Hendrik Andriessen: 'geschonken muziek'

Hendrik Andriessen (1882 - 1981) komt uit, wat men wel mag noemen een muzikaal, artistiek geslacht. Zijn vader was organist van de Sint Josephkerk te Haarlem. Na diens dood zou Hendrik hem opvolgen.Zijn moeder was de schilderes Gesina Vester. Zijn broer was de componist en pianist Willem Andriessen. Broer  Mari Andriessen was beeldhouwer. Zijn grootvader was de kunstschilder Willem Vester. Gehuwd met Johanna Justina Anschütz, kregen Hendrik en Johanna zes, ook  muzikaal begaafde kinderen, waarbij de componist Louis Andriessen de beroemdste werd. Hendrik Andriessen was bevriend met Alphond Diepenbrock. Hij was docent muziektheorie en compositie aan het Amsterdams Conservatorium. Daarnaast doceerde hij orgel, improvisatie en gregoriaans aan de Rooms Katholieke  Kerkmuziekschool te Utrecht. In 1934 verruilde hij zijn taak als organist in Haarlem voor die van organist en dirigent  aan de Sint Catherinakathedraal van het Aartsbisdom Utrecht. In die stad was hij vanaf 1937 ook directeur van het conservatorium. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verbleef hij enige tijd in het gijzelaarskamp Haaren en dat van St.Michielsgestel. Vanaf 1949 tot 1957 directeur van het Koninklijk Conservatorium te Den Haag, tevens buitengewoon hoogleraar aan de universiteit van Nijmegen. Zijn muziek heeft veel betekent voor de katholieke liturgie. Zijn koorwerk wordt nog altijd gezongen. Hij was ervan overtuigd dat composities niet alleen voortkomen uit vakmanschap, maar ook gegeven, oftewel geschonken worden.

Luister naar zijn 'Magnificat'. En zie onder een kermerkend citaat.

   Van oudsher is het geestelijk en zinnelijk leven der mensen met de muziek verenigd. De dienst van God, de astronomie, de mythologie, de theorieën der staatkunde, der wiskunde en der wijsbegeerte hebben - wisselend naar de aard der volken - altijd dit levend verband met de muziek gehad; de gedachte dat duizen­den en duizenden jaren voor Christus' geboorte dit ver­schijnsel voortdurend werkelijkheid was, is duizeling­wekkend. Maar deze historie is niet de geschiedenis der kunst; is het eigenlijk wel de geschiedenis van de taal van de speculaties der wijsgeren waren. De Sphinx der muziek liet altijd alle bespiegelingen, alle technieken toe; maar men vraagt zich af of zij wellicht duizenden jaren heeft gewacht op de actie van het men­selijk hart. Of moeten wij zwijgen over de mensen der oude tijden en erkennen dat ooit het hart anders leefde, en zich anders uitte dan wij menen te kunnen verstaan? Ik voor mij moet de vraag onbeantwoord laten omdat er zoveel kwesties van volkenkundige betekenis achter deze overweging opdoemen. Slechts de eeuwige en eerbiedwekkende zaak van het bovennatuurlijke en het natuurlijke laat zich buiten de weg der geschiedenis be­twisten en op dit standpunt staande is een mening over de muziek als eigendom der mensen mogelijk. 

Ik ben het eens met Chesterton als hij zegt dat er geen bovennatuurlijke kunstwerken bestaan. Blijven wij bij de muziek dan kunnen wij zeggen dat een componist overtuigd is, dat hij zich in de muziek richt tot God. Er zijn overigens genoeg exaltatie en vermetelheid, ge­noeg welgemeende roeping, genoeg theatrale verheffing en geestelijke dronkenschap, maar er is geen mens die hierin in de grond van zijn hart gelooft. Als men de natuur maar ruim en groots genoeg neemt, is er in zake kunst nooit reden om het bovennatuurlijke lastig te vallen. Wij kunnen nooit genoeg hymnen maken, maar wij moeten ons niet verbeelden het voorwerp van onze dithyrambe in de hand te hebben, want dan zou er geen reden zijn voor onze lofzang. Ik las eens bij Frans Erens de schrandere opmerking: er zijn heiligen geweest die dichters waren, maar dichters die heilig verklaard wer­den, zijn er nooit geweest. De diepzinnige en onvol­prezen latere strijkkwartetten van Beethoven zijn even ver van het bovennatuurlijke als de zogenaamde pan­theïstische muziek van Debussy. Wie peilt de harten dezer mensen; maar wie kent ook de tonen die het on­uitsprekelijke weergeven? Alles wat wij uitspreken is van ons, van de natuur, en zelfs onze poging tot aanroeping van iets dat daar boven is, blijft altijd een evocatie. En deze evocatie is indrukwekkender en ontroerender naarmate zij oprechter van harte is. Ik geloof dat het begin der westerse muziek, als vrije uiting van het gemoed en de verbeelding der mensen, ligt in de muziek der oude Joden en dat de opbloei der muziek als weerklank der liefde opkomt bij de muziek van het christendom. De oudere bespiegelingen zijn historie; wij beleven ze niet. Uit de harten der eerste, vervolgde christenen is de bezieling in de muziek tot bloei gekomen. Sindsdien zingt Italië, sindsdien is met gevleugelde macht de melodie over de volken van, Europa gekomen, sindsdien ontwikkelde zich de har­monie als weerklank, sindsdien zouden het bloed en de zenuwen in het rhythme zijn gaan leven en sindsdien zou de mens alles waarmee hij belast en beladen was, kunnen uiten. En de hoogmoedige Renaissance zou dit niet ontkennen, maar bevestigen. De latere bezinning op de zuiverheid der muzikaliteit, op de ordelijke ver­houding van de objectieve natuur tot het wezen van de kunstenaar zou nooit de stem van het hart tot zwijgen brengen; want de erkenning der kunst was de erkenning der menselijke waarde en niemand achtte ooit daarmee de erkenning van hogere machten aangetast.   

(uit: Hendrik Andriessen, Over Muziek, Uitgeverij het Spectrum, prisma-boeken, Utrecht, 2e druk,p.173-175)