Gregorius van Nyssa. Het hoogste: een niet te bevredigen verlangen
Gregorius van Nyssa (rond 335 - 394), broer van Basilius de Grote en goede vriend van Gregorius van Nazianze. Samen vormden zij wat wel de 'Cappadocische vaders' genoemd wordt. Hij is vooral beroemd in het oosterse christendom. Zijn oudste zuster Macrina de Jongere werd bekend vanwege hun briefwisseling. Hij was bisschop van Nyssa en nam deel aan het eerste concilie van Constantinopel, waar hij de geloofsbelijdenis van Nicea en de triniteitsleer verdedigde. Daarna legt hij zich meer toe op het monastieke ideaal, waarover hij schrijft in zijn 'Leven van Mozes'. Hieruit enkele citaten.
De ziel, nadat zij is uitgegaan in antwoord op haar Beminde, zoekt hem op; maar ze vindt hem niet. Ze roept hem, hoewel hij niet door middel van een verbaal symbool kan bereikt worden, en de stadswachter zegt haar dat ze verliefd is op wat onbereikbaar is, en dat het voorwerp van haar verlangen niet gevonden kan worden. In zekere zin is de ziel, als ze zich in deze staat bevindt, verwond en terneer geslagen omwille van de frustratie van wat ze verlangt, nu ze denkt dat haar verlangen naar de Ander noch vervuld noch verzadigd kan worden.
Maar de sluier van haar verdriet wordt weggenomen wanneer ze leert dat ware vervulling van haar verlangen bestaat in een voortdurende zoektocht en in een onophoudelijke opgang, en wanneer ze ziet dat elke vervulling van haar verlangen telkens opnieuw een dieper verlangen veroorzaakt naar het transcendente.
Dan wordt de sluier van haar wanhoop afgerukt en beseft de bruid dat ze altijd meer en meer zal ontdekken van de onvatbare en onverhoopte schoonheid van haar bruidegom, en dit tot in der eeuwigheid. En dan wordt de sluier weggerukt door een nog heviger verlangen, en via de dochters van Jeruzalem laat ze haar Beminde weten wat in haar hart omgaat. Want ze heeft, in haar, de speciale pijl van God ontvangen: ze is in haar hart verwond door de pijlpunt van het geloof, en ze is dodelijk verwond door de pijl van liefde.
(uit:Het Leven van Mozes)
Het verlangen om in verhouding met wat ze reeds bereikt heeft, niet aan hogere toppen te verzaken, doet in de ziel een onophoudelijk streven naar het hogere ontstaan. Door hetgeen ze reeds bereikt heeft, ontstaat in de ziel een aandrang tot een steeds hogere vlucht. Slechts de energie die haar oorsprong heeft in de deugd voedt haar kracht juist door haar inspanning en doet haar veerkracht door de inspanning niet verminderen noch vermeerderen.
Daarom ook zeggen we over de grote Mozes dat hij, terwijl hij steeds groter wordt, nooit stilstaat in zijn opgang, en dat hij aan zijn opklimmen naar boven nooit een grens stelt. Als hij eenmaal zijn voet zet op de ladder 'waar Gods voet bovenaan op steunt' (vgl. Gn 2.8,12) zoals Jakob zegt, betreedt hij steeds een hogere sport en houdt niet op te klimmen omdat hij steeds weer een hogere trede vindt dan die waarop hij zijn eerste voet heeft gezet.
(uit:Het Leven van Mozes)
En de stoutmoedige vraag van de ziel die de grenzen van het verlangen overstijgt, is niet het Schone te genieten in spiegelbeelden en weerkaatsingen, maar van aangezicht tot aangezicht (vgl. 1 Kor 13,1 z). Maar de goddelijke stem schenkt haar het gevraagde juist door hetgeen ze haar weigert, namelijk door in weinig woorden een onmetelijke diepte van gedachten voor te stellen.
In zijn mildheid is God bereid aan haar verlangen te voldoen, maar Hij belooft haar toch niet haar vurige wens geheel te bevredigen of haar geheel te verzadigen. ( ... ) Hij zou zich immers niet aan zijn dienaar getoond hebben wanneer het verlangen van hem die Hem aanschouwde zo volkomen vervuld was door hetgeen hij zag dat hij niets meer wenste.
Want juist daarin bestaat de ware Gods aanschouwing: dat hij die naar Hem opziet nooit tot een volledige bevrediging van zijn verlangen geraakt.
Mozes' verlangen wordt vervuld juist door het feit dat dat verlangen onbevredigd blijft.
Nooit volkomen bevrediging vinden voor het verlangen, dat is werkelijk God zien.
(uit: Het leven van Mozes)
De indruk die men heeft wanneer men van op een hoge klif de ogen wendt naar de uitgestrektheid van de zee, diezelfde gewaarwording voelt mijn geest wanneer hij, van op de hoogte van de gekartelde woorden van de Heer, als het ware van op de top van een klif, de oneindige afgrond van Gods contouren schouwt.
Vaak ziet men aan de rand van de zee rotsachtige uitlopers uit het water oprijzen: ze rijzen steil op, tegen de golven in, en de kruin van deze uitlopers overkoepelt de afgrond. De duizeligheid die iemand overvalt wanneer hij op zo’n hoogte staat en naar de afgrondelijke zee onder zich kijkt, net dezelfde duizeligheid voelt mijn ziel ook vandaag, wanneer dit grote woord van de Heer haar hoogbovenop de afgrond plaatst:
'Zalig zij die zuiver van hart zijn, want zij zullen God zien.'
God schenkt zich aan de blikken van hen die een zuiver hart hebben, maar ‘niemand heeft ooit God gezien' (Joh 1, 18), zegt Johannes. En Paulus bevestigt dat, dat wanneer hij spreekt over Hem 'die geen enkele mens gezien heeft noch kan zien.' (1 Tim, 6, 16).
God is deze abrupte en gekartelde rotspunt waar onze menselijke verbeelding geen enkele greep op heeft. Ook Mozes noemde Hem onbereikbaar; en aldus ontmoedigde hij elke toenaderingspoging. Zijn dreigingen de wet niet te overtreden verboden ons uitdrukkelijk God te zoeken.
'Er is niemand,' zei hij, 'die God kan zien en in leven blijft.' (Ex 33, 2)
Wat betekent dit? Het eeuwige leven is het zien van God; en nochtans bezweren de pijlers van het geloof, Johannes, Paulus en Mozes ons dat dit onmogelijk is. Wat een duizelingwekkend iets! Voor de afgrond van Gods vormen voel ik dat ik het niet uithoud...
De Heer zegt dat onze vreugde er niet in bestaat God te zien, maar Hem in ons zelf te bezitten. Ik geloof niet dat God zich 'van aangezicht tot aangezicht’ laat zien aan wie gezuiverd is. Deze prachtige formule suggereert misschien eerder wat een ander evangeliewoord duidelijker stelt: 'Het koninkrijk Gods is in uzelf. (Luk 17, 21)
Door die formulering leren we dat we, zodra we een hart bezitten dat gezuiverd is van alle schepselen en van alle lichamelijk gevoel, in onze eigen schoonheid het beeld van de goddelijke natuur kunnen zien. Met dit korte woord doet het Woord een beroep op ons, en dit op een grootse manier:
'Jullie die verzuchten om het ware Goede te zien: wanneer men u zegt dat de grootheid van God troont boven de hemelen, dat zijn glorie onuitspreekbaar is en zijn schoonheid geen naam kent, wees niet wanhopig, en denken jullie niet dat jullienooitzullen kunnen schouwen wie jullie zoeken.
Er is in jou, in zekere zin, een soort van aanleg, een bekwaamheid om God te zien.Hij die jou gemaakt heeft, heeftin jouw wezen een geweldige kracht gelegd. Toen God je schiep heeft hij, in jou, de schaduw van zijn eigen goedheid ingesloten, net zoals men de afdruk van een cachet in was prent. Maar de zonde heeft de afdrukvan God verborgen, en dit 'goede' in jou brengt jou niets meer op,want het is onder bezoedelde doeken verborgen.
Wis, door goed te leven, de vlek uit die je hart bevuilt; en je goddelijke schoonheidzal opnieuw schitteren in jou.
(uit: Zaligsprekingen))