Hisamatsu Sin'ichi : De fundamentele koan

Hisamatsu Shin'ichi (1889 - 1980) was geboren in een Boeddhistische familie van het Zuivere Land. Als kind reeds verlangde hij ernaar een Zuivere land priester te worden. De kennismaking met wetenschap en de kritische rede maakte zijn geloof onhoudbaar. Hij studeerde onder Nishida Kitaro aan de Kyoto Universiteit. Op diens advies begon hij aan een zenstudie in het Rinzai Klooster in Myoshin-ji. Tijdens zijn eerste sesshin verkreeg hij een grote doorbraak, die de rest van zijn leven van invloed zou zijn. Hij vervolgde zijn zentraining als leek, ook toen hij hoogleraar werd in de godsdienstfilosofie aan de Hanazono Universiteit. Hoewel hij kritisch stond tegenover de Japanse zentraditie, bleef hij zichzelf beschouwing als zenboeddhist. Hij wilde zen uit de monastieke omgeving halen en in de huidige wereld plaatsen.

Wijsbegeerte zo stelt hij in diverse artikelen moet zijn gefundeerd op 'Ontwaken'. De wereld is er allereerst om ons tot verlichting te brengen. Hij richtte om zijn leken-zen vorm te geven de FAS-society op: zenbeoefening omvat drie aspecten: Formlesness, All humankind, en Society. Hij bekritiseerde de autoritaire gezagspositie van de traditionele zenleraren, als ook de wijze van transmissie. Transmissie gaat niet via een certificaat, maar gaat van het Zelf naar het Zelf. Geen zenleraar hoeft daartussen te gaan staan. In hun sesshins gingen de Fas-leden dan ook niet naar de leraar voor dokusan maar raadpleegden elkaar in de vorm van 'mutual inquiry'. Iedere deelnemer aan de sesshin mocht een andere deelnemer om raad vragen, waarbij men wederzijdse ervaringen en antwoorden uitwisselden.

Hisamatsu was behalve een geleerde ook een groot theemeester, 'de meest geschikte vorm van zenbeoefening voor leken.' Hij had ook veel aandacht voor de actuele, westerse theologische en filosofische vraagstukken. Met name interesseerde hij zich voor de christelijke mystieke tradities.

Kritiek had hij ook op de systematische, formele wijze van koanstudie. Hij bracht de gehele koranstudie terug tot één groot vraagstuk: Als alles wat je doet niets uithaalt, wat doe je dan? De koan kan zeer behulpzaam zijn bij moeilijke keuzes.

Hisamatsu publiceerde ook een fraai kunstboek: Zen and the fine arts. Met voorbeelden wijst hij aan wat typische 'zenkust' is. Hij wijst op zeven op elkaar betrokken kenmerken:

  1. a-symmetrisch : onregelmatig krom ‘de grasstijl’ informeel - zen is rreligie van het niet heilige.
  2. Eenvoud: karig schraal, maar niet rommelig – zwart.
  3. Sobere verhevenheid: edele droogte, gerijpt door de jaren, benig geworden, droog worden intens subliem, robuust.
  4. Natuurlijkheid no mind, geen bedoeling sabi oud, gratieus niet gedwongen, de natuurlijkheid verschijnt als de kunstenaar één geworden is met het object, geen afstand meer
  5.  Subtiele diepte of diep voorbehoud; eerder impliciet dan blootgesteld aan het geheel zij mogelijkheden niet direct laten zien, maar doen alsof zij er niet zijn: landschappen met een zekere oneindigheid, niet alles wordt ontsloten een donker dat rust brengt, een heldere duisternis.
  6. vrijheid van gehechtheid: vrij van gewoonte, conventies, regels niet geboden door de dingen, onbeperkt in denken en doen; geen afhankelijkheid van Boeddha en geen ontkenning van Boeddha; dood de Boeddha; geen vaste taal (koan).
  7. Rust: kalmte en rust brengend: Boeddha die de berg afdaalt.

Boeddha

Sakyamuni daalt de berg af. Liang K’ai, vroeg dertiende eeuw, China.

Hiermee formuleert Hisamatsu ook de principes voor zen als levenskunst. Ziehier twee teksten. De eerste over het belang het lijden van onszelf en de mensheid te kennen. De tweede: de fundamentele opgave:  te leven in het licht van de dood.

 

'Ik zou de vraag willen stellen of we wel echt geleden heb­ben, zowel in de dieptedimensie - lijden aan de ondraaglijke bodemloosheid, aan het "nihil" op de bodem van ons bestaan - alsook in de horizontale dimensie: het lijden aan de wereld, de gewone vormen van lijden, het psychisch lijden, het maat­schappelijk lijden, de onrechtvaardigheid. Ik wil mijzelf die vraag stellen. En ik wil die vraag aan de gehele mensheid stel­len. Want hoe volledig iemands beoefening of ontwikkeling in de boeddhistische meditatie ook mag zijn, als zo iemand niet om anderen geeft, blijft hij een uiterst koud persoon. Zo iemand is nog absoluut niet klaar met zijn of haar beoefening, nee, een hart vol mededogen is noodzakelijk voor de vervolmaking van onze beoefening. Zonder het verlangen om de andere te verlossen en dit in de meest wezenlijke en diepste zin bij de beoe­fening te betrekken, kan niemand beschouwd worden als ver­lost. Sterker nog: dan kan hij dat zelfs niet nastreven. Maar ook binnen de religieuze praktijk van de zenbeoefening blijkt het heel moeilijk te zijn om vanaf het eerste begin werkelijk diep op anderen betrokken te zijn. Men is vooral bezig met de eigen situatie. Deze houding is wijdverspreid. Zelfs onder degenen die serieus oefenen.'

'In het verleden dacht ik zelf ook dat mijn eigen beoefening op de eerste plaats kwam. Ik ging ervan uit dat ik het "later" wel voor die anderen zou doen. Het leek me ondenkbaar datje voor anderen zou kunnen beginnen met oefenen. Ik was ervan overtuigd dat ik eerst aan mijn eigen oefenen moest werken. Ik begreep de eerste regel niet van de geloften van de bodhi­sattva: "Hoe talloos de levende wezens ook zijn, ik beloof ze alle te bevrijden." Werkelijk, de zin van deze eerste regel kon ik aanvankelijk totaal niet vatten. Het was zelfs zo dat ik de hele boeddhistische gelofte pas vanaf de tweede regel las. Ik vond dat ik "hoe talloos de levende wezens ook zijn, ik beloof ze alle te bevrijden" op geen enkele manier kon uitspreken zolang ik dat voor mezelf nog niet had verwezenlijkt. Telkens wanneer ik de vier geloften van de bodhisattva las, bewaarde ik die eerste regel voor de toekomst... Maar later ging ik me beetje bij beetje realiseren dat deze gelofte juist aan het begin moet staan. Ik realiseerde me dat de beoefening juist gedaan moet worden voor alle mensen. De echte beoefening begint pas dan, als we inzien dat bevrijding en vervulling van het boeddhistisch Pad besloten liggen in het nastreven van precies deze eerste gelofte. In het boeddhisme wordt gezegd dat het oefenen voor jezelf een eindpunt kent, terwijl het Grote Mededogen onuit­puttelijk is. Oefenen voor de ander is eeuwig en grenzeloos.

Dit onuitputtelijke mededogen is de basis voor de gelofte van mededogen in heel het mahayanaboedddhisme.'

'Ik zou willen dat we allemaal zo'n hart zouden hebben. Maar wanneer ik over mijn eigen verleden nadenk, dan besef ik dat ik eigenlijk niet in de positie verkeer om anderen hiertoe aan te sporen. En toch: het is cruciaal om zo'n hart te hebben, zo'n verlangen te koesteren en zo'n gelofte van mededogen uit te spreken. We moeten de betrokkenheid op alle anderen er van­af het allereerste moment bij betrekken. Het zou ons innigste verlangen moeten zijn een diep en mededogend hart te heb­ben. En het allerdiepste en meest mededogende hart is Gods liefde of Boeddha's mededogen.'

*****

Er is een probleem dat een zaak op leven en dood is. Dat is hét probleem, waarvoor ik leef en sterf. Het is niet de totaliteit van alle mogelijke afzonderlijke problemen, ook niet één van deze proble­men; ook niet de nadruk op één ervan. Het is eerder het enige pro­bleem, dat alle andere problemen in zich sluit; het alomvattende pro­bleem, dat ik tegemoet treed met mijn hele leven, waaraan ik mij uitlever, zelfs al moet ik eraan sterven. Het is voor mij het enige wer­kelijk concrete en fundamenteel existentiële probleem. Het is dus niet een of ander intellectueel probleem, dat ik zou kunnen bestude­ren en dat slechts één aspect van mijn leven zou betreffen. Her is integendeel hét levende probleem zelf, dat mij gegeven is, opdat ik het zou oplossen met mijn héle wezen.

Toch kan ikzelf niet een object worden van wetenschappelijk onderzoek, dat opgelost moet worden; want het probleem is hier juist: de totaliteit van mijn eigen, lijdende bestaan. Dit levende probleem i's in feite niets anders dan mijn eigen lijdende bestaan. Ik ben als een medicus die zelf lijdt aan een fatale ziekte op leven en dood en die dat niet meer objectief kan onderzoeken. Het is zijn eigen ziekte, die elk moment dichterbij komt en bedreigender wordt. De concreetheid van dit probleem wordt pas beseft als ikzelf lijd, precies zoals het concrete ziek-zijn pas door de arts wordt beseft, als hij zelf ziek wordt en niet, als hij er slechts objectief mee te maken krijgt in zijn artsen­praktijk. Het probleem dat ik heb, is dus mijn eigen lijden. En om­dat ik zelf degene ben die lijdt, kan ik het niet objectief behandelen. Omdat ik zelf lijd, probeer ik mezelf tóch te bevrijden - mijzelf te redden - van dit lijden. Ik bén in feite zelf niets anders dan dit pro­bleem, dar geklaard moet worden...

Dit is het probleem dat we recht onder ogen moeten zien, en niet enkel voor onszelf maar voor alle mensen. Of dit zal gebeuren, hangt daarvan af, of zich een weg opent waarop we werkelijk reli­gieus kunnen worden. Iedereen die het menselijk bestaan ernstig neemt, krijgt met géén groter probleem te maken dan dit (...) En pas als we volledig in een impasse gedreven zijn, is bevrijding mogelijk (...) Precies daar, wanneer je niets meer uit jezelf kunt doen: wat ga je dan doen? Wanneer al onze wijzen van bestaan en al ons handelen falen: wat doen we dan? (...)