent, hebben ze geen overtuigingskracht.

Religieuze ervaringen zijn van alle tijden en van alle mensen. Maar ze worden zelden onderkend en gewaardeerd. Het is niet onmogelijk dat zij een levenlang meegedragen worden als een goed bewaard geheim. Men schaamt zich er voor of men weet er geen enkele praktische betekenis te geven. Op zijn hoogst is het een mooie herinnering. Voor enkelen zal het een aanleiding zijn te rade te gaan bij de een of andere spirituele school. Zelfs de religieuze tradities, die de religieuze ervaring toch zouden moeten beschouwen als hun fundament en drijfveer, gedragen zich onhandig wanneer dit verschijnsel zich voordoet. Zij willen of kunnen er geen aandacht aan schenken omdat het niet past binnen de redelijke kaders waarmee de religie gedefinieerd en beheerst wordt. De geschiedenis van de spiritualiteit leert overigens hoezeer het beroep op geestelijke ervaringen kan leiden tot grove uitwassen, valse waarheden en ongezonde, onheilzame toestanden. Het probleem is: de geest laat zich niet leiden door wat mensen redelijk, wenselijk of gezond vinden.

Wie echter de geest en zijn werkzaamheden wil kennen, zal moeten leren  luisteren naar wat de religieuze ervaring hem of haar te zeggen heeft. Want hier toont de geest zich op zijn best. Het geestelijk pad wordt gedragen door de kunst de nauwelijks verstaanbare boodschappen van de religieuze ervaring te ontcijferen in heldere termen van wijsheid en liefde. De voortgang wordt bepaald door de moed de ingefluisterde richting te volgen. De gave van het onderscheid is echter nodig om valkuilen te vermijden, waarvan het gebruik voor persoonlijk doel of winstbejag de grootste is.

 Het onvoorstelbare vraagt om een voorstelling. Maar omdat elk beeld directe gevolgen heeft voor de daarop volgende reflectie en theorie, voor het verkrijgen en afwijzen van inzichten, voor de wijze waarop het onvoorstelbare ontvangen wordt, zal elke voorstelling verantwoord moeten worden. Hoe de geest te denken?Als een bol. Met dank aan Peter Sloterdijk voor deze suggestie. Ik heb weinig affiniteit  met de mathematische figuren, maar sinds ik ‘Sferen’  heb gelezen - een heel karwei overigens -  ben ik steeds meer de schoonheid van de bol gaan zien.  De geest is een bol.  De zenmeesters schilderden de geest als een cirkel, zij het nooit helemaal rond. Hun kwast gedoopt in zwarte inkt werkte minder precies en minder gelijkmatig dan de passer, maar wel spontaner, persoonlijker, individueler. De cirkelrand was meestal niet van gelijke dikte. En het einde van de beweging waarmee de cirkel getrokken werd, hoefde zelfs niet naadloos aan te sluiten bij het begin.  Het moment waarop de cirkel zonder aarzeling en zonder correctie op het rijstpapier verscheen,  was de expressie van de verlichte geest. Zij wilden daarmee uitdrukken   dat het volmaakte schuilt in het onvolmaakte en dat het onvolmaakte de eigenschap van het volmaakte bezat. Maar de cirkel is nog altijd plat, ook als we hem oneindig groot denken, zoals het Mahayana dit leert.

De bol is niet alleen exact in zijn rondingen, hij staat ook voor diepte, ruimte, zich uitstrekkend naar alle richtingen. De geest is bolvormig, want het heeft de natuurlijke neiging alles wat in de geest gebeurt in zichzelf in te sluiten. De geest is een bol waarvan de grenzen niet zijn vast te stellen. Want telkens als ik mij het einde van de bol probeer te denken, worden de aangebrachte lijnen uitgeveegd, of verschuiven zij naar onbekende verte. De bol is een voorstelling, geen vaststelling.

Wie naar de bol staart, staart naar zichzelf. Denken over de bol, wordt denken als een bol. De bol is de mogelijkheid in de tijd de tijd achter zich te laten en binnen te treden in een absolute ruimte, een sfeer  (bol is in het Grieks sphaira) van volheid, heelheid, volledigheid. Wij, de bolbeschouwers, dienen te gaan zien hoe de bol ons trekt met twee imperatieven: ‘Kom, denk mij!’ En: Ga in mij op! Wij staan in de bol en zijn de bol. En terwijl we wellicht wat verdwaasd naar de bol staren spreekt Peter Sloterdijk,  ons toe:

‘Jullie zijn in zekere zin goden en zonen van het beste. Begrijp toch goed vrienden, getransfigureerden, sfeergenoten, wat die figuur, die bol, daar voor ieder van ons betekent. Wij zijn door de bol omsloten, wij zijn gevat in de ring van het Zijn, wij ontbreken niet aan het geheel, ook al heeft het er in eerste instantie de schijn van dat we als geheel losstaan van de sfeer. Maar elke schijn van distantie bedriegt hier: we zijn ten diepste bij het beste betrokken, ook al probeert de aardse verpaupering ons in haar greep te krijgen; we zijn handlangers van het  ronde, het Ene,  zelfs wanneer we ons onder de heerschappij van de tijd slechts in treurige rechte en warrige kromme lijnen lijken te bewegen We zijn omcirkelt en gered, ofschoon we ons door actuele of chronische ellende aan het tekort overgeleverd voelen.’ (409 vv.)

 

De geest van de bol is een geest van weelde, rijkdom en overvloed. Hij is de geest van verbinding, universele zorgzaamheid, communicatie. ‘De al het zichtbare omvattende wereld is de grootste, de beste, mooiste en volmaaktste’ (Plato). Hij is de oudste, want het niet – gewordene, het niet – verwekte dat uit  zichzelf het Zijn en duurzaamheid bezit. Hij is het grootste dat alles omsluit. Hij is de snelste die in een oogwenk elke afstand overbrugt en alle punten in het binnenste van het zijnsgeweld met elkaar verbindt. Hij is de sterkste, een koepel van kracht, die zelfs het schijnbaar meest verwijderde en niet – verwante volgens strenge, zij het moeilijk te doorgronden wetten met elkaar verbindt. Hij is dus altijd sterk genoeg om het grootste, het meest afwijkende bijeen te houden. Hij is goddelijk want hij kent geen begin en geen einde.

Als deze rijkdom ons dus zozeer ter beschikking staat, waarom zijn wij ons bestaan dan gaan zien als armzalig? Waar komen al die existentialistische klaagzangen vandaan, die jammeren over de geworpenheid van de mens in het zijn. Waarom zingen ze geen lofliederen op de geboorte? Waarom proberen ze (of zijn we het zelf?) ons wijs te maken dat we eenzaam zijn, kleine stippen op een klein bolletje (!) in een universum van ongekende afmetingen, waar niemand is die naar ons omkijkt? De Boeddha zal vragen: wie heeft jullie verteld dat je leven niets anders dan afgescheidenheid, afzondering is en waarom luisteren jullie zo gretig naar die theoretici van het individuele isolationisme? Waarom heerst de angst voor het gebrek en de schaarste en niet het vertrouwen in de overvloed? Waarom trekken we steeds weer ten strijde ter verovering van bezit dat altijd al ons eigendom is geweest?

De geest van de bol  doordringt vanuit zijn binnenste centrum alles met zijn stralen. Hij werkt als een merkwaardige magneet die alles naar zich toetrekt zonder iets verplaatsen. Voor wie er zich toe aangetrokken voelt biedt de overvloed massa’s redenen om na te denken, dat wil zeggen zich een weg te banen te midden van de verwarrende veelheid van verschillen, contradicties en  paradoxen. De weg is een weg naar binnen, naar het centrum van de bol. Want de mens is een middelpunt wezen.  Maar de ontvankelijkheid voor het midden is vervangen door beklemming van het marginale, de waan van de dag, de verstrengeling in meningen, opinies, actualiteiten. Voorzover het licht schijnt in de materiële wereld is men het centrum vergeten waar dat licht vandaan komt. 

Geschiedenis is het verhaal van een verwijdering, een exodus uit het kosmische huis dat geen ontworteling of verbanning kent. In plaats van deze bolvormige woning, die geen buiten kent en alles op zichzelf betrekt en doordesemt van verbondenheid en zorgzaamheid, werden in de loop der tijd steeds beter geïsoleerde huizen gebouwd, waar het universele geluid van de kosmos steeds moeilijker kan doordringen. De zinloosheid waarvan gezegd wordt dat de moderne mens daar zoveel last van heeft, is niet de schuld van de aarde, waar nog altijd genoeg te doen is en voldoende plezier te beleven valt. De oorzaak van de existentiële leegte is een toenemende blindheid voor een bron die van nature niets anders is dan hoogste zinverlening. Meer zin dan het ontvangen van zijn Zijn valt er niet te vinden.

Religie is geen zaak van een voorbij verleden.  Wie God dood verklaart, heeft nog niet beweerd dat ook de geest gestorven is. Nog altijd waait de geest waarheen hij wil. En niemand kent zijn richting. Maar in de religieuze ervaring, soms onverwacht en ongevraagd, soms met hart en ziel gezocht en gevonden, toont de geest zijn aanwezigheid, zijn transcendentie en zijn allesomvattend en allesbezielend bolvormig karakter. De geest leert mij: ik ben nooit alleen geweest. 

De revolutie van de geest.   Leven en leer van de Boeddha

‘De afgebeelde Boeddha heeft als gevolg van een fysionomisch modelleerproces van minstens zestig generaties de gezichten van monniken mediterenden van alle standen betoverd; zijn nirvanische icoon heeft een hele kring van culturen de boodschap van de waardigheid van het mediterende zitten met gesloten ogen ingeprent. Het is de meest sublieme verbeelding van de ontologische paradox van de wereldverzaking die open staat voor de wereld . Al meer dan tweeduizend jaar lang heeft het beeld van de mediterende Boeddha ook de wereldse standen van de Aziatische samenlevingen een icoon van de onthechting onder het oog gebracht. Het bevorderde de protractie van gezichten waarop een neiging tot willen van het niet‑willen te lezen staat. Hoewel het doorgaans als stil gezicht wordt weergegeven, bevat het voor iedere beschouwer een intieme belofte van resonantie, omdat het in zijn levendige, actieve rust het gezicht van medelijden en medevreugde toont. Zijn concentratie deelt een verhoogde vorm van vreugde mee,   omdat ze een betrokkenheid bij het medezijnde uitstraalt, los van alle mimische conventies en reflexen. (...) Anders dan het  Christusgezicht, dat ofwel finaal lijden ofwel transcendentie wil uitdrukken, toont het Boeddhagezicht het zuivere potentieel van een absoluut immanente ontvankelijkheid voor alles wat het tegenover zich vindt. Doordat het zich continu bereid           toont tot resoneren, is dit gezicht het tot werkelijkheid geworden evangelie als zodanig; het kondigt niets aan, maar toont iets wat er al is.’

                                                                      (Peter Sloterdijk, Sferen)

De Boeddha zette alles op de geest. Want de geest is de oorzaak van het probleem van leven en dood en alleen de geest kan hier een oplossing bieden.

Een klassieke vindplaats over het primaat van de geest bij de Boeddha biedt de Dhammapada,  ‘Verzen van de Leer’. Dit sutra behoort waarschijnlijk tot de oudste teksten van de palicanon. Sommige verzen komen ook in niet-boeddhistische teksten voor  zoals in de Mahabharata, het grote Indiase epos en  in de jainistische literatuu), wat het vermoeden rechtvaardigt ‘dat ze ontleend zijn aan een gemeenschappelijk bron van losse verzen, dat in oude tijden bestaan zou hebben in Noord-India. Ongetwijfeld zal een groot aantal ervan, zij het niet letterlijk dan toch naar de betekenis, tot de Boeddha zelf te herleiden zijn,’ aldus de Nederlandse vertalers  Rob Janssen en Jan de Breet in hun inleiding. Van belang voor ons onderwerp  zijn de  eerste vijf verzen van het eerste hoofdstuk, getiteld ‘De dubbelverzen’.

 

De dingen worden voorafgegaan door de geest,

hebben de geest als voorman,

worden door de geest gemaakt.

Als iemand met verdorven geest spreekt of handelt,

dan volgt hem leed, als het wiel de voet van het trekdier.

 

De dingen worden voorafgegaan door de geest,

hebben de geest als voorman,

worden door de geest gemaakt.

Als iemand met een zuivere geest spreekt of handelt,

dan volgt hem vreugde, als een schaduw die niet wijkt.

 

'Hij heeft me uitgescholden, me geslagen,

me overmeesterd en me beroofd':

wie zich met die gedachten inlaten,

bij hen komt haat nooit tot rust.

 

'Hij heeft me uitgescholden, me geslagen,

me overmeesterd en me beroofd':

wie zich niet met die gedachten inlaten,

bij hen komt haat wel tot rust.

 

Want nooit komen uitingen van haat

in deze wereld tot rust door haat,

maar door niet te haten komen ze tot rust

Dat is een eeuwige wet.

                                                                                                                                                                            K.N. Dhammapada  1‑5

 

De eerste twee strofen van deze ‘tweelingverzen’ vormen de kerngedachte van de Dhamma, de leer van  de Boeddha.  De geest gaat vooraf aan de werkelijkheid. De geest maakt de werkelijkheid. Met geest (skrt. manas)  bedoelt de Boeddha: mijn concrete persoonlijke, individuele bewustzijn, het ik, dat naar eigen inzichten en volgens eigen normen en waarden  het leven  beheert, bestuurt, coördineert, richting geeft, beschermt, oordeelt en veroordeelt, ten strijde trekt, verovert, verliest en vrede sluit. Manas, is het ik-mij-mijn complex. Deze geest is verantwoordelijk voor mijn welzijn en bepaalt  mijn geluk of ongeluk.

Bestaat er dan geen werkelijkheid buiten deze geest? Ja en nee. Er is een werkelijkheid van verschijnselen, dingen, gebeurtenissen. Er is een wereld van geboorte en dood, van lijden, geweld, vreugde. De Boeddha leerde geen ‘idealisme’ dat uitgaat van de opvatting dat de werkelijkheid uitsluitend in ons hoofd zit. In die zin is er een objectieve werkelijkheid waar we voortdurend tegen aan botsen, die ons dwingt rekening met haar te houden, die ons dwars kan zitten of ineens weer  met ons leven mee vloeit. Deze werkelijkheid is geen illusie, geen denkbeeld, geen inbeelding. Misschien zien we wereld als een illusie, als in een droom. Maar er is een bestaande, reële werkelijkheid waar de geest zich op richt, waar zij zich overheen buigt, die zij tracht te doorgronden, aan te voelen, te interpreteren,  zich toe te eigenen en bruikbaar te maken. De tweelingverzen stellen dat eerst wanneer de geest zijn bewustzijnswerkzaamheden verricht de wereld voor de mens pas werkelijkheid wordt en wel een ervaren, beproefde en geleefde werkelijkheid. Zonder die geestelijke arbeid zou de werkelijkheid onmenselijk, kaal, neutraal, nietszeggend zijn.

Maar van jongs af aan vormt zich de geest en leert zij de mogelijkheden en gevaren van de werkelijkheid in te schatten. Zij leert de werkelijkheid te verstaan in termen van lust en onlust, nuttig en nutteloos, belangrijk en onbelangrijk. Zij leert haar beperkingen kennen, dat zij van stenen geen brood kan maken,  dat er situaties zijn die bedreigend zijn en angst oproepen. Zij ontdekt dat er andere ‘geesten’ zijn, waar zij rekening mee moet houden. Sommige trekken haar aan, andere stoten haar af, wekken walging of haat. Wat anderen goed vinden, beschouwt zij als slecht of omgekeerd. De geest blijkt bezeten van een sterke drift: te overleven, zichzelf te handhaven en daartoe de wereld te manipuleren, te overmeesteren,  ondergeschikt te maken aan haar wil. De belangrijkste gedachte: ik neem een eigen plek in onder de zon. (voetnoot Pascal) Afgescheiden van de rest, kent zij zichzelf een eigenheid toe die verschilt van alle andere geesten, een uniciteit die zij koestert als een kostbare schat en desnoods met geweld beschermt. Zo maakt de geest objectieve werkelijkheid tot haar bewust geworden werkelijkheid.

De tweelingverzen bevatten in al hun beknoptheid een boodschap die niet altijd gemakkelijk te accepteren is. Hoe ik de werkelijkheid waardeer, hetzij afschuwelijk, fantastisch, onrechtvaardig enzovoort, is niet te wijten aan de objectieve werkelijkheid. Kleur en smaak van mijn leven worden uitsluitend bepaald door mijn geest. Daarbij dient wel vermeld te worden dat de Boeddha oog had voor noodzakelijke, objectieve voorwaarden om de geest te doen leven. Steeds hield hij zijn bhikkhus en bhikkhunis voor te zorgen dat voldoende voedsel en de meest nodige bezittingen (kleding, een bedelkom, in de regentijd een schuilplaats) voor handen waren. Misschien is het overbodig te zeggen maar Boeddhisme is vóór welvaart, want dat is de voorwaarde dat de geest zijn werk kan doen. Maar daarna is alles afhankelijk van de geest.

Dit is de levenswet: een verdorven geest wordt gevolgd door lijden, een zuivere geest door vreugde. Daarom onderrichtte de Boeddha: wie de Dhamma, de leer van bevrijding, wil leren kennen,  moet de geest leren kennen. Daarom is de beoefening van contemplatie het belangrijkste onderdeel van het gehele boeddhistische pad: het onderzoeken van het functioneren van de geest, dat mysterieuze, ongrijpbare vermogen, dat onlosmakelijk verbonden is met mijn lichaam, dat voortdurend aan verandering onderhevig is en altijd aanwezig en aan het werk is. Daarom onderwees de Boeddha boven alles aandacht te schenken aan wat er in geest plaats vindt, hoe de geest haar oordeel vormt of tot besluiten komt, en vooral hoe de geest zichzelf afzet en vastzet en daarmee tegen de stroom van de werkelijkheid ingaat. 

De volgende drie strofen trekken meteen de consequentie. Ook al wordt je geweld aangedaan, of onrechtvaardig behandeld of van je bezittingen beroofd, laat niet de gedachten opkomen aan onrecht of misdaad. Laat geen haat ontstaan. Want ook al is de wereld vol haat, alleen door niet te haten, komt de wereld tot rust. ‘Dat is de eeuwige wet.’ Een geest van haat vervuld, schept een wereld van haat. En alleen een geest vervuld van liefde, schept een wereld van liefde.

 

Uit de Lankavatara Sutra

Geest is de maat van alle dingen; hij is de woning van zelf – natuur en heeft niets van doen met oorzakelijkheid in de wereld; hij is perfect van aard, absoluut zuiver. Dit is de maat, inderdaad.

Geest is voorbij alle filosofische gezichtspunten Hij is los van discriminatie; hij is niet bereikbaar, noch is hij ooit geboren; ik zeg er - is niets anders dan Geest.

Zoheid, sunyata, de grens, nirvana, dharmadhatu, de verscheidenheid aan wil – lichamen – zij zijn niets anders dan geest, zeg ik. Wat schijnt uitwendig te zijn, bestaat  niet in werkelijkheid; inderdaad Geest wordt gezien als veelvuldigheid; het lichaam, eigendom en woning – alle drie zijn niets dan Geest.

Dat wat kan nemen en dat wat genomen is – al dit, zeg ik, is niets  dan Geest.

Alle paren van subject / object zijn manifestaties van Geest, zonder een zelf of tot een zelf behorend; Brahman en de goden, al deze, zeg ik, zijn niets anders dan Geest .Los van de Geest is er niets, wat dan ook, dat bestaat. 

Uit de Avatamsaka Sutra: de geest als schilder

Daarop observeerde de Bodhisattva Chüe Lin, gezegend door de genade van de Boeddha, de tien richtingen en gaf stem aan de volgende woorden:

 

Juist zoals een schilder voor het schilderij

de verschillende kleuren mengt en in elkaar doet overlopen,

zo worden door de begoochelende projecties van de geest

de verschillende vormen van alle verschijnselen gemaakt.

Geen kleuren kunnen in de vier elementen gevonden worden.

De schilderijen worden niet gevonden in de Geest,

Noch is er een Geest in de schilderijen.

Toch kan zonder de Geest

Geen schilderij gemaakt worden.

 

De Geest woont eeuwig in niets,

zijnde aan gene zijde van alle denken en maatstaven!

Toch manifesteert Hij alle vormen en kleuren

Zonder dat de een de ander kent.

 

 

Ook al kent de schilder zijn Zelf – Geest niet,

Toch kan een hij door hem beelden schilderen

Want dit is de aard van alle dharmas.

[Inderdaad, zo is de dharma – natuur].

 

De geest is als een talentvol schilder;

Hij schildert de beelden van alle werelden;

Alles scheppende inclusief de vijf skandhas.

 

De boeddha verschilt niet van de Geest,

Noch levende wezens van de boeddhas.

Toch,  Geest en boeddhas zijn beide van nature oneindig!

Hij die de Geest kent als de schepper van alle werelden,

ziet de boeddha en zijn ware essentie.

 

De Geest woont niet in het lichaam

Noch het lichaam in de Geest

Toch worden alle handelingen van de boeddha gedaan met gemak en in vrijheid.

 

Als je alle boeddhas van het verleden, het heden en de toekomst wilt kennen,

Zie de aard van het universum –

Je eigen Geest creëert het totaal en alles!

 

Alle gebieden van levende wezens

Zijn binnen de drie tijden;

Alle wezens van deze tijden

Steunen op de vijf skandhas die karma hebben als hun grond;

Alle karmas zijn geworteld  in de eigen Geest,

Die gelijk alle werelden en universums

Niets anders is dan een schim of magisch spel!

 

Xinxinming: Lied over het vertrouwen in  de geest

 

De Grote Weg is niet moeilijk voor wie geen voorkeur kent.

Vrij van afkeer en verlangen, verschijnt de Weg helder en duidelijk.

Maar zelfs het geringste onderscheid werpt hemel en aarde ver uiteen.

Wil je de waarheid zuiver zien, laat meningen dan voor wat ze zijn.

Vasthouden aan graag en niet graag is de kwaal van de geest.

Als je de diepte van de oorsprong niet ziet, ondermijnt dit je gemoedsrust.

De Weg is volmaakt als de ruimte, waar gebrek noch overdaad heerst.

Onze neiging tot kiezen verhindert ons dit in te zien.

 

Streven naar uiterlijk of innerlijk veroordeelt ons tot gebondenheid.

Zie gerust hoe alles Een is, en de denkbeelden zullen verdwijnen.

Want het pogen om de beweging te stoppen, zal jou in beweging zetten.

Blijf je dralen in dualisme, dan blijft eenheid onbekend.

En ken je deze eenheid niet, dan raak je verstrikt in conflicten.

Het ontkennen van de werkelijkheid is een bevestiging ervan.

Maar door de werkelijkheid te bevestigen, ontken je zijn ware aard.

Hoe meer je praat en denkt, hoe verder je van de waarheid bent.

Laat woord en gedachte varen, en iedere plek zal de jouwe zijn.

 

Keer terug tot de oorsprong zelf, en alles vindt zijn zin.

Jaag je verschijnselen na, dan verlies je de Bron uit het oog.

Verlichting betekent verder gaan dan leegte of vorm.

Alle veranderingen in deze lege wereld geschieden uit onwetendheid.

Ga niet op zoek naar de waarheid, laat alleen je meningen varen.

Verwijl niet in dualisme, vermijd elke hang ernaar.

Elk spoor van goed en kwaad brengt de geest in verwarring.

 

Het Ene maakt dualiteit mogelijk, maar laat zelfs dit Ene varen.

Als de Ene geest niet verstoord wordt, is er niets dat aanstoot kan geven.

En is er niets om aanstoot te geven, dan vallen alle hindernissen weg.

Als elk voorwerp van gedachte verdwijnt, valt de denker zelf weg.

Want dingen zijn dingen vanwege de geest, zoals de geest geest is vanwege de dingen;

deze twee zijn louter betrekkelijk; beide zijn in feite leeg.

In leegte zijn ze niet twee, toch zijn alle vormen erin vervat.

Als dit en dat niet langer gelden, hoe kan men dan een kant kiezen?

 

De Grote Weg is onbegrensd, en gaat gemak en moeite te boven.

Kortzichtigen zijn bang en besluiteloos, hun jachtige haast remt hen.

In zoverre je gehecht bent, zul je steeds weer blijven dwalen.

Laat los, en alles gaat zijn gang.

Het Wezenlijke blijft noch vertrekt;

zie de ware aard der dingen, en je bewandelt de Weg, vrij en ongestoord.

 

Maar wie zich bindt aan denken, vindt verwarring en onduidelijkheid.

Deze zware last bedrukt je - waarom blijf je toch oordelen?

Wil je het edelste Pad bewandelen, verwerp dan ook de zintuigen niet.

Want in al zijn volheid is de zintuiglijke wereld verlichting.

De wijzen streven geen doeleinden na, maar onwetenden ketenen zich.

De Ene Weg kent geen verschil, maar dwazen klemmen zich aan dit en dat.

 

De Grote Geest te zoeken via het denken is een ernstige vergissing.

Uit de kleine geest komen rust en onrust, maar de verlichte geest gaat beide te boven.

Begoocheling brengt dualisme voort, dromen als bloemen in de lucht;

vanwaar de moeite ze te grijpen?

Winst en verlies, goed en fout, maak er voorgoed een einde aan.

Wanneer je niet langer slaapt, zullen alle dromen vanzelf verdwijnen,

 

Als de geest geen onderscheid maakt, zijn alle dingen zoals ze zijn: Een.

Het ontdekken van deze verborgen Bron bevrijdt ons van verwikkeling.

Beschouw je alles met "gelijke Geest", dan keer je terug tot je Eigen-aard.

Deze enkele geest gaat direct alle reden en vergelijking te boven.

Stop "beweging", en er is "geen-beweging"; stop "rust", en er verschijnt "geen-rust".

Houden rust en geen-rust op te bestaan, dan verdwijnt zelfs Eenheid.

Dit uiterste einde kent geen wet en verdraagt geen omschrijving.

 

Gaat de enkelvoudige geest samen met de Weg, dan eindigt ieder egocentrisch streven.

Twijfel en verwarring verdwijnen, en diep vertrouwen doordringt ons leven.

Er is niets dat ons aankleeft en niets dat men achterlaat.

Alles onthult zichzelf, leeg en helder, zonder geesteskracht te beproeven.

Gedachten bereiken deze staat niet, gevoelens zijn hier vruchteloos.

In deze ware wereld van Leegte zijn er geen "zelf" en "ander" meer.

Ga je deze ware lege wereld binnen, bekrachtig dan onmiddellijk "niet-twee".

In dit "niet-twee" is alles gelijk, niets uitgesloten of gescheiden.

Wijzen van alle tijden ontwaken in deze absolute waarheid.

 

De Weg gaat alle tijd en ruimte te boven, een ogenblik is tienduizend jaar.

Niet alleen hier, niet alleen daar, de waarheid ligt precies voor je neus.

Onderscheid van groot en klein is niet langer van belang nu.

Het grootste is tevens het kleinste, grenzen kent men hier niet meer.

Wat er is, is er niet - wat er niet is, is er.

Als dit je nog niet duidelijk is, ben je nog ver van de waarheid.

Een is alles, alles is een - weet dit, en alles is volmaakt.

 

Wanneer men vertrouwen en bewustzijn niet scheidt,

en bewustzijn en vertrouwen verbonden zijn,

schieten alle woorden tekort.

 

Hier is er geen gisteren,

geen morgen,

geen vandaag...

------------------------------------------------------------------------

 

Bron:

Suzuki, D.T.: Manual of Zen Buddhism. Grove Press 1960

Ferguson, A.: Zen's Chinese heritage; the masters and their teachings. Wisdom Publications 2000

Conze, E.: Buddhist texts through the ages. Shambhala 1990.

Ervaringen van ‘slechts de geest’. (Mind – only)

Uit de autobiografie van Meester Han Shan

Na enige tijd ging Miao Feng, mijn vriend, naar Yeh T’ai, terwijl ik alleen achterbleef. Ik fixeerde mijn geest op één gedachte en sprak met niemand. Als er iemand aan de deur kwam, keek ik hem alleen maar aan en zei niets. Na enige tijd, wanneer ik maar mensen aankeek,  verschenen zij als dode blokken hout. Mijn geest ging een staat binnen waarin ik geen enkel woord kon herkennen.  Bij het begin van deze meditatie, toen ik hoorde hoe de stormwinden huilden en het ijs tegen de bergen schuurde, was ik zeer verontrust. Het tumult  scheen zo groot  als dat van duizend soldaten en paarden op het slagveld. Later vroeg ik meester Miao Feng hierover.  Hij zei: ‘Alle gevoelens en sensaties  ontstaan vanuit zijn ene, eigen geest; zij komen niet van buiten. Heb je gehoord wat de monniken vroeger zeiden? “Als men niet toestaat dan zijn geest voor dertig jaar  niet wanneer je het geluid van stromend water hoort, beweegt, zal je de realisatie bereiken van het miraculeuze verstaan van Avalokitesvara.”’

Toen ging ik door met zitten op een eenzame houten brug en mediteerde elke dag. Aanvankelijk hoorde ik de stromende rivier zeer helder, maar naarmate de tijd verstreek kon ik het geluid alleen horen wanner ik dat wilde. Als ik mijn geest bewoog, kon ik het horen, maar als ik mijn geest stil hield, hoorde ik niets.  Op een dag, zittend op de brug, voelde ik plotseling dat ik geen lichaam had . Het was verdwenen tegelijk met het geluid rondom mij.  Sindsdien ben ik nooit meer verstoord geweest door welk geluid dan ook.

Mijn dagelijks voedsel bestond uit een brij van zemelen, knollen en rijstwater.  Toen ik voor het eerst de bergen introk had iemand me drie pakken rijst gegeven, goed voor meer dan zes maanden. Op een dag, na mijn pap gegeten te hebben, ging ik wandelen. Plotseling tond ik stil, vervuld van de realisatie dat ik geen lichaam had en geen geest. Alles wat ik kon zien was een grote verlichtend Geheel, alomtegenwoordig, volmaakt. Lucide en sereen. Het was als een alles omhelzende spiegel waarop de bergen en rivieren van de aarde waren geprojecteerd als weerspiegelingen. Toen ik ontwaakte uit deze ervaring, voelde ik mij als ‘helder-en-transparant’ hoewel  mijn lichaam en mijn geest totaal niet bestonden. Daarop schreef ik het volgende gedicht:

Een flits, de gewelddadige geest stond stil;

Binnen, buiten zijn beide transparant en helder.

Na de grote salto mortale

Is de Grote Leegte doorgebroken.

Oh, hoe vrij komen en gaan

De tienduizenden vormen van de dingen

Sindsdien werden zowel de inwendige als de uitwendige ervaring lucide helder. Geluiden, stemmen, visioenen, landschappen vormen en objecten waren niet langer hindernissen.  Al mijn vroegere twijfels losten zich op in niets. Toen ik terugkeerde naar mijn keuken vond ik de ketel overdekt met stof.  Tijdens mijn ervaring waren vele dagen voorbijgegaan, waarvan ik, alleen zijnde, mij niet bewust was.

Uit de autobiografie van meester Hsüeh Yen

[De hoofdmonnik, Hsiu, zei tot mij], ‘Je moet op je kussen rechtop zitten, houd je ruggengraat recht, maak je hele lichaam en geest één met Hua Tou en besteed geen aandacht aan slaperigheid of wilde gedachten. Zo aan het werk volgens zijn instructies, vergat ik zonder het te weten mijn lichaam en geest – zelfs hun bestaan. Drie dagen en drie nachten bleef mijn geest zo sereen en helder dat ik mijn ogen niet voor één enkel ogenblik sloot. Op de middag van de derde dag wandelde ik door de drie poorten van het klooster waar ik zat.  Weer kwam ik Hsiu tegen.  ‘Wat ben je aan het doen,’ vroeg hij. ‘Ik werk op Tao,’ zei ik. Toen zei hij: ‘Wat is dat wat jij Tao noemt?’ Omdat ik niet in staat was hem te antwoorden, werd ik nog meer verward en verbijsterd.  Met de bedoeling verder te mediteren ging ik terug naar de meditatiehal. Maar toevallig kwam ik Hsiu weer tegen Hij zei: ‘Open je ogen en zie wat het is.’

Na deze aansporing was ik nog meer bevreesd om terug te keren naar de meditatieruimte dan tevoren.  Net toen ik mij neerzette om te gaan zitten, brak er iets abrupt vóór mijn gezicht alsof de grond onder mij wegzonk. Ik zou graag vertellen hoe het voelde, maar ik zou niet weten hoe. Niets in de wereld kan gebruikt worden als een vergelijk om het te beschrijven. Onmiddellijk ging ik weg om Hsiu te vinden.  Zodra hij me zag, zei hij: ‘Mijn gelukwensen!’ Hij hield mijn hand vast en bracht me buiten het klooster.  We wandelden langs de dijk van de rivier, die vol wilgenbomen stond. [Feitelijk voelde ik] dat alle verschijnselen en manifestaties, de dingen die ik zag met mijn ogen en hoorden met mijn oren, de dingen waarvan ik walgde -inclusief de passionele verlangens en de blindheid – alles vloeide uit mijn eigen heldere, ware en wonderbaarlijke Geest.

Gedurende volgende veertien dagen verschenen er geen bewegende verschijnselen in mijn geest.

Zeven eigenschappen van de geest als bol beschouwd’

  • UIt: Peter Sloterdijk ‘Sferen’.

De bol, de sphaira, het Ene als gestalte, is de God die te denken geeft

De voorstelling van de discussiërende personen spreekt de stelling uit dat een filosoof iemand is die een uurwerk achter zich heeft en een bol vóór zich.

Door zich af te wenden van de tijd en zich te wijden aan de bol laten de wijzen zien dat het mogelijk is zich in de tijd van de tijd los te maken en binnen te treden in de absolute ruimte, de goddelijke immanentie, de sferische volheid.

Er ligt een bol klaar die de beschouwer met twee imperatieven naar zich toe trekt: ‘kom, denk mij!’ En: ‘Ga op in mij!’

‘Jullie zijn in zekere zin goden en zonen en dochters van het beste. Begrijp toch goed vrienden, getransfigureerden, sfeergenoten, wat die figuur, die bol, daar voor ieder van ons betekent. Wij zijn door de bol omsloten, wij zijn gevat in de ring van het Zijn, wij ontbreken niet aan het geheel, ook al heeft het er in eerste instantie de schijn van dat we als geheel losstaan van de sfeer. Maar elke schijn van distantie bedriegt hier: we zijn ten diepste bij het beste betrokken, ook al probeert de aardse verpaupering ons in haar greep te krijgen; we zijn handlangers van het ronde, het Ene,  zelfs wanneer we ons onder de heerschappij van de tijd slechts in treurige rechte en warrige kromme lijnen lijken te bewegen. We zijn omcirkelt en gered, ofschoon we ons door actuele of chronische ellende aan het tekort overgeleverd voelen.

De ‘bol begrijpen’ betekent in feite alleen maar het beste over hem vertellen. Een exact optimisme. Het ene Zijn is rijdom zonder meer. Rijkdom is echter altijd rijkdom aan verschillen; de intelligentie die zich door het Ene voelt aangesproken, herkent zichzelf als een overvloed van dwingende redenen om na te denken, dat wil zeggen zijn weg te vinden in het verwarrende veelvoud van verschillen, tegenstellingen tegenstrijdigheden. De leer van het zijnde kan over het geheel genomen slechts een hermeneutiek van de overvloed zijn.

De taal kan hier slechts feesten: ‘De al het zichtbare omvattende wereld is de grootste, beste, mooiste en volmaaktste’ (Plato in Timaeus). En Gaston Bachelard: ‘De ruimte, de grote ruimte, is de vriendin van het Zijn..in de kiem is elk wezen welzijn.’

Of Diogenes Laërtus: ‘De volgende spreuken worden aan hem toegeschreven: Van alles wat bestaat is God de oudste, de ongeschapene; het mooiste van alles is het heelal, want dat schiep God; het grootste is de ruimte, die immers alles omvat; het snelste is de geest: die draaft door alles heen; het sterkste is de noodzaak, die elk ding beheerst; het wijste is de tijd, die alles aan het licht brengt. Wat is het goddelijke? Datgene wat begin noch einde heeft.’

 

  1. God, als presbytaton, het oudste.  God en de bol zijn even absoluut. Het niet-gewordene, ouderloze, niet-verwekte dat uit zichzelf Zijn en duurzaamheid bezit
  2. Kalliston, het mooiste, de kosmos,  de alomvattende hemel. Hij toont het glimmen van een verschijning die niet mooier gezien en gedacht kan worden. Het wijst op volmaakte manier naar zichzelf en op zichzelf lijkt.
  3. De grootheid, megiston, het grootste dat alles omsluit. Het maximum, waarbij men zich geen tegenstelling, niet vreemds of andersoortigs kan voorstellen. Het reservoir van alles. Het omvat alles maar wordt zelf niet omvat. De bol als ruimte, als matrix waarin alle meetkundes en alle diversiteiten mogelijk zijn.
  4. De wijste, sophotaton, de wijsheid, het weten, de verdenkbaarheid. De tijd (chronos) is bolvormig. Het ideale reservoir is rond. Herinnering, voorspelling en tegenwoordigheid van geest.
  5. Het snelste, de geest die in een oogwenk elk afstand overbrugt en alle punten in het binnenste van het zijnsgewelf met elkaar verbindt. De eeuwige sfeer is het huis van de wereldgeest.
  6. Het sterkste, voorzover hij beheerst wordt door de wereldkracht van de noodzaak.  De integratie van het Al binnen de sferische grenzen van het gewelf, een omvattend ordeningslichaam, een koepel van kracht, die zelfs het schijnbaar meest verwijderde en niet-verwante volgens strenge, zij het ook moeilijk te doorgronden wetten met elkaar verbindt. Het sterkste is dus net sterk genoeg om het grootste door de kracht van de grens bijeen te houden. De bol is eerder een omperiale machtopenbaring dan een stille meetkundige denkfiguur.
  7. Het goddelijke,  datgene wat begin noch einde heeft. De dubbele ontkenning. De overgang van de prijzende, bevestigende en extraverte theologie naar de tweede vorm van theologie, de apophatische, ontzeggende, negerende totdat het omsingelt door ontkennende predikaten uit het net van het voorstellende denken ontsnapt en opstijgt tot en alogische heerlijkheid.

De hoogste prestatie van de menselijke wijs kan slechts hierin bestaan dat ze zich in contemplatieve dankbaarheid schikt in de oorspronkelijke volheid van het Zijn. Waar het Zijn alles wil zijn daar moet de nieuwsgierigheid, net als elk ander cognitief pathos, ten lange leste in het eerste, het oudste beste tot rust komen; daarentegen worden wij modernen uitgedaagd tot een denken dat zich van de oorsprong verwijdert, dat almaar voortschrijdt en projecteert – een denken dat tegen het heimwee naar het onveranderlijke en het koesterende in gevolg geeft aan de hang naar het ongebondene, ongekende, uit de verte lokkende.

 

De bol: het teken van koningschap van de wereld. Vandaar de vraag van de geschiedenis aan het extatische dier, mens genaamd: Heb je je koningsschap vervuld?. Ben je geworden wat diegene wordt die de appel vangt? Was je er toen men je de bol wilde overhandigen? Zo niet, noem de redenen die dwingender leken dan je roeping tot het spel met de bol? Waarom heb je de gouden bal niet gevangen?

Als het erop aankwam de mens armoede aan te praten zaten de modernen nooit om argumenten verlegen. Hoe moest een gebrekkig wezen het Zijn tegemoet treden? Hoe konden wezens die vervreemd waren van de volheid zich staande houden, te meer daar het valse leven niets waars te bieden heeft? Hoe konden uitgebuite, onterfde, verminkte wezens directe gesprekken voeren met het Al? Hoe kunnen mensen die alleen maar geloven in het nuttige, zich overgeven aan de absurde luxe van het existeren? Waarom zou je je druk maken over een Al waarvan de analytische geesten nadrukkelijk zeggen dat het ofwel een formeel begrip is ofwel een narcistische fantasmagorie is?

De bol werpt zich op als de dynamische, ware icoon van het zijnde: want voor de beschouwer te informeren en te omvatten, begint hij als werkzaam idee in hem te leven. Hij verplaatst het menselijke oog in een positie, die schijnbaar alleen voor een afgescheiden god is weggelegd; dus vergoddelijkt hij het menselijke intellect, dat de truc van de kogelvorming door heeft.

De globalisering begint als meetkundige benadering van het onmetelijke.

Geen enkel dier brengt een bol voort. (Nicolasas van Cusa)

Wat zich tegenwoordig als een simpel geopolitiek feit  in een fase van grotere intensiteit (en nerveuze duiding) voordoet, was in het begin een denkfiguur die enkel bindend was voor filosofen en kosmologen. De wiskundige globalisering gaat meer dan tweeduizend jaar vooraf aan de aardse.

“We kennen […] we kennen werkelijk! Dat moet weer beseft en gevoeld worden. En de geest die deze kennis draagt en ontwikkelt, moet verdedigd worden tegen niet-geest en niet-leven.” (Max Bense)

Naar aanleiding van Atlas: filosoof is iemand die zich als atleet van de totaliteit met het gewicht van de wereld laat belasten. Het wezen van de filosofie als levensvorm is filoponie, vriendschap met het geheel van zware en verheven dingen. De liefde tot de wijsheid en de liefde tot de zwaarte van het enen en totale komen op hetzelfde  neer.

Om het grote gewicht te dragen moet men de kleine lasten afwerpen. Vergelijk de

 terughoudendheid van Marcus Aurelius. Het loon voor zulke terughoudendheid is het in de filosoof groeiende vermogen om de alomvattende sfeer te aanschouwen, die zich onmogelijk kan tonen in de vulgaire waarneming, die zich verliest in de dingen rondom. Alleen de abstinente en evenwichtige panoramische blik laat de allerwerkelijkste, ene bol die de terughoudende getuigen omgeeft, voelbaar worden.

Want wie zou je moeten zijn om de hemelse bolschaal als tegenoverliggend voorwerp te kunnen aanschouwen en vooral waar zou je je moeten ophouden om de totaliteit van het zijnde al een gewelf van buitenaf te kunnen overzien?

Voor Parmenides betekent de boltheorie niets anders dan een ongedwongen rondkijken in het binnenste van een open zijnde dat vanuit zichzelf opheldering geeft over zichzelf. ‘Denken en zijn zijn een en hetzelfde’. Van nergens anders dan van binnenuit, immanent intern-blijvend laat de bol van het zijnde zich vatten – niet in een geleidelijke rondgang, in een hertkauwen van gangbare opvattingen over de dingen om ons heen of in het uitkammen van sterk wisselende details die op ons afkomen, maar enkel door een plotselinge oogopslag in het ongedeelde, ‘eenledige’, eenparige ronde, ene.

Het geleidelijke is onfilosofisch. Het Al ligt op in het strijklicht van een simultane, panoramische blik, die het ‘rondom’ in een oogwenk ontsluit. Daarmee is de absolute bol meteen al  aan de panoramische intelligentie gegeven, onvermijdelijk en voor altijd van binnenuit.

Het schouwen van het eenparige, geopende, rondom-totale is voor de gewone stervelingen zo goed als nooit weggelegd, omdat ze altijd geketend blijven aan de actualiteit en aan het op een na beste van wat hen overkomt; midden in de bol zijn ze blind voor de bol. In dagelijkse beslommeringen, verhalen en meningen verstrikt, zien ze voorbij aan de theorie-ontsluitende uitzonderingstoestand van het integrale panorama in het opengelegde Zijn. Ze ‘realiseren’ daarom niet hun positie in het onveranderlijke, eenparige zelf en verliezen zich in versplinterde meningen over van alles en nog wat.

Deze ring van het Zijn is ‘dat het is’.  De peiling van de zijnsbol wordt in één klap voltrokken tijdens de oorspronkelijke meditatie, die zich door alles wat het gemeenschappelijk kenmerk ‘zijnd’, eon, laat voorschrijven. Het zijnde als geheel wordt soeverein bepaald door de ontvankelijkheid van de geestelijk blik op dit zijnde. Zijn betekent ‘samenhangen in de homogeen verlichte bol die van binnenuit door een panoramisch bespeuren ontsloten wordt. ‘Want gewaarworden en zijn is een en hetzelfde.’

De ontologische globe van Parmenides kan zich alleen openbaren aan een extaticus die zich,  als absolute contemplatieve en  zelf verloochenend in het rondkijkende intelligentie, weet te verplaatsen in het ‘niet-huiverende hart van de waarheid’.

De bol van Parmenides belichaamt het inbegrip van een al-immanente omvattingsfiguur en omdat die slechts door een enkel predikaat wordt gevormd – namelijk dat ‘alles wat binnen de panoramische gewaarwording valt, werkelijk is -  bezit ze niet de structuur van een ding, maar die van een geestelijke toedracht – van een als het ware van binnenuit bezield, gelijkmatig uitgelicht gewelf panorama.

Als de bol allesomvattend is, hoe is het gesteld met zijn buiten en tegenover? De rest valt op. Atlas wordt duidelijk niet omvat door wat hij in zijn handen houdt. Voor gewone stervelingen is er de onoverkomelijke moeilijkheid zich op het standpunt van het absolute midden te stellen. De filosofie eist van het gewone menselijke intellect dat het dit begrijpt: ik zie de wereld niet zodanig vanuit het midden als ik haar zou zien wanneer ik  in staat was God door mijn ogen naar zijn wereld te laten kijken; ik ben immers zelf, zoals ik ben, een vertroebeling van de absolute blik; ik kijk vanuit een epicentrisch punt  naar de wereld en zie daar niets wat compleet blijft, alleen maar de kleurige weerschijn van een onzichtbare totaliteit. Door de sluier van meningen, beelden, situaties heen, zie ik steeds alleen maar fragmenten en deelaanzichten van ene duistere machine van het worden. ‘De wereld zintuiglijk zien’ betekent’ ‘niet vanuit het werkelijke midden naar haar kijken’. Mensen zijn dan ook voortaan niet alleen stervelingen, ze zijn ook de uit het centrum verwijderden, de naar de omstandigheden verwezenen , de randfiguren, de situationeel benevelden. De mensen zijn de marginalen van God en als zodanig ongeneeslijk epicentrisch, slechts voor de helft ziend en voor de helft blind. Zij zijn niet-middelpunt wezens.

In de twintigste eeuw heeft met name het katholieke antimodernisme gezorgd voor het merkwaardige feit dat de mensen uit het centrum verdwijnen, omdat aan hun denken een punt, dat niet in henzelf ligt als absoluut middelpunt ‘tegenover hen’ wordt opgedrongen. Vanaf dat moment betekent menszijn ‘bestaan in een epicentrum van het absolute’. En het epicntrisch bestaan betekent op zijn beurt:  door de troostende woorden van een hoogste centrum aangesproken en tot medeleven aangespoord te worden. Zonder zich met dit centrum te mogen verwisselen. Op macrosferisch niveau wordt de microsferische, intieme relaties nauwkeurig herhaald. Metafysisch denken  betekent: mediteren over de betovering die door het midden uitgeoefend wordt  op de epicentrische punten eromheen.

Heel anders is het gesteld met de dragende rollen die de mensen toevallen wanneer ze als epicentrum bij een cen­trum horen en erdoor gebruikt en aangetrokken worden. De duidelijkste prototypen van een dergelijke intieme inschakeling van mensen als dragers van het absolute zijn te vinden in de christelijke heilsgeschiedenis en wel overal waar menselijke individuen in een hechte verbintenis komen te staan met een goddelijk centrum en door dit laatste benoemd worden tot medewerkers bij de zelfvolbrenging van het heil. In zoverre is de hele christelijke praktijk, voorzover ze de heilsuitbreiding wil bewerkstelligen, theoforisch - dat wil zeggen gefundeerd op het dragen van het absolute door eindige krachten. Uitgesproken duidelijk wordt deze verhouding belichaamd in de gedaante van de van God zwanger gaande | Maria en de legendarische kruier Christoffel. De roem van beide figuren is volledig verbonden met hun theoforie, hun dragen van God. In beide gevallen wordt duidelijk wat het in de nieuwe metafysische ordening van de ruimten en de rollen betekent zich als epicentrisch, menselijk subject in te zetten of te laten inzetten voor het doen en laten van het centrale goddelijke subject.

De mensen worden tot dragers van het absolute: Maria en Christoforus.

Maria wordt tot randvoorwaarde van de goddelijke zelfverwekking. Zij wordt dienstmaagd. De moeder-kind intimiteit wordt op een heilshistorisch podium getild en de zwangerschap van Maria wordt getransformeerd tot een handeling van het Absolute via de uterus van de vrouw. De macrosfeer heeft de microsfeer volledig voor haar kar gespannen. Er is geen sprake meer van een primaat van de barende ten opzichte van de geborene.  De moeder is eerder afhankelijk van het kind dan het kind van de moeder. Zij komt aan de rand van het ontstaansproces te staan van haar kind

Algemeen gezegd: Het epicentrum wordt de mens waardig door het opgeven van het centrum. Daardoor ontstaat het toonaangevende samenwerkingsmodel van de grote werelden:  de metafysica van de medewerking, van de dienstbaarheid aan het centrum. Het bezonnen epicentrum laat zich overal in dienst nemen als arbeider op de wijnberg van het midden. Het neven-midden streeft naar het midden door actieve overgave.

De Legenda Aurea van Jacobus deVoragine geeft met de legende van Christoffel het tweede suggestieve voorbeeld van het gedragen worden van God door de mens. Christoffel, een reus uit het land van de 'Chanaeërs', twaalf el lang en angstaanjagend door zijn woest gezicht, had zich tot het Christendom bekeerd, omdat hij geen andere dan de hoogste Heer wilde dienen. Maar welke heer was de hoogste? Christoffel was het opgevallen dat zijn eerste broodheer, een koning, de duivel vreesde als was die machtiger dan hij, met als gevolg dat hij het geloof in diens soevereiniteit verloor en overliep naar de Satan. Maar ook zijn tweede heer, de duivel, was voor een Christusbeeld op de vlucht geslagen waar voor de held van de legende logischerwijs uit volgde dat niemand anders dan de uitgebeelde de hoogste van alle soevereine vorsten moest zijn, ook al blijft hij onzichtbaar in deze wereld en getuigen alleen tekenen en wonderen van zijn tegenwoordigheid. Door een vrome kluizenaar laat hij zich installeren in een dienst aan de nieuwe heer: hij moet mensen een diepe en woeste rivier overzetten. Op een dag hoort hij de stem van een kind, dat tot drie keer toe vraagt om de ri­vier overgezet te worden.

'Christoffel nam het kind op zijn schouders, pakte zijn staf en stapte het water in. Maar zie, het water rees hoger en hoger, en het kind was zo zwaar als lood. Hoe verder hij kwam des te hoger steeg het water, en des te zwaarder werd het kind op zijn schouders, en een grote angst beving hem: hij dacht dat hij zou verdrinken. En toen hij met grote moeite door de rivier was gelopen, zette hij het kind neer en sprak: "Je hebt me in groot gevaar gebracht, kind, je bent zo zwaar op mijn schouders geweest: had ik de hele wereld moeten dragen, ze was warempel niet zwaarder geweest." Het kind antwoordde: "Dat is niet zo verwonderlijk, Christoffel, want je hebt niet alleen de hele wereld op je schou­ders gedragen maar ook degene die de wereld geschapen heeft. Want je moet weten dat ik Christus ben, jouw koning, voor wie je deze dienst hebt verricht."'

Christoffel draagt niet alleen de wereld (Atlas), maar ook diens schepper; de archaïsche krachtpatserij gaat over in een hartstochtelijke verhouding: een dienstbetrekking tussen het neven-midden en het midden van het zijn. De betovering van de legende vloeit vooral voort uit het feit dat ze op eenvoudige en diepzinnige wijze de betrekking tussen christenmens en heelal inbedt in een hechte verbintenis met een persoonlijke wederhelft. Voortaan is het spel met de bal van het Zijn ook altijd een intieme affaire.

Zo wordt de voormenselijke Atlasvloek tenietgedaan. Door de inspanning van Christoffel zijn de uitwendigheid en de slavernij onder vreemde omstandigheden overwonnen. Voortaan is het spel met de bal van het Zijn ook altijd een intieme affaire. De drager knoopt een directe persoonlijke relatie aan met het midden van de bol en slechts een indirecte met de omvang en het gewicht ervan. Het gewicht van de wereld drukt niet langer als dode last op een eenzame titaan, maar wordt een episode in de liefdesgeschiedenis tussen het menselijke epicentrum en het goddelijke midden. Omdat het kind de wereldbol feitelijk draagt, gaat de inspanning van Christoffel lijken op medewerking en juist omdat hij een directe relatie tot het kind op zijn schouders heeft en slechts een indi­recte tot het gewicht van de wereld, participeert hij in de goddelijke pantoforie. Hij, de exemplarische dienaar, draagt de drager die alles draagt; op deze wijze ondervindt hij wat het betekent Gods instrument te zijn.

Daarmee heeft het christendom bovenop de grondleer van de evangelies, een in de duale ruimte verankerd principe van de solidariteit ter wereld gebracht; want het vat, naif en doordacht tegelijk, solidair handelen op als medewerking van het epicentrum aan het project van het midden.

Columbus ondertekende zijn brieven met Xr ferens..

De Oud-Europese metafysica was  één enkele weelderige meditatie geweest over de bezield bol en het medewetende bestaan daarin. Het was de klassieke denkers nooit te doen om de uiteindelijke grond, maar om de uiteindelijke omvatting, om de uiteindelijke immuniteit. Hun doel:  de menselijke onrust in een gevaarlijk geopende, onpeilbaar verruimde wereld tot bedaren te brengen door hem te initiëren in de meest stichtelijke. Meest omvattende immuniteitsvorm, het universum, letterlijk dat wat in één beweging alles omsluit. De boodschap van het evangelie van het Zijn in het ronde luidt: elk punt in de wereldruimte, ook al is het nog zo ver verwijderd van het centrum, ook al is het mijn eigen, van pure verlatenheid huiverende existentie, wordt potentieel en actueel door een straal van het midden mogelijk gemaakt en bereikt. En omdat alles wat is voortvloeit uit een alles bewerkend, goed midden (oomne ens  est bonum, al het goede bezit een immunologisch vermogen), kan ook mijn zwak flikkerend levenslicht  zich vergewissen van zijn eigen plaats in een van geest doordrenkt, bezield en volledig immuniserend geheel.

Alles wat er is wordt door de grootst mogelijke periferie omgeven, bevat en gepositioneerd. In de figuur van de bol wordt het evangelie van de totale inclusie verbreidt: niets werkelijks kan werkelijk buiten zijn; geen enkel ding existeert afgezonderd van het corpus en continuüm van het Ene. De filosofische meditatie van het omvattende garandeert dat een universum, ook al achten we het nog zo groot, onder alle omstandigheden als binnenruimte en daardoor als kracht- en zinverleningssfeer voor gesteld mag worden. Wat eruitziet als esoterisme is in feite niets anders dan esosferisme.

Omdat het gecentraliseerde geheel alles naar binnen haalt, doordat het elke afgelegen plaats in de rondte op zichzelf als midden betrekt, vormt de bol totaliteit nooit slechts een statisch blok; het is doortrokken  van het relationele leven van het midden en de overdadige correspondentie tussen de punten van de periferie.  Dat is het wat de aanhangers van de volheid in hun euforie verkondigen: de intelligente bol leeft. En voorzover hij leeft, doet hij dat op grond van de stralingsmacht en het relationele plezier van het centrum.

Het creëert een Al om zich heen, doordat het zich voortdurend completeert met elk punt hoever ook.  Datgene is compleet wat het vermogen bezit het uiterste te geven en tot zichzelf in te keren.

De ontologie van de bol is per definitie een meditatie over de onmogelijkheid dat er voor het Zijn iets verloren gaat.

De god van de morfologen, die alle punten op zichzelf betrekt, is in feite ouder en dieper dan de god van de basilieken, die de verloren zielen weer inzamelt.

Bij Nicolaas van Cusa treedt de filosofische leer van de immuniserende bol in het volle licht: ‘Toen hij, Jezus Christus op ons leek, heeft hij de bol van zijn leven zodanig voortbewogen dat die in het midden van het leven stil kwam te liggen [...] En onze bol volgt die van hem.’

God en mens hebben beide dan en dan alleen  in de vorm van een hechte verbintenis met elkaar te maken als zij zich in een gemeenschappelijke binnen ruimte bevinden – God als centrum en de ziel punt buiten dat centrum, maar hoe dan ook op een radius die van het stralende midden uitgaat.

Buiten kunnen alleen Satan en de verstokte zondaren zijn. Maar er is ook een niet zo slecht buiten: de wereldmark met vele standen, merken en adressen. Zolang de bol van het zijn als inclusieve macht bij uitstel gold, zou de grondervaring van de moderniteit, het concert van talloze op zichzelf betrokken excentriciteiten, als kenmerk van de hel opgevat zijn. Het zijn-in-de-bol had juist tot doel de punt individuen uit hun egoïstische  zelfbetrokkenheid los te weken en ze door middel van een grote morele en ontologische extraversie in verband te brengen met het algemene midden: het vond zijn geluk in de bevrijding van de al te menselijk – satanische vergissing om zichzelf uit te verkiezen tot het bevoorrechte referentiepunt.

De bol is meer dan een meetkundig symbool en een kosmoslogisch denkbeeld; hij bewerkt tegelijkertijd de overgang naar het standpunt van de altruïstische ethiek en erotiek. De theocentrische energie straalt ook terug op het afzonderlijke punt waarmee het dit in staat stelt zich ook met de nevenpunten in de verste radiussen solidair te verklaren. Nietzsche’s ‘verstenliefde’, de ontologische samenhorigheid. Alle intelligente wezens staan met elkaar in wederzijdse resonantie. Ieder weet wat het betekent zelf niet het midden van alles te zijn en zich toch daarvoor te houden. Het gemeenschappelijke zijn in de bol rechtvaardigt de solidariteit van alle punten.

Vanuit morfologisch en immunologisch standpunt is de belangrijkste handeling van God in het metafysische wereldtijdperk de beveiliging geweest van de grens tegen het niets, het buiten en de oneindigheid. Alleen door het bouwen van schalen kon de meest kwetsbare van alle linies verdedigd worden. God kon slechts zolang van kracht blijven als zijn plaatsbekleders erin slaagden hem als een weliswaar reusachtige maar eindigende herbergende bol te interpreteren.  Het verwoestende attribuut de oneindige  gaf de endogene aanzet tot de moderniteit. Dit blokkeerde de sferopoëtische functie van God, omdat in een oneindige bol het beslissende onderscheid tussen binnen en buiten weg valt. In een bol met een oneindige radius en een oneindige omvang zou alles in het ergens verstrooid zijn en dus in één klap geobjectiveerd zijn. Dat is het resultaat van de moderne veroneindiging van God en het universum.

‘God is dood’, betekent een morfologische tragedie –de vernietiging van de denkbeeldig bevredigende, aanschouwelijke immuniteitsbol door onverbiddelijke veroneindiging. Voortaan is God  volledig de onaanschouwelijke, ongelijke vormloze – een monster voor het menselijke voorstellingvermogen, een niet-vat, een absoluut gat en een niet-grond. Men gaat nu zeggen: ‘God is een bol waarvan het middelpunt overal en de omvang nergens is’. Dit ‘overal’ geeft de aanzet tot de agonie van de gecentreerde vorm, zoals dit ‘nergens’ de aanzet geeft tot de crisis van de metafysische onderneming om al het zijnde in het psychische te hullen. Zodra de bol het predikaat oneindig wordt toegeschreven, sterft hij aan uitdijing in het oneindige.

De dood van God: de bol is dood en dat betekent verlies van de periferie, inflatie van het midden, de dwaaltocht van de punten. Vanaf nu gaat het niet meer om het wezen maar om de gebeurtenis . “Waar zijn we wanneer we in het onvertrouwde zijn?’

Uit de oneindige bol viel de mystieke zelfverloochening weg die niet meer te onderscheiden was van het meest extreme egocentrisme. Het kernthema van de moderniteit: de preoccupatie met het ik. Alles wat een ‘ik’ of een systeem is, moet zich nu om zichzelf bekommeren, of het nu gaat om individuen, om gezinnen of ondernemingen Het zijn stuk voor stuk heilige egoïsten; hun ascese heet: egocentrisme. De opeenhoping van egocentrische, excentrische punten inclusief hun omgeving in de middelpuntloze structuren zullen we schuim noemen.

Het ontologische bolbewijs

Hoeveel ballingschap kan een mens verdragen? Hoeveel vervreemding van de eerste plekken behoeft een rationele ziel om tot zichzelf te komen? Moeten we het buitenland alleen maar buiten ons zoeken? En wat als je je vervreemd van je eigen land en stad? Vergelijk Athene na de nederlaag tegen Sparta. Door een vlucht naar voren.. Is het mogelijk om te wonen in het heelal, je definitief te vestigen in het Zijn? De droom om in de oneindige kosmische dimensies op een nieuwe fabelachtige, onkwetsbare wijze bij zichzelf thuis te kunnen zijn. Dat je in staat bent de planeet gezelschap te houden. Dat je op een hoogte kunt zweven waar de lokale walm niet doordringt en waar de politieke miasma’s hun besmettelijkheid verliezen? Dat je de kans hebt op vakantie te gaan naar het absolute. Hier begon het Griekse wonder: de verandering van een regionale wijsheidscultuur in een universeel georiënteerde kenniscultuur.

Plato leerde de herinnering, een uranische kennis die verwijst naar de periode vóór de geschiedenis en de vaderlanden. De filosoof probeert zijn medeburgers zover te krijgen dat ze deelnemen aan de overgang van het wonen in de stad naar het wonen in het Zijn. Het was de roeping van Socrates om goede gedachten uit slechte omstandigheden vrij te maken. Denken betekent voortaan: verhuizen naar de plaats waar geen verdere ontworteling mogelijk is. Net als Diogenes wonen de authentieke leden van het filosofische gilde niet langer meer in de empirische stad maar in een lumineuze ton. De kosmos.

Angst: een ruimte ziekte.

De troost van de filosofie: ze reikt de sleutel aan met behulp waarvan ze inzien dat wat ons betreft alles geschiedt zoals het kan en moet. Het is de kunst om ten aanzien van elk incident zodanig van standpunt te wisselen dat een ontkenning in een bevestiging verandert, het vreemde in het eigene,  een beschadiging in een bijdrage aan de euforie van het geheel. De wijze vat voor- of tegenspoed op altijd alleen maar op als lessen in een leergang die aanpassing aan het universum tot doel heeft; hij is degen die het buiten weerlegd heeft.

Daartoe wel oefeningen, met name de meditatie over de buitenste, onkwetsbare ring van het reservoir van het Zijn als zodanig. Elke oefening draagt bij aan de kracht van dit mentale immuunsysteem. Ieder kan zich beroepen op het onvervreemdbare voorrecht een burger te zijn van een zorgzame kosmos. Het burgerrecht van de absolute stad blijft het eigendom van de wijze ook als al het overige hem op omwenteling, pest en ballingschap trakteert. Het kosmische cogito dat elke menselijke situatie moet kunnen vergezellen: het universum is een huis en het huis verliest niets, ook mijzelf niet, hoe verlegen en verloren ik mij ook voel.

Bij Plato: het bezielde lichaam. Wanneer het bestaan van samenvattende veldzielen of gemeenschapgeesten ontkend wordt, kan het nooit tot bezielde gemeenschap komen. Hoe de stad, de burgerzielen en de goden weer onlosmakelijk met elkaar te verbinden?

Alleen wanner alles vervuld is van goden zijn de lichamen,  ook de polislichamen steeds met rationele zielen verbonden en zijn de uiterlijke dwaaltochten van geïsoleerde  lichamen in de lege ruimte en van zielen in een onbewoonde wereld niet meer mogelijk.

Plato begint meteen bij het doel (last voor de modernen!)

Geen polis zonder goden – hier is geen vrijbrief voor loochening.

Met zijn poging het dissident atheïsme de mond te snoeren legt Plato, chef-immunoloog van het metafysische tijdperk,  zijn kaarten op tafel -  ware godsleer en dus ook gemeenschapsleer, is voortaan alleen maar filosofisch en sferologisch mogelijk. Waar het Plato bij zijn godsbewijs om begonnen is, is een bewijs voor de bezieldheid van het Al. Het is raar maar waar: God zou bewezen kunnen gelden wanneer duidelijk was gemaakt dat de kosmos de vorm van een bol heeft en dat deze alles omsluitende bol in heel zijn omvang homogeen bezield is.

Door Plato’s betoog wordt de theologie van de bol tot een onvergetelijk paradigma gepromoveerd. Theologie wordt morfologie. Weliswaar heeft hij de god geconstrueerd, maar hij moet doen alsof hij zich aan een openbaring onderwerpt. Metafysica is in feite een constructivisme dat zichzelf moet verloochenen. Zijn primaire  denk- en bouwfiguur is de sferische god als niet te overtreffen ontologische immuniteitsgarantie. Ziehier de macht van geconstrueerde immuniteit.

Volgens Plato moet het goddelijke Al om een dubbele reden één enkele bezielde bol zijn:

Ten eerste omdat de ziel als het bewegende altijd voorrang heeft op het lichaam als het bewogene,

Ten tweede omdat de scheppende goddelijke geest op grond van zijn goedheid en tijdloosheid de kosmos, zijn eeuwige schepping, niets anders dan de beste beweging, namelijk de cirkelvormige, kan meegeven.

Omdat bij de rijkdom van het goede het volledig aantal van drie primaire, ook zintuiglijk waarneembare dimensies hoort, moet de cirkel tot onbegrensde rijkdom, dus tot bolgestalte verheven worden. De kosmos moet een bol zijn omdat God recht moet doen aan zijn begrip.

Gods begrip eist van zichzelf dat hij de wereld niet ongeschapen laat (met de zon is hij de ontologische verspillingskoning, sparen is beneden zijn waardigheid); en het eist dat hij de wereld godgelijk of godidentiek, omdat de schepper niets minder dan het formeel en materieel het beste kan uitdrukken. De bolvorming van het geheel brengt de noodzakelijke convergentie van schepper – optimum, proces - optimum en resultaat - optimum tot uitdrukking. Rond-zijn  is de openbaringsvorm van de ontologische aristie van de wereld.

De god bewijzen; de god geometriseren (uranometriseren) ; de god, inclusief zijn lichamelijke tegenhanger de komos de meest sublieme gestalte en beweging toekennen: de god zonder begin en einde in zichzelf laten terugdraaien. De geometrie tot grondwetenschap van de theologie en via deze ook van de politieke theorie. Sferen moeten als bollen worden opgevat. Met behulp van de cirkel wordt de versleten dorpse en stedelijke binnenruimte gerenoveerd tot een volmaakte kosmische vorm. De ingewijden wonen voortaan onder een subtiele koepel, die zichtbaar wordt wanneer na de onttovering van de zintuiglijke waarneming de nieuwe tover van de formele aanschouwing in werking treedt. De adepten van de filosofie moeten inzien dat de redelijke ziel in deze rondte van het Zijn overal thuis is en onmogelijk ook maar ergens buiten de goede totaliteit kan staan. Daarmee rijst de vraag hoe de individuen, die binnen de absolute sfeer verblijven zich hun eigen positie voorstellen.  Zijn ze in staat hun plicht uit hun plaats in de totaliteit af te leiden, hun verdienste uit hun lot, hun immuniteit uit hun overzicht?

Het belangrijkste deel is de leer van de niet – onverschilligheid van de goden jegens de mensen. Plato ontvouwt in Tinaeus  de mythe van de bouwmeester. ‘Want zonder de kleine stenen liggen de grote niet vast’

(citaat 648/649). ‘We moeten de [door het atheïsme bedreigde, P.Sl] jonge man er door argumenten van overtuigen dat Hij, die voor het heelal zorg draagt, ook alles heeft geordend met het oog op het behoud en de voortreffelijkheid van het geheel, en dat elk onderdeel ervan, zowel in wat het ondergaat als in wat het doet, zoveel mogelijk passief of actief is overeenkomstig zijn eigen aard. Elk deel staat onder het bevel van leiders [datwil zeggen ondergeschikte zielen P. SL], die ermee belast zijn elke passiviteit en activiteit tot in het kleinste onderdeel te leiden om zo de volmaaktheid van het geheel tot in het kleinste detail te bewerkstelligen. Onder die delen, armzalige sterveling, is ook het jouwe er een: en hoe onooglijk klein het ook mag zijn, toch is het bestendig op het ge­heel gericht en draagt het er mede toe bij. Maar wat jij in dit precieze geval over het hoofd ziet, is dit: dat elke individuele wording tot doel heeft het leven van het geheel een gelukkig bestaan te verzekeren. Als iets ontstaat, gebeurt dat niet omwille van jou; jij bent er integendeel omwille van het geheel. Inderdaad, elke geneesheer, elke geschoolde vakman heeft bij alles wat hij doet allerlei doeleinden; maar dit staat vast: als hij een onderdeel maakt dat gericht is op het hoogste gemeenschappelijke goed, verwezenlijkt hij het omwille van het geheel, en niet het geheel omwille van een deel. Maar jij stribbelt tegen, omdat je niet begrijpt hoe datgene waar jij bij betrokken bent, bij draagt tot het hoog­ste goed van het geheel en ook van jezelf... Ja, met het oog op dit geheel heeft Hij heel knap bedacht welke soort van standplaats elke soort van wezen, naargelang het deze of gene eigenschappen bezit, moet toegewezen krijgen, en welke plaatsen het moet innemen [...].' (De wetten, 903b-c, 904b)

Dit neemt niet weg dat de weldenkende mens uit vrije wil medewreker is van de goden. Vandaar Plato’s tweede mythe:  de legende van de verwantschap van de menselijke geestesziel met de goden. Dankzij de diefstallen van Prometheus zijn de mensen lotgenoten van de goden. Het intellect herkent op elke plaats in de wereld de goedheid van de immanentie, die bereid is hem op te nemen.

Aristoteles moest de mythe van de schepper laten vallen.  Hij postuleert het bestaan van een vijfde lichaam dat van nature begiftigd is met de draaiende beweging: de ether.

De ether wordt het eerste element, proton soma. Het is de stof waarvan het volmaakte gemaakt, de substantie van hemel en sterren, prima materia van alle onvergankelijke omwentelingen. Stervelingen kunnen de ether niet waarnemen. Ether is de natuurlijke drager van cirkelvormige bewegingen en in dit opzicht is hij te vergelijken met een in zichzelf terugkerende, goddelijke gedachte. Aristotels  ziet de geslotenheid en eenheid van het heelal De hemel omspant alles, er is geen plaats of lichaam daarbuiten. En de kosmos is dus bolvormig.

Deus  sive sphaera of: Het exploderende Al-Ene

Godtheorie en wereldtheorie blijven wat betreft hun uitgangspunten en hun resultaten ten diepste verschillende projecten. Spinoza zal als eerste met zijn deus sive natur de dubbele theorie van de agenda schrappen.

Wat nodig is, is niet zozeer een kritiek van het centrisme als wel een voldoende aandachtige onderscheiding van de centra en hun respectievelijke periferieën, De verwarring zit in de verwisseling van twee volledig verschillende  middens en hun omtrekken: de transcendentie – en de immanentieruimte. Men kan de totaliteit niet tegelijkertijd vanuit de aarde en vanuit God construeren.

Is de moderniteit een post metafysisch tijdperk of een anders – metafysisch tijdperk dat zichzelf nog niet goed begrijpt? Heeft slechts één historisch type van ontologisch denken afgedaan?

De bewering wordt overeind gehouden dat de wereldbol en de godbol vanuit een hoger perspectief gezien toch min of meer concentrisch geconstrueerd zijn, om niet te zeggen dat zij met elkaar samenvallen. Maar dit is slechts suggestie. Het gaat hier om twee verschillende decentreringen  waaraan twee volstrekt verschillende herbezettingen – of vacatures -  van de middenposities beantwoorden. Het heeft de moderniteit niet ontbroken aan kandidaten voor de opvulling van beide vacante centra: de materie, de mens, het soortsubject, het ras, de structuur,  het onbewuste, het kapitaal, de taal, de hersenen, de genen, massa van de oerknal – dat alles en nog veel meer werd als fundament van het heersend midden genoemd.

God (het verst verwijderd) – hel (het verst verwijderd)  en de mens (er tussen in)

Toch kan ook de niet – theoloog instemmen met de gedachte dat God als hij bestaat geen figuurproblemen kent en tegelijk punt en Al – volume kan zijn.

Wie op de idee zou komen god binnen de wereldbol te zoeken zal nooit meer dan indirecte kennis van zijn werken vinden, vestigia, relikwieën, wenken, hiëroglyfen  (theodetectie)

De aarde en al het aardse lijken zo zwak, disharmonisch en chaotisch, omdat ze het verst verwijderd zijn van Gods invloed.

Men moet echter beginnen bij de goddelijke arche, het bovenzinnelijke, onmetelijke rijke en dichte oerpunt waaruit de volheid van het Zijnde volgens een bepaald procédé – overvloeien, uitstralen, openbarsten of ontvouwen – onafgebroken ‘voortkomt. De wereld en de mensen moeten nu aan de rand van de godbol worden gesitueerd, fotologisch gesproken in het gebied van het zintuiglijk geremde, indirecte door tussenlichamen vertroebelde licht, moreel gesproken in een positie van relatieve verwijdering van God. Het verlangen naar het beste richt zich nu opeens op het onbereikbaar hoge, dan weer op het onbereikbaar innerlijk. – voor beide geldt de verte . Wie zich vanuit de troebele materiële wereld in het licht wil begeven, moet zich voorbereiden op een klim naar de hoogste periferie, wie het goddelijke stralingscentrum wil opzoeken, moet zich leren concentreren op een buitengewoon verinnerlijkt punt in de afgrond van de eigen ziel. – zie de monosferische mystiek. Wat zich in het geocentrisme voortdoet als heimwee naar de hemel, wordt in het theocentrisme een verlangen om terug te keren naar het onthechte diepte – midden (interior intimo meo) van de geestes- en zielenruimte.

Een denkpatroon ontwikkelen vanuit God om zich een voorstelling te vormen van de eigenschappen en pretenties van dat andere midden. De bekering tot een radicaal – theoretische zien vereist een afwending van het zintuiglijke en dat heeft zijn prijs: de reis naar het binnenste kent verschillende routes, stichtelijke rustplaatsen onderweg en een laatste traject dat door iedereen in geconcentreerde overgave afgelegd moet worden.  Daarom moeten en kunnen de vrienden van God zich aan studie wijden, ook al ligt het examen voor de meeste in een onafzienbare verte – diep in de melkstelsels van de ik – oplossende inkeer.  Wat de toetsing betreft die is niet zozeer op positieve kennis gericht als wel op geleerde onwetendheid, die het hoogste, dat per definitie onbegrijpelijk is en elk begrip overstijgt met specifieke begriploosheid tegemoet treedt.

Maar waarheen zijn mensen onderweg wanneer hun bestemming die ver – boven, maar diep – binnen heet? Welke studies beoefenen ze als ze in het verloop ervan geen positieve inzichten vergaren, maar steeds verder verwijderd raken van de zichtbare dingen? Bij het Ene in psychoanalyse gaan met als motto: waar Ik was, moet Hij worden. Plotinus: ‘Men ziet zich in Hem veranderd.’  Cusanus en Bruno: als jagers op wijsheid beginnen om in gejaagden te zullen veranderen. Marcilio Ficino, in zijn theologisch tweegesprek met God, laat de openbarstende godheid zeggen:

‘Ik vul en doordring en bevat de hemel en de aarde. Ik vul en word niet gevuld, omdat ikzelf het vulsel ben. Ik doordring en word niet doordrongen, omdat ik de kracht van het doordringen zelf ben. Ik omvat en word niet omvat. Omdat ik zelf het vermogen van omvatten ben.’

Het denken vanuit een theocentrische ‘positie’ stelt kennelijk overdreven hoge eisen.  Waaraan alleen door een systematisch doorgevoerde zelfverloochening van de denkers (die in waarheid natuurlijk een diepere zelfvervulling betekent) kan worden voldaan.  Waarbij het onduidelijk blijft of een dergelijke zelfverloochening mogelijk is. Karakteristiek voor deze aanpak is een zekere bovenmenselijke intuitiviteit en deductiviteit die gelijkstaat  aan de poging bij de oorsprong en oeruitvloeiing van alle categorieën van het zijnde uit het bronpunt zo dicht mogelijk in de buurt te zijn. In de nabijheid van het absolute is er geen cogito, maar alleen de verblinde getuige van de geboorte van het licht. Zou de eerste sprong van het intellect te maken zijn, dan zou de springer getuige zijn van ongekende gebeurtenissen: hij zou de weg van God naar de wereld stap voor stap kunnen volgen. Hier werken slechts metaforen, taalspelen die handelen over de zelfuitbreiding van het licht in de getrapte bol. Of Rilke:

…stuifmeel der godheid in bloei, portalen

van licht, gangen, trappen, tronen,

zalen van Zijn, gelukzalige schilden, tumulten

van onstuimige verrukking en dan opeens, elk voor u,

spiegels, die hun eigen afstralende schoonheid

terugwerpen weer naar zichzelf, in het eigen gelaat…

Maar niet alle licht wordt weerkaatst of keert terug. Daarom is er zoiets als een vale externe woestijn waar geen reflectie of redding meer mogelijk. Gods buitenste rand, de gene zijde van zijn rand, is een ring van bijna – niets of helemaal niets, waar enkele afzonderlijke verloren en niet meer tot terugkeer bereid zijnde stralen zijn doorgedrongen. De uitstralende God heeft een niet recuperabel ‘buiten’, waarin het immuunsysteem van het Zijn niet meer werkt.  – dit buiten, heet hel, waar ook God zich niet waagt, het inferno van de negativiteit.

Men overbrugde de twee gangbare totaliteitsmodellen in het katholieke denken door treden, hiërarchische patronen.