Genesis
Een culturele evolutionaire lezing van het boek Genesis.
'Het oerboek van de mens', noemde Carel van Schaik en Kai Michel de Bijbel. Zij lezen 'het boek der boeken' in het licht van de evolutie en laten met grote antropologische kennis en met veel humor zien, dat dit geschrift niet alleen voor gelovigen van belang is. Zo maken zij het boek Genesis uiterst actueel want daar lezen we over problemen, waar wij nog steeds mee zitten. Bovendien zegt het veel over de rol van religie en wel als 'sociale lijm'. Ik geef een samenvatting.
Het paradijsverhaal is geschreven vanuit een herinnering aan een verloren tijd.Toen alles nog mooi en goed was. We leefden voornamelijk van de jacht. En dat was heel gezellig. We zaten achter de dieren aan en deelden op feestelijke wijze met elkaar de buit. We hadden maar weinig bezittingen. Het was een zeer overzichtelijke wijze van leven. Maar langzaam, zeer langzaam veranderde de situatie. We begingen, zonder het te weten, wat in de antropologie is gaan heten 'de grootste fout van de mensheid'. We werden landbouwers. In plaats van vrijelijk rond te zwerven, gingen we ons vestigen op vaste woonplaatsen. En ook al was dat economisch gezien een vooruitgang, het leverde tegelijkertijd problemen op. De landbouw vereist bezitsvorming. Want zonder land geen boer. Dat bezorgde ons een ethische kwestie: wat is rechtvaardigheid, wat is onrechtvaardigheid? Bovendien werd in onze samenleving van landbouwers geweld een alledaags verschijnsel. En er ontstonden nieuwe ziekten: pest, pokken, griep, cholera. En wat belangrijk was: toen die ontwikkeling eenmaal in gang gezet was, bleek er geen 'point of return'. We moesten wel verder gaan. Maar hoe?
Het geloof in het bovennatuurlijke bood oplossingen. Religie was toen onderdeel van een cultureel beschermingssysteem. En de Bijbel leverde strategieën om de grootste fouten te corrigeren en hielp bij het doordenken van nieuwe concepten: eigendom, patriarchaat, monogamie en monotheïsme. De Bijbel is een boek dat grip probeert te krijgen op het lot van de mens.
De Bijbel is mensenwerk. Vele handen hebben hem geschreven. Het boek is een opeenstapeling van geschriften ook wel 'composietliteratuur' genoemd. Het is een 'kroniek van de mensheid', aldus een typering van Thomas Mann.
Genesis is geschreven ergens tussen 540 en 100 vóór Christus. En er zijn al direct twee auteurs die de schepping enigszins anders beschrijven. God heeft hier ook twee namen: Jahweh en Elohim. Het betreft een periode van 12.000 jaar, vrij kort vergeleken met de miljoenen jaren van evolutie.
Van 'zondeval' is nog geen sprake. Wat wel speelt: Eva, de wil om zelf te beslissen.
In die tijd waren er vanuit omliggende culturen ook scheppingsverhalen doorgedrongen tot Israël. De Bijbelverhalen zijn daar ook schatplichtig aan.
Het paradijsverhaal is het verhaal van een achteruitgang van het bestaan. Regel was dat voedsel verdeeld werd. Nu wordt voedsel gemonopoliseerd. Er ontstond concurrentie geweld en ongelijkheid. De vrouw moest trouw zijn. Geen slachtverkeer vóór het huwelijk.
Ging Adam's eerste vrouw ervan door? Lilith verscheen ten tonele: een bedreiging van de mannelijke macht.
Barensweeën? Waarom? Maakt het weten dat het een straf van God is de pijn aanvaardbaar of gemakkelijker te dragen?
Kaïn doodt Abel. Kaïn was landbouwer, Abel een gewone herder. Er was een nieuw probleem ontstaan. Hoe blijft het bezit in handen van één erfgenaam. De jagers waren geen te delen. Zij kenden gelijkheid en samenwerking. God koos de verkeerde: de jongste. Hoe onteigen ik het merendeel van mijn kinderen? Waarom de oudste? Kaïn verdedigde zijn legitimiteit en zette geweld in. Broedernijd. Sindsdien behoort geweld tot het alledaagse leven. Nu zetten we in op opvoeding en altruïsme. Overigens kreeg Kaïn een vrij zachte straf: hIj kreeg een rijk nageslacht.
Genesis is het boek van geslachtslijsten. De genealogie stelt gerust: er is continuïteit, verwantschap, wederkerigheid, culturele identiteit. Hoewel het eerst de mannelijk lijn betreft, later komen de vrouwen: Sara, Rebekka, Rachel. De lijst doet de geschiedenis stilleggen: alles blijft bij het oude.
De zondvloed - Waarom geloven de mensen dat God hen straft? God is vaak boos: 520 keer in het Oude Testament - sommigen spreken liever van het Eerste Testament. God wordt een institutie van een fictieve moraal. God's oog wordt aangewend voor het moreel disciplineren van de groepsleden. Het sociaal contract steunt op goddelijke bestraffing. 'De straffende stok van God is efficiënter dan de belonende wortel.'
Hier wordt zichtbaar hoe religie werkt. Religie is een product van cumulatieve, culturele evolutie, een cultuurpakket van geloofsovertuigingen en gebruiken. God heeft in de loop der tijden nogal verschillende takenpaletten gekregen. Religie kent ook een evolutie, al zijn we geneigd te denken dat onze opvatting omtrent religie altijd al gegolden heeft. Een citaat:
Nu komen we bij de vraag waar alles om draait: wat is religie? Je kunt niet zeggen dat deze vraag eenduidig wordt beantwoord. Integendeel. Aan definities geen gebrek. Jared Diamond vermeldt er in zijn boek The World Until Yesterday (vertaald als De wereld tot gisteren) maar liefst zestien, om daar vervolgens als zeventiende een eigen begripsbepaling aan toe te voegen. We citeren deze hier, omdat de door Diamond geconstateerde complexiteit laat zien hoe ingewikkeld de materie is.
'Religie bestaat uit een aantal kenmerken waardoor een groep individuen die deze kenmerken delen zich onderscheidt van andere groepen die deze kenmerken niet in precies dezelfde vorm delen.Tot die gedeelde eigenschappen horen altijd een of meer - vaak alle - van de volgende eigenschappen: bovennatuurlijke verklaringen, vermindering van angst voor gevaren door rituelen en het bieden van troost voor het lijden en het vooruitzicht van de dood. Bij latere religies zijn daar nog bij gekomen: het bevorderen van een gestandaardiseerde organisatie, gehoorzaamheid aan de machthebber, tolerantie ten opzichte van vreemdelingen binnen de eigen religieuze gemeenschap en rechtvaardiging van oorlogen tegen groepen met een andere religie.'
Diamonds definitie maakt duidelijk wat religie - in elk geval naar onze huidige opvattingen - is: het resultaat van een lang, niet altijd doelgericht historisch proces. Religie is bepaald geen tijdsonafhankelijke, onveranderlijke entiteit. Ze is een product van cumulatieve culturele evolutie, een complex amalgaam van diverse elementen, een 'cultureel pakket' van geloofsopvattingen en gebruiken. (p.91/92)
Interessant: Religiositeit is aangeboren, al kan via socialisatie en leef omstandigheden de betekenis ervan per individu verschillen. Religie is niet aangeboren, maar is het resultaat van institutionaliseringsprocessen. Het is een tweede natuur. Aanvankelijk bemoeide religie zich niet met moraal. In de jagersgemeenschappen worden misstappen snel ontdekt De straffende God is een product van culturele evolutie. De nieuwe samenleving, waarin men elkaar niet meer kenden, biedt veel gelegenheid tot verborgen misdaad. 'Bespioneerde mensen zijn aardige mensen.' Religie als sociale lijm.
De zondvloed: God heeft reuze spijt van zijn schepping. God als driftkop? Er zijn waargebeurde voorbeelden van een zondvloed. We hebben een cognitief systeem dat maar al te graag vals alarm slaat. Een verklaring is beter dan geen verklaring.
Achter enorme effecten moeten enorme oorzaken zitten. De Goden straften de mens met rampspoed. Zo ook in Griekenland.
De opkomst van de goden leidde tot de zondeval van de mensen en dus schuld + straf maar ook preventie en dus religieuze institutionaliseringsimpulsen:
Meer priesters, de experts, meer rituelen om zondige individuen te disciplineren.
Er ontstond een starre moraal, compromisloos, de goden hebben gekozen voor collectieve bestraffing: epidemieën, natuurrampen
Ziektes rond seks epidemie, droogte, overstroming en eetgewoontes. Dat waren risicogebieden dus ontstonden er strenge wetten rond voedsel en hygiene.
Alledaagse lusten en hartstochten worden tot vloek.
Het rigide culturele systeem was succesvol.
Het verband tussen ziekte en religie: de goden als ziekteverwekkers die gerustgesteld moesten worden.
Rampen versterkten de autoriteit van de goden. En het ongeluk doet het vuur van religieuze bezieling opvlammen.
Rampspoed zorgt ervoor, dat religie de belangrijkste verwerkingsstrategie werd
Virulente ziektes creëren virulente religies.
Na de zondvloed sluit God een verbond. Religie maakt God -en daarmee de catastrofes – berekenbaar. Als bewijs: de regenboog, geen paniek meer.
Noah moet goed geweest zijn. De ene God doet een strikte morele indeling ontstaan tussen goed en kwaad.
Maar Noah bedrinkt zich en dus blijft er ook na de zonvloed het chaotisch aan toe te gaan.
Bron: Carel van Schaik en Kai Michel, Het Oerboek van de mens, de evolutie ende Bijbel, Uitgeverij Balans, 2016.
Een mystieke lezing van Genesis
(wordt vervolgd)
Genesis 1,1 - 9,29
1 Bij begin
is God gaan scheppen,-
de hemelen en het aardland.
2 Het aardland
is in z’n geschieden geworden
woestheid en warboel,
en duisternis
op het aanschijn van de oervloed,-
en geestesadem van God
wervelend
over het aanschijn van de wateren.
3 Dan zegt God: geschiede er licht!-
en er geschiedt licht.
4 God ziet het licht aan: ja, het is goed!
Zo brengt God scheiding aan
tussen het licht en de duisternis.
5 God roept tot het licht ‘dag’
en tot het duister heeft hij geroepen ‘nacht’;
er geschiedt een avond
en er geschiedt een ochtend:
één dag.
•
6 Dan zegt God:
geschiede er een gewelf in het water,-
geschiede er scheiding
tussen water en water!
7 Dan maakt God
het gewelf
en brengt hij scheiding aan
tussen de wateren onder het gewelf
en de wateren
boven het gewelf;
en zo geschiedt.
8 God roept tot het gewelf ‘hemel’;
er geschiedt een avond
en er geschiedt een ochtend:
tweede dag.
•
9 Dan zegt God:
dat de wateren onder de hemel
te hoop lopen naar één oord,
en zichtbaar worde het droge!-
en zo geschiedt.
10 God roept tot het droge ‘land’
en tot de ophoping van de wateren
heeft hij geroepen
‘zeeën’;
God ziet het aan: ja, het is goed!
11 Dan zegt God:
laat het land groen doen groeien,
een gewas dat zaad zaait,
een vruchtdragend geboomte
dat vrucht maakt
naar zijn verschil
met daarin zijn zaad over het land!-
en zo geschiedt.
12 En het land
brengt al wat groen is naar buiten,
gewas dat zaad zaait naar zijn verschil
en geboomte
dat vrucht maakt met daarin zijn zaad,
naar zijn verschil;
God ziet het aan: ja, het is goed!
13 Er geschiedt een avond
en er geschiedt een ochtend:
derde dag.
•
14 Dan zegt God:
geschiede er:
lichten aan het gewelf van de hemel
om scheiding aan te brengen
tussen de dag en de nacht;
geschieden zullen die
als tekenen en samenkomsttijden,
voor dagen en jaren;
15 geschieden zullen ze
als lichten aan het gewelf van de hemel
om licht te brengen over het land!-
en zo geschiedt.
16 God maakt
de twee grote lichten:
het grote licht voor het beheer van de dag,
het kleine licht
voor het beheer van de nacht,
en ook de sterren.
17 God geeft ze aan het gewelf van de hemel
om licht te brengen over het land,
18 om te beheren de dag en de nacht,
om scheiding aan te brengen
tussen het licht en de duisternis;
God ziet het aan: ja, het is goed!
19 Er geschiedt een avond
en er geschiedt een ochtend:
vierde dag.
•
20 Dan zegt God:
laten de wateren wemelen
van het gewriemel van bezield leven,-
en laat er gevogelte vliegen over het land,
over het aanschijn van het gewelf, de hemel!
21 En God schept
de grote gedrochten,-
en alle levende ziel die rondkruipt,
waarvan de wateren zijn gaan wemelen,
naar hun verschil,
en elke gevleugelde vogel naar z’n verschil;
God ziet het aan: ja, het is goed!
22 Dan zegent God hen, en zegt:
draagt vrucht, weest overvloedig,
vult het water in de zeeën,
en ook het gevogelte
zij overvloedig in het land!
Jacopo Tintoretto, de schepping van de dieren
23 Er geschiedt een avond
en er geschiedt een ochtend:
vijfde dag.
•
24 Dan zegt God:
brenge het land naar buiten:
‘levende ziel’ naar haar verschil:
vee, onderkruipsel
en wildleven op land
naar zijn verschil;
en zo geschiedt.
25 God maakt het wildleven
van het land naar z’n verschil,
het vee naar z’n verschil
en alle kruipsel van de –rode* – grond
naar z’n verschil;
God ziet het aan: ja, het is goed!
26 Dan zegt God:
maken wij een –rode– mensheid
in ons beeld en als onze gelijkenis,-
laten zij neerdalen bij de vissen van de zee
en het gevogelte van de hemel,
bij het vee en bij alles van het land,
en bij alle kruipsel
dat kruipt over het land!
27 God schept de –rode– mensheid in zijn beeld,
in het beeld van God
heeft hij hem geschapen;
mannelijk en vrouwelijk
heeft hij hen geschapen.
28 Dan zegent hij hen, God,
en hij zegt tot hen, God:
draagt vrucht, wordt overvloedig,
vervult het land
en bedwingt het!-
en daalt neer
bij de vissen van de zee
en het gevogelte van de hemel,
bij alle leven dat kruipt over het land!
29 God zegt:
zie, geven zal ik* u al het zaadzaaiend gewas
op het aanschijn van heel het land
en alle geboomte
waaraan een boomvrucht zaad zaait,-
voor jullie zal het er zijn als eten!-
30 en voor al het wildleven van het land
en alle gevogelte van de hemel
en al wat er kruipt over het land,
waarin een levende ziel is,
(geef ik) al het groen van gewas als eten!-
en zo geschiedt.
Hoofdstuk 2
1 Voltooid worden de hemelen en het aardland
en heel hun strijdschaar.
2 God voltooit op de zevende dag
zijn werk dat hij heeft gedaan;
hij houdt sabbat op de zevende dag
van al zijn werk dat hij heeft gedaan.
3 God zegent de zevende dag
en heiligt die;
want daarop heeft hij sabbat gehouden
van al zijn werk,
dat God geschapen heeft om te doen.
•
4 Dit zijn de geboorten van de hemelen
en het aardland
toen zij werden geschapen,-
ten dage
dat de Ene, God, aardland en hemelen maakte.
5 Alle struikgewas van het veld
geschiedt nog niet op het land
en alle gewas van het veld
spruit nog niet uit,-
want de Ene, God,
heeft het nog niet doen regenen
over het land
er is géén –rode– mensheid
om de –rode– grond te dienen.
6 Maar een damp klimt op van het land,-
en heeft doordrenkt heel het aanschijn
van de –rode– grond .
7 Dan formeert de Ene, God,
de –rode– mens
van stof uit de –rode– grond
en blaast in zijn neusgaten
ademhaling van leven;
zo wordt de –rode– mens
tot levende ziel
8 Dan plant
de Ene, God, een hof in Eden,- liefland,
in het oosten;
en zet dáárin
de –rode– mens
die hij geformeerd heeft.
9 Ontspruiten doet
de Ene, God, uit de –rode– grond
alle geboomte, bekoorlijk om te zien
en goed om van te eten,-
met de boom des levens
in het midden van de hof,
ook de boom
der kennis van goed en kwaad.
10 Een rivier trekt uit Eden naar buiten
om de hof te drenken;
vandaar af splitst hij zich
en is hij vierkoppig geworden.
11 De naam van de eerste is Pisjon,-
die is het die omrondt
heel het land van de Chavila,-
daar waar het goud is;
12 en het goud van dat land is goed;
daar is de edelhars, en het gesteente beril.
13 De naam van de tweede rivier is Gichon,
díe is het die omrondt
heel het land van Koesj.
14 De naam van de derde rivier is Chidekel,
die loopt ten oosten van Asjoer;
de vierde rivier, dát is (de) Eufraat.
15 Dan neemt de Ene, God,
de –rode– mens mee,
en laat hem rusten in de hof van Eden
om haar te dienen en haar te bewaken.
16 De Ene, God, gebiedt
over de –rode– mens en zegt:
van alle geboomte in de hof mag je eten
en eten;
17 maar van de boom
der kennis van goed en kwaad,
daarvan zul je niet eten,-
want
ten dage dat je van hem eet
zul je de dood sterven!
18 Dan zegt de Ene, God:
niet goed is het
dat de –rode– mens hier alléén is:
ik maak voor hem een hulp
als zijn tegenover!
19 De Ene, God,
formeert uit de –rode– grond
alle wildleven van het veld en
alle gevogelte van de hemel
en brengt het tot de –rode– mens
om te zien wat die daartegen zal roepen;
en al wat hij daartegen roept,
de –rode-mens met een een levende ziel,
dát is zijn naam.
20 De –rode– mens roept namen uit
voor al het vee, voor
het gevogelte des hemels en
voor alle wildleven van het veld;
maar voor de –rode– mens
heeft hij geen hulp gevonden
als zijn tegenover.
21 Dan laat de Ene, God, een verdoving vallen
over de –rode– mens zodat die inslaapt;
hij neemt
een van zijn zijden
en sluit met vlees de plek daarvan af.
22 De Ene, God,
bouwt de zijde die hij heeft weggenomen
van de –rode– mens
uit tot een vrouw;
hij laat haar komen tot de –rode– mens.
23 Dan zegt hij, de –rode– mens:
zij is het nu!-
been uit mijn beenderen
en vlees uit mijn vlees!-
tot haar worde geroepen ‘isja’,- vrouw,
want uit een iesj,- man is zij genomen!
24 Daarom zal een man
zijn vader en moeder verlaten;
hechten moet hij zich aan zijn vrouw,
worden zullen ze tot één vlees.
25 Ze zijn, zij tweeën, naakt* ,
de mens en zijn vrouw;
en zij schamen zich niet.
Hoofdstuk 3
1 Maar de slang is naakter geweest
dan alle wildleven van het veld,
dat de Ene, God, heeft gemaakt;
hij zegt tot de vrouw:
is het echt zo dat God heeft gezegd
‘gij zult niet eten
van al dat geboomte in de hof!’?
2 Dan zegt de vrouw tot de slang:
van de vrucht van het geboomte in de hof
mogen wij eten!-
3 maar van de vrucht van de boom
midden in de hof
heeft God gezegd:
van die zult ge niet eten
en hem niet aanraken,-
anders zult ge sterven!
4 Dan zegt de slang tot de vrouw:
sterven?- niet sterven zult ge!-
5 nee, God onderkent
dat
op de dag dat ge van hem eet
uw ogen zullen opengaan;
worden zult ge als goden,
onderkennend goed en kwaad!
6 Dan ziet de vrouw
dat de boom goed is om van te eten,
en dat hij een lust is voor de ogen
en begeerlijk, de boom,
om verstand te krijgen;
dan neemt zij van zijn vrucht en eet;
ze geeft ook aan haar man met haar,
en hij eet.
7 Dan gaan de ogen van hen tweeën open
en onderkennen ze
dat ze ongekleed zijn, zij;
ze naaien loof van een vijg aaneen
en maken zich gordels.
8 Ze horen
de stem van de Ene, God,
omgaan door de hof,
in de geestesadem van die dag,
en de –rode– mens verschuilt zich,
en zijn vrouw ook,
voor het aanschijn van de Ene, God,
te midden van het geboomte van de hof.
9 Dan roept de Ene, God,
tot de –rode– mens
en zegt tot hem: waar ben je?
10 En hij zegt:
uw stem heb ik gehoord in de hof,-
en ik werd bevreesd, omdat ik ongekleed ben,
en verschool mij!
11 En hij zegt:
wie heeft aan jou gemeld
dat je ongekleed bent, jij?-
heb je van de boom gegeten
waarvan ik je heb geboden
om daar niet van te eten?
12 Dan zegt de –rode– mens:
de vrouw die gij hebt gegeven
om met mij te zijn,
zij gaf mij van de boom en toen at ik.
13 Dan zegt de Ene, God, tot de vrouw:
waarom heb je dát gedaan?-
de vrouw zegt:
de slang heeft mij verleid en ik at!
14 Dan zegt de Ene, God, tot de slang:
omdat je dat gedaan hebt,
vervloekt jij, anders dan alle gedierte
en alle wildleven van het veld
zul je op je buik voortgaan
en stof zul je eten,
al de dagen van je leven!-
15 en vijandschap zal ik zetten
tussen jou en de vrouw,
tussen jouw zaad en haar nazaat;
hij zal jou voor het hoofd stoten,
jíj zult hem bijten in de hiel.
••
16 Tot de vrouw heeft hij gezegd:
in veelvoud vermeerder ik je pijniging
en je zwangerschap,
in pijn zul je zonen baren;
op je man richt zich je hartstocht
en hij zal je overheersen!
••
17 Tot –rode– Adam heeft hij gezegd:
omdat je hebt gehoord
naar de stem van je vrouw
en at van de boom,
waarover ik je had geboden en gezegd:
‘eet van hem níet!’
is nu de –rode– grond
om jouwentwil vervloekt;
in pijn zul je van haar eten
al de dagen van je leven;
18 doornen en distels
zal ze voor je laten ontspruiten,-
en eten zul je het gewas van het veld!-
19 met het zweet in je neusgaten
zul je (je) brood eten,
totdat je terugkeert tot de –rode– grond,
want uit haar ben je genomen;
ja, stof ben jij
en tot stof keer je terug!
20 De –rode– mens
roept als naam voor zijn vrouw uit
‘Eva’,- levensbron,-
want zij is moeder geworden
van al wie leeft.
21 Dan maakt de Ene, God,
voor –rode– Adam
en voor zijn vrouw
mantels van huid
en kleedt hen aan.
•
22 Dan zegt de Ene, God:
ziehier, de –rode– mens is geworden
als een van ons
en heeft kennis van goed en kwaad;
welnu, laat hij niet zijn hand uitzenden:
nemen zal hij ook van de boom des levens
en eten zodat hij leeft voor eeuwig!
23 Dan zendt de Ene, God, hem heen
uit de hof van Eden;
om de –rode– grond te dienen
waaruit hij is genomen;
24 hij verdrijft de –rode– mens,-
en doet ten oosten
van de hof van Eden wonen
de cheroeviem
en het flakkeren van het wentelende zwaard,
ter bewaking van
de weg naar de boom des levens.
Hoofdstuk 4
1 De –rode– mens
heeft Eva, zijn vrouw, bekend;
zij wordt zwanger en baart Kaïn,-
verworvene!
Ze zegt:
verworven heb ik een man, bij de Ene!
2 Zij voegt toe en baart
zijn broeder Abel,- ijlheid;
Abel wordt herder over wolvee,
Kaïn
is dienaar van de –rode– grond geworden.
3 Het geschiedt na verloop van dagen:
Kaïn doet komen van de vrucht
van de –rode– grond
een broodgift aan de Ene.
4 Abel, ook hij heeft doen komen:
van de eerstelingen van zijn wolvee
en van hun vet;
de Ene slaat acht
op Abel en zijn broodgift.
5 Op Kaïn en zijn broodgift
heeft hij geen acht geslagen;
dat brandt hevig in Kaïn
en zijn aanschijnstrekken vervallen.
6 Dan zegt de Ene tot Kaïn:
waarom is het in jou zo ontbrand en
waarom
zijn je aanschijnstrekken vervallen?-
7 is er niet als je goed doet verheffing?-
en als je niet goed doet
ligt zonde voor de deur op de loer;
op jou is zijn hartstocht gericht,
en jij, jij moet over hem heersen!
8 Dan zegt Kaïn tot Abel, zijn broer:………*
En het geschiedt: als zij op het veld zijn
staat Kaïn op tegen Abel, zijn broer,
en vermoordt hem.
12th-13th eeuw, mozaïek, Kathedraal van de hemelopneming, Sicilie,
Kaïn doodt Abel met een knuppel (Gen 4:8). Het mozaïek toont Abel’s bloed, een typologische interpretatie van Abel als voorloper van Christus, wiens bloed vloeide om de wereld te redden.
9 Dan zegt de Ene tot Kaïn:
waar is Abel, je broer?-
hij zegt: mij onbekend,-
ben ík mijns broeders hoeder?
10 Hij zegt: wát heb je gedaan!-
een stem!- stromen bloed van je broeder
schreeuwen mij toe
van de –rode– grond!-
11 nu dan, vervloekt jij,
weg van de –rode– grond
die haar mond moest opensperren
om de stromen bloed van je broeder
op te nemen uit jouw hand;
12 wanneer je de –rode– grond dient
zal ze haar kracht niet toevoegen aan jou;
dolend en dwalend zul je wezen
op het aardland!
13 Dan zegt Kaïn tot de Ene:
te groot is mijn misdaad om te dragen:
14 zie, ge hebt mij verjaagd vandaag
van op het aanschijn
van de –rode– grond
en voor uw aanschijn moet ik mij verbergen;
ik ben dolend en dwalend geworden
op het aardland,
het zal zo worden:
wie mij vindt zal mij vermoorden!
15 Maar dan zegt de Ene tot hem:
zó niet; al wie Kaïn vermoordt,
zevenvoudig wordt hij gewroken;
de Ene zet op Kaïn een teken,
dat al wie hem vindt hem niet mag neerslaan.
16 Kaïn trekt weg van voor het aanschijn
van de Ene;
hij zet zich neer in het land Nod,- dwaalspoor,
ten oosten van Eden.
17 Kaïn bekent zijn vrouw,
ze wordt zwanger en baart Henoch;
hij wordt bouwheer van een stad
en roept een naam uit voor de stad
naar de naam van zijn zoon: Henoch!
18 Gebaard wordt aan Henoch:
Irad,- stedeling,
en Irad
heeft Mechoejaël geboren doen worden;
Mechiaël
heeft Metoesjaël geboren doen worden en
Metoesjaël heeft Lamech
geboren doen worden.
19 Lamech neemt zich twee vrouwen;
de naam van de ene is Ada,
de naam van de tweede is Tsila.
20 Dan baart Ada Javal;
díe is geworden
de vader
van wie neerzit met tent en kudde.
21 De naam van zijn broer is Joeval;
die is geworden
de vader
van al wie een greep heeft
op harp en panfluit.
22 En Tsila, ook zij
heeft gebaard, en wel Toeval Kaïn,
een smid,-
elk die kerft in koper en ijzer;
en de zuster van Toeval Kaïn
is Naäma.
23 Dan zegt Lamech tot zijn vrouwen:
Ada en Tsila, hoort naar mijn stem,
vrouwen van Lamech,
leent het oor aan wat ik zeg!-
want een man heb ik vermoord
om een schram aan mij
en een pasgeborene
om een striem in mij!-
24 want zevenvoudig wordt Kaïn gewroken,
en Lamech zevenenzeventigmaal!
25 Rode Adam bekent nogmaals
zijn vrouw,
en zij baart een zoon
en roept als naam voor hem uit: Set,- inzet,
‘want God heeft voor mij ander zaad ingezet
in plaats van Abel,
omdat Kaïn hem heeft vermoord!’
26 Aan Set,
ook hem wordt een zoon geboren;
hij roept als naam voor hem uit: Enosj;
tóen is men begonnen
de naam van de Ene aan te roepen.
•
Hoofdstuk 5
1 Dit is de boekrol
van de geboorten uit –rode– Adam,
ten dage dat
God –rode– Adam schiep
heeft hij hem
naar de gelijkenis van God gemaakt.
2 Mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen;
hij zegent hen
en roept als hun naam uit: Adam!,-
rode mensheid,
op de dag van hun schepping.
••
3 Rode Adam leeft
dertig en honderd jaar;
dan wordt er een geboren naar
zijn gelijkenis en als zijn beeld, en
hij roept als naam voor hem uit: Set.
4 De dagen van –rode– Adam worden,
nádat hij Set heeft doen baren,
achthonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
5 Zo worden
al de dagen van –rode– Adam dat hij leeft
negenhonderd jaar en
dertig jaar,-
dan sterft hij.
••
6 Set leeft
vijf jaren en
honderd jaar,-
en doet Enosj baren.
7 Set leeft
nádat hij Enosj heeft doen baren
zeven jaren en
achthonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
8 Zo worden al de levensdagen van Set
twaalf jaar en
negenhonderd jaar;
dan sterft hij.
••
9 Enosj leeft negentig jaar;
dan doet hij Kenan baren.
10 Enosj leeft
nádat hij Kenan heeft doen baren
vijftien jaar en
achthonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
11 Zo worden alle dagen van Enosj
vijf jaren en
negenhonderd jaar;
dan sterft hij.
••
12 Kenan leeft zeventig jaar;
en doet baren: Mehalalel.
13 Kenan leeft
nádat hij Mehalalel heeft doen baren
veertig jaar en
achthonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
14 Zo worden alle dagen van Kenan
tien jaren en
negenhonderd jaar;
dan sterft hij.
••
15 Mehalalel leeft
vijf jaren en zestig jaar;
dan doet hij Jered baren.
16 Mehalalel leeft
nádat hij Jered heeft doen baren
dertig jaar en
achthonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
17 Zo worden alle dagen van Mehalalel
vijfennegentig jaar en
achthonderd jaar;
dan sterft hij.
••
18 Jered leeft
tweeënzestig jaar en honderd jaar;
dan doet hij Henoch baren.
19 Jered leeft
nádat hij Henoch heeft doen baren
achthonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
20 Zo worden alle dagen van Jered
tweeënzestig jaar en
negenhonderd jaar;
dan sterft hij.
•
21 Henoch leeft
vijfenzestig jaar;
dan doet hij Metoesjelach baren.
22 Henoch wandelt met God
nadat hij Metoesjelach heeft doen baren,
driehonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
23 Zo wordt
het geheel van de dagen van Henoch
vijfenzestig jaar en
driehonderd jaar.
24 Henoch wandelt met God,
en dan is hij niet meer,
want God heeft hem meegenomen.
•
25 Metoesjelach leeft
zevenentachtig jaar en honderd jaar;
dan doet hij Lamech baren.
26 Metoesjelach leeft
nádat hij Lamech heeft doen baren
tweeëntachtig jaar en
zevenhonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
27 Zo worden alle dagen van Metoesjelach
negenenzestig jaar en
negenhonderd jaar;
dan sterft hij.
•
28 Lamech leeft
tweeëntachtig jaar en honderd jaar;
dan doet hij een zoon baren.
29 Hij roept als naam voor hem uit
‘Noach’, troost,* om te zeggen:
déze
zal ons troost verschaffen
voor wat wij doen
en voor de pijniging van onze handen
aan de –rode– grond
die de Ene vervloekt heeft.
30 Lamech leeft
nadat hij Noach heeft doen baren
vijfennegentig jaar en
vijfhonderd jaar;
zonen en dochters doet hij baren.
31Zo wordt het geheel
van de dagen van Lamech
zevenenzeventig jaar en
zevenhonderd jaar;
dan sterft hij.
••
32Noach wordt een zoon van vijfhonderd jaar;
Noach laat baren
Sem, Cham en Jafet.
Hoofdstuk 6
1 Het gewordt dat de –rode– mensheid
is begonnen
talrijk te worden op het aanschijn van de
–rode– grond:
en er zijn aan hen dochters gebaard.
2 De zonen van God zien de dochters van de
–rode– mens aan:
ja, góed zijn die!-
en zij nemen zich vrouwen,
uit al wat zij hebben verkoren.
3 Dan zegt de Ene:
laat mijn adem niet voor eeuwig toeven
in de –rode– mens,
hij is immers maar vlees!-
worden zullen zijn dagen
honderd en twintig jaar!
4 De reuzen
zijn op het aardland geweest
in die dagen
en ook daarna,
als de zonen van God komen
tot de dochters van de –rode– mensheid
en zij voor hen kinderen gebaard hebben;
zij zijn de kerels uit de eeuwigheid,
de mannen van de naam.
•
5 Dan ziet de Ene
hoe overvloedig het kwaad
van de –rode– mens
is op het aardland,
en dat wat zijn hart aan gedachten formeert
enkel maar kwaad is, al den dag.
6 De Ene krijgt spijt
dat hij de –rode– mens gemaakt heeft
op het aardland:
het doet pijn aan zijn hart.
7 Dan zegt de Ene:
wegvagen zal ik de –rode– mens
die ik heb geschapen
van op het aanschijn van de –rode– grond,
vanaf de –rode– mensheid tot aan het vee
en wat rondkruipt
en het gevogelte van de hemel;
want ik heb spijt gekregen
dat ik ze heb gemaakt!
8 Maar Noach,- spijt,*
heeft genade gevonden
in de ogen van de Ene.
•
9 Dit zijn de geboorten uit Noach:
Noach is
een man oprecht en vol-gaaf geweest
in de generaties mét hem;
met Gód heeft Noach gewandeld.
10 Noach doet een drietal zonen baren:
Sem, Cham en Jafet.
11 Het aardland wordt bedorven
voor het aanschijn van God:
het aardland wordt vervuld van geweld.
12 God ziet het aardland aan,
en ziedaar, het is bedorven;
want verdorven heeft alle vlees
zijn weg op het aardland.
••
13 Dan zegt God tot Noach:
het einde van alle vlees
is voor mijn aanschijn gekomen,
want het aardland is vervuld
van geweld,- vanwege hun verschijning;
ziehier, verderven zal ik hen
met het aardland;
14 maak, jij-voor-jou,
een ark van stammen cipres;
als een vogelnest moet je de ark maken;
bedekken moet je haar
binnenshuis en buiten met pekdekking;
15 en dit is
hoe je haar moet maken:
driehonderd el
de lengte van de ark,
vijftig el haar breedte,
dertig el haar opstand;
16 een lichtluik moet je maken voor de ark,
op een el van bovenaf
moet je dat laten ophouden
en de deur van de ark
moet je in haar zijde inzetten;
onderste, tweede en derde (dekken)
moet je maken;
17 en ik,
ziehier, ik doe de watervloed komen
over het land
om te verderven alle vlees
waarin levensadem is,
onder de hemel;
al wat op het land is zal omkomen;
18 maar gestand doen
zal ik mijn verbond met jou:
komen zul jij in de ark,
jijzelf,
je zonen, je vrouw
en de vrouwen van je zonen met jou;
19 van al wat leeft, van alle vlees
van alles twee
zul je doen komen in de ark
om met jou te doen overleven;
mannelijk en vrouwelijk zullen ze wezen;
20 van het gevogelte naar hun verschil,
van het vee naar zijn verschil,
van al wat over de –rode– grond kruipt
naar hun verschil:
met van alles twee zullen ze komen tot jou
om te doen overleven;
21 en jijzelf, neem jij voor jou mee
van alle eten dat wordt gegeten
en zamel dat bij jou in,
worden zal dat voor jou en voor hen
om te eten!
22 Dat doet Noach;
naar al wat God hem heeft geboden,
zo heeft hij gedaan.
••
Hoofdstuk 7
1 Dan zegt de Ene tot Noach:
kom, jijzelf en heel je huis, in de ark;
want jou heb ik gezien als een oprechte
voor mijn aanschijn
in deze generatie.
2 Van al het reine vee
neem jij je er zeven en zeven,-
een man en zijn vrouw;
en van het vee
dat niet rein is: dat is een tweetal
een man en zijn vrouw;
3 ook van het gevogelte van de hemel
zeven en zeven, mannetje en wijfje;
om nazaten te doen overleven
op het aanschijn van heel het aardland;
4 want nog een zevental dagen,
dan laat ik het regenen over het aardland
veertigmaal een dag en
veertigmaal een nacht;
wegvagen zal ik
al het bestaande dat ik heb gemaakt
van op het aanschijn van de –rode– grond.
5 Noach doet,-
naar al wat de Ene hem heeft geboden.
6 Noach was
een zoon van zeshonderd jaar;
toen is de vloed geschied,
water over het aardland.
7 Dan komt Noach,
en zijn zonen en zijn vrouw
en de vrouwen van zijn zonen met hem
de ark in,-
vanwege de verschijning
van de wateren van de vloed.
8 Van het vee dat rein is
en van het vee
waarvan er geen rein is,-
van het gevogelte en
al wat er rondkruipt
over de –rode– grond
9 zijn ze twee aan twee
gekomen tot Noach, tot de ark,
mannelijk en vrouwelijk,-
zoals God het Noach had geboden.
10 Het gewordt, na de zeven dagen:
de wateren van de vloed
hebben gewoed over het land.
11 In het jaar van het zeshonderdste jaar
van Noachs leven,
in de tweede maand
op de zeventiende dag na nieuwemaan,-
op deze dag
zijn alle bronnen van de overstelpende
oervloed losgebarsten
en zijn de sluizen des hemels geopend.
12 Dan woedt de slagregen over het aardland:
veertigmaal een dag en
veertigmaal een nacht.
13 In het bot van deze dag is Noach,
met Sem, Cham en Jafet, Noachs zonen,-
en de vrouw van Noach
en de drie vrouwen van zijn zonen met hen,
aangekomen in de ark.
14 Zij en alle wildleven
naar zijn verscheidenheid,
alle vee in zijn soorten en
al wat er rondkruipt over het aardland
naar zijn verscheidenheid;
al het gevogelte naar zijn verscheidenheid,
elke tsjilper, elke vleugel,
15 zij komen tot Noach, tot de ark;
twee aan twee, uit alle vlees
waarin levensgeest is.
16 En die komen,
mannelijk en vrouwelijk zijn zij
uit alle vlees gekomen,
zoals God hem heeft geboden;
dan sluit de Ene achter hem af.
17 De vloed woedt
veertigmaal een dag over het aardland,
de wateren wassen,
tillen de ark op,
en die verheft zich van op het aardland.
18 Als de wateren winnen
en bovenmate wassen over het aardland,-
gaat de ark voort
over het aanschijn van de wateren.
19 De wateren hebben
zo bovenmatig veel over het aardland gewonnen,
dat overdekt worden
alle hoge bergen
die er onder al de hemelen zijn.
20 Vijftien el daarboven
hebben de wateren gewonnen,-
en de bergen worden overdekt.
21 Dan bezwijkt
alle vlees dat rondkruipt op het aardland
als het gevogelte, als het vee,
als het wildleven,
en als alle gewemel dat wriemelt
over het aardland,-
heel de –rode– mensheid.
22 Alles
met ademtocht van geest en leven
in zijn neusgaten,
van al wat op het droge is:
ze zijn gestorven.
23 Hij vaagt weg
al het bestand dat er op het aanschijn
van de –rode– grond is,
van –rode– mens tot vee,
tot wat rondkruipt
en tot het gevogelte des hemels,-
ze worden weggevaagd van het aardland;
dan rest slechts Noach
en wat er met hem in de ark is.
24 De wateren winnen over het aardland:
vijftigmaal en honderdmaal een dag.
Marc Chagall, de ark van Noach
Hoofdstuk 8
1 Maar God blijft Noach indachtig
en al wat er in het wild leeft en alle vee
dat met hem in de ark is:
God laat een geestesstorm
over het aardland trekken,
en de wateren bedaren.
2 Gestopt worden de bronnen
van de oervloed
en de sluizen van de hemelen,-
de slagregen uit de hemelen houdt op.
3 De wateren keren terug van over het aardland,
gaandeweg kerend;
de wateren wijken
na verloop van
honderdvijftigmaal een dag.
4 De ark vindt rust in de zevende maand
op de zeventiende dag na nieuwemaan,-
op de bergen van Ararat.
5 De wateren
zijn blijven weggaan en wijken
tot de tiende maand;
in de tiende, op de eerste na nieuwemaan
hebben de toppen van de bergen
zich laten zien.
6 Het geschiedt
na verloop van veertigmaal een dag:
dan opent Noach
het venster in de ark dat hij gemaakt heeft
7 en zendt de raaf weg;
die trekt uit,
in een uittrekken en terugkeren,
tot aan het opdrogen van de wateren
van over het aardland.
8 Dan zendt hij de duif van zich weg,
om te zien of de wateren zijn verminderd
van over het aanschijn van de –rode– grond.
9 Maar de duif heeft geen rust gevonden
voor de holte van haar voet
en keert tot hem terug in de ark,
want (er staat) water over het aanschijn
van heel het aardland.
Hij zendt zijn hand uit, neemt haar vast
en laat haar tot zich komen in de ark.
10 Hij wacht nog
een zevental andere dagen;
dan zendt hij de duif wéér weg uit de ark.
11 De duif komt tot hem tegen avondtijd
en ziedaar:
een afgebroken olijftak in haar bek!-
dan weet Noach
dat de wateren
van over het aardland zijn afgenomen.
12 Hij wacht nogmaals
een zevental andere dagen;
hij zendt de duif weg
en zij is niet meer nogmaals
naar hem teruggekeerd.
13 Het geschiedt
in het zeshonderd en eerste jaar,
aan het begin,
op de eerste na nieuwemaan,
dat de wateren zijn gaan opdrogen
van over het aardland;
dan verwijdert Noach het deksel van de ark,
ziet uit,-
en ziedaar, gaan drogen zijn
de gelaatstrekken van de –rode– grond!
14 In de tweede maand
op de zevenentwintigste dag
na nieuwemaan:
dan is het aardland droog!
••
15 Dan spreekt God tot Noach en zegt:
16 trek weg uit de ark:
jijzelf,
en je vrouw, je zonen
en de vrouwen van je zonen met jou;
17 alle leven dat bij je is, van alle vlees,
met het gevogelte, het vee en al het kruipsel
dat over het aardland rondkruipt,
laat dat met je mee wegtrekken,-
dat ze wemelen zullen over het land
en vruchtbaar en overvloedig worden
op het aardland.
18 Dan trekt Noach uit,-
en zijn zonen, zijn vrouw
en de vrouwen van zijn zonen
met hem mee.
19 Alle wildleven,
al het kruipsel en al het gevogelte,
al wat over het land voortkruipt,-
in hun families
zijn ze weggetrokken uit de ark.
20 Noach bouwt een altaar voor de Ene;
hij neemt
van al het reine vee
en van al het reine gevogelte een deel
en doet op het altaar opgangsgaven opgaan.
21 De Ene ruikt
de reuke die-tot-rust-brengt
en de Ene zegt tot zijn hart:
ik zal niet nóg eens
de –rode– grond verwensen
vanwege de –rode– mens,
want de formatie van ’s mensen hart
is kwaadaardig van zijn jonge jaren af;
ik zal niet nog eens alle leven zó slaan
als ik heb gedaan!-
22 voortaan, al de dagen van het aardland,
zullen zaaiing en oogst, koude en hitte,
zomer en winter, dag en nacht
geen sabbat houden!
Hoofdstuk 9
1 Dan zegent God
Noach en zijn zonen;
hij zegt tot hen: draagt vrucht,
weest overvloedig
en vervult het aardland!-
2 vreze voor u en schrik voor u
moge er zijn
over alle leven van het aardland en
over alle gevogelte van de hemel;
bij al wat kruipt over de –rode– grond
en bij alle vissen der zee:
in handen zijn ze u gegeven;
3 al wat er rondkruipt en leeft
zal er voor u zijn als eten;
evenals het groene kruid
heb ik u dat alles gegeven;
4 echter: vlees
met zijn ziel, zijn bloed,
zult ge niet eten;
5 echt, uw bloed zal ik
voor uw zielen opeisen,
uit de hand van alle leven*
eis ik het,-
en uit de hand van de –rode– mens:
uit de hand van eens mans broeder
eis ik de ziel van de –rode– mens op;
6 vergiet iemand het bloed
van de –rode– mens,
door de –rode– mens
zal zijn bloed worden vergoten;
want naar het beeld van God
heeft hij de –rode– mens gemaakt;
7 gij dus: draagt vrucht en wordt overvloedig!-
verbreidt u over het aardland
en wordt overvloedig daarop!
••
8 Dan zegt God tot Noach
en tot zijn zonen met hem,- hij zegt:
9 ik,
hier ben ik, ik breng tot stand:
een verbond van mij met u,-
en met uw zaad na u;
10 met alle levende ziel die met u is,
met het gevogelte, met het vee en
met alle wildleven van het land met u
uit het geheel van wie
zijn weggetrokken uit de ark,
voor alle leven van het aardland;
11 gestand doen zal ik mijn verbond met u,
niet nogmaals zal alle vlees
worden weggemaaid
door de wateren van de vloed,-
niet nogmaals geschiede er zo’n vloed
om het aardland te verderven!
12 Dan zegt God:
dit is het teken van het verbond dat ik geef
tussen mij en u
en alle levende ziel die met u is,-
voor generaties van eeuwig:
13 mijn boog
heb ik gegeven in de wolken:
zij zal worden tot teken van verbond
tussen mij en het aardland;
14 het zal geschieden:
als ik wolken welf over het aardland,-
en de boog in de wolken zich heeft laten zien,-
15 zal ik gedenken mijn verbond
tussen u en mij
en alle levende ziel, in alle vlees:
niet nogmaals zal het water
worden tot een vloed
om te verderven alle vlees;
16 zal de boog daar wezen in de wolken,
aanzien zal ik haar
om te gedenken het verbond voor eeuwig
tussen God en alle levende ziel
en alle vlees op het aardland!
17 Dan zegt God tot Noach:
dit is het teken van het verbond dat ik
tot stand heb gebracht
tussen mij
en alle vlees op het aardland!
•
18 De zonen van Noach
die uit de ark wegtrekken, dat worden:
Sem, Cham en Jafet.
Cham,
hij is de vader van Kanaän.
19 Een drietal zijn dezen, de zonen van Noach,
en van dezen uit
is heel het aardland overspreid.
20 Dan maakt Noach als man
van de –rode– grond een begin:
hij plant een wijngaard.
21 Hij drinkt van de wijn en wordt dronken;
hij ontbloot zich binnen in zijn tent.
22 Dan ziet
Cham, de vader van Kanaän,
de naaktheid van zijn vader aan,
en meldt die aan zijn twee broers buiten.
23 Sem neemt, met Jafet, de mantel,
en legt die op de schouders van hen tweeën;
ze lopen achteruit
en dekken
de naaktheid van hun vader toe;
met hun aanschijn naar achteren gericht
hebben ze de naaktheid van hun vader
niet gezien.
24 Noach wordt wakker uit zijn wijnroes
en komt te weten
wat zijn jongste zoon aan hem heeft gedaan.
25 En hij zegt: vervloekt is Kanaän!-
dienaar van dienaren worde hij
voor zijn broeders!
26 En hij zegt:
gezegend de Ene, de God van Sem;
worde Kanaän dienstknecht voor hem!-
27 uitbreiding geve God aan Jafet,- uitbreiding,
wonen moge hij in de tenten van Sem,-
en worde Kanaän dienstknecht voor hem!
28 Noach leeft na de vloed
driehonderd jaar en
vijftig jaar.
29 Zo wordt het geheel van Noachs dagen
negenhonderd jaar en
vijftig jaar;
dan sterft hij.
•