Ik verlangde opperste verrukking. Hadewijch

Het leven van Hadewijch
(Bron Hadewijch webside)
Hadewijch is de eerste vrouwelijke dichter die we kennen in de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur. Zij is tevens een van de eerste mystieke schrijfsters van de Lage Landen. Zij moet een uitzonderlijke vrouw geweest zijn met grote poëtische en muzikale talenten en scherpe religieuze gevoeligheid.
Buiten haar geschriften zijn er nauwelijks historische bronnen over haar leven gevonden. We weten niets zeker van haar leven. De biografische gegevens over haar zijn fictie: wat anderen over haar geschreven hebben. Symbolisch is wat zijzelf in haar vierde visioen beschrijft. Daarin zegt een engel tegen haar: “Jij, die voor al je vrienden en tegenstanders onbekend blijft.” En zij blijft inderdaad een onbekende vrouw in de literatuur en mystiek van de Lage Landen.
Internationaal is zij bekend onder de naam “Hadewijch van Antwerpen”.
Reeds in de Middeleeuwen moet zij bekend zijn geweest. Jan Ruusbroec (1293-1381), werkte een aantal van haar geschriften uit. Zijn leerling Jan van Leeuwen (overleden 1378), die de goede kok van het klooster werd genoemd schrijft lovende woorden over haar. Hij vindt haar “een heylich ende glorieus wijf” en vindt haar even “ghewarich” als de apostel Paulus. Niet alleen in onze Lage Landen, maar ook in Duitsland werd zij gewaardeerd onder de naam “Adelwip”.
Hadewijch schreef niet in het Latijn of Frans zoals gebruikelijk in haar tijd, maar in de volkstaal: het diets. Het diets is een Brabantse variant van het middelnederlands. In haar moedertaal kon zij alles kwijt, zoals ze zelf aangeeft. Haar vaardigheid met de Dietse taal is uitzonderlijk.
Hadewijch laat in haar werken weinig los over haar concrete leven. Ze moet een zeer ontwikkelde vrouw zijn geweest, met een goede opleiding. Uit haar werk blijkt dat ze vertrouwd was met Latijnse teksten uit de mystieke literatuur en van de Vulgaat vertaling van de bijbel. Ze was op de hoogte van de belangrijke theologen van de die tijd (Bernardus van Clairvaux, Willem van Saint-Thierry en Richard van St.-Victor). Ze kende haar kerkvaders goed, zoals Augustinus en Gregorius.Bovendien was zij vertrouwd met de hoofse zeden en gebruiken en vooral ook de Franse, hoofse minnelyriek. De moeilijkheidsgraad van sommige van haar teksten laat ook haar hoge ontwikkeling zien.
Recent onderzoek heeft aangetoond dat Hadewijch ook een sterk ontwikkeld muzikaal talent moet hebben gehad. Wat aanvankelijk haar Strofische gedichten werden genoemd, blijken bij nader onderzoek voor het merendeel liederen te zijn. Zij heeft die gemaakt op toen bekende melodieën van Noord-Franse minnezangers. Een aantal liederen heeft een religieuze achtergrond en komen uit de liturgie zoals deze ook gezongen werden in de Notre-Dame te Parijs.
Zeker heeft zij gedurende langere tijd ook gewoond in zo’n gemeenschap van vriendinnen.
Vanaf 1200 groeit er in West-Europa een beweging van vrouwen die op zoek zijn naar een nieuwe, christelijke spiritualiteit. Het is een tegenbeweging tegen de steeds groter wordende wereldlijke macht van paus, bisschoppen en kloosters. Het wordt ook wel een armoedebeweging genoemd omdat zij de rijkdom van kerk en kloosters onder kritiek stelt. Juist ook vrouwen kiezen voor een leven van onthechting vanuit een evangelische inspiratie. Zij worden ‘mulieres religiosae’ genoemd. Het betreft hier vrouwen die sterk religieus geëngageerd zijn, maar niet de keuze maken om in te treden bij een kloostergemeenschap. Zij blijven werkzaam in de samenleving en voorzien in haar eigen levensonderhoud (zorg voor zieken, wezen, spinnen, weven, onderwijs). Tegelijk beleven zij actief hun geloof in de eigen gemeenschap.Vaak wonen zij in een vrouwengemeenschap of in de buurt van elkaar. Deze beweging zal zich in de veertiende eeuw verder ontwikkelen; dan worden deze vrouwen in de volksmond begijnen genoemd.
Hadewijch vertelt dat zij zich in bepaalde perioden van haar leven in de steek gelaten voelde door haar vriendinnen. Ze moest dan van woonplaats verwisselen. Ze typeert zichzelf dan als “dolende door het land”. Uit haar werk komt ook naar voren dat zij zich nergens aan een klooster of kerkelijke overheid heeft gebonden. Ze schrijft: ‘Door een regel te onderhouden bekommert men zich om veel dingen waarvan men vrij zou kunnen zijn, en dat is een dwaling van de rede. Een geest die van goede wil is, leeft inwendig op een manier die schoner is dan wat alle regels samen zouden kunnen uitdenken.’(Brief 4)
Binnen deze religieuze vrouwenbeweging moet Hadewijch geplaatst worden. Men beschouwt haar wel als een van de ‘vroege begijnen’. Het is in deze context dat Hadewijch als magistra en geestelijk leidster van een kleine groep ‘mulieres religiosae’ (religieuze vrouwen) haar teksten geschreven heeft. In haar brieven toont zij zich een goede mystagoog
Dat een beweging van zelfstandige vrouwen tegenwerking krijgt van kerk en burgerlijke overheid zal duidelijk zijn. De kerk wilde kost wat kost greep houden op deze vrouwen. Er zijn veel begijnen op de brandstapel beland. Hadewijch schrijft over een begijn die door een inquisiteur ter dood werd gebracht (“Een beghine die meest robbaert doedte om hare gherechte minne”). Uit haar brieven kan worden opgemaakt dat zij zelf ook tegenwerking ondervond van buiten (kerkelijke overheden?). Zij kreeg te maken met onbegrip en verdeeldheid in haar eigen kring. Een keer vertelt ze dat ze gevangen heeft gezeten (Brief 29).
Tenslotte, we weten van Hadewijch niet veel meer dan haar naam. Haar naam komt uit het oud Germaans en betekent: ‘hadu’ (strijdster) en ‘wijch’ (eveneens strijdster). Zij is dus een fiere strijdster. Zelfs God zegt tegen haar:
“Jij bent de sterkste strijdster van alle strijders,
jij hebt alles overwonnen
en het is terecht dat jij Mij ten volle kent.” (Visioen 14).
Ende hier omme swighic sachte. Keuze en samnestelling van de teksten Aniko Daroczi. Moderne vertaling van de teksten Ellen Hennink. Uitgeverij Atlas. Amsterdam. 2002. +cd.
Hadewijch. Die Minne es al. Frans van Bladel. Davidfonds/Literair. Leuven. 2002. +cd.
De Brieven van Hadewijch. Paul Mommaerts. Kok. Kampen. 1990.
Paul Mommearts. Hadewijch. Schrijfster. Begijn. Mystica. Kok. Kampen. 1989.
Hadewijch Visioenen. Vertaald door Imme Dros. Uitgeverij Prometheus/Bert Bakker. Amsterdam. 1996. Het VIIe Visioen 79 – 83.
Luister naar de muziek van het gedicht Soe suete es minne, prachtig gezongen door Monique Janssens (Joli Cuer):
Verder hieronder de negende brief en het zevende visoen.
En luister vooral naar de prachtige toonzetting van het zevende visoen door Louis Andriessen.
De negende brief
God doe u weten, kindlief, wie Hij is en hoe Hij omgaat met zijn dienaars en inzonderheid met zijn dienstmeisjes. En Hij verzwelge u in Zich: waar de diepte is van zijn kennis, daar zal Hij u leren wat Hij is en hoe wonderlijk zoet de ene geliefde in de andere woont en de ander zo door en door bewoont dat geen van beiden zichzelf nog onderkent. Maar onderling genieten zij elkaar - mond in mond en hart in hart en lichaam in lichaam en ziel in ziel - terwijl Gods ene zoete natuur hen beiden doorvloeit, en in elkaar zijnde zijn zij beiden een en zij blijven helemaal een, ja dat blijven ze.
Het zevende visioen
Op een pinksterdag kreeg ik in alle vroegte
een verschijning; men zong de metten in de kerk en ik was daarbij.
En mijn hart en mijn aderen en al mijn leden bonkten
en beefden van verlangen. En ik was voor
de zoveelste keer zo vervuld van hartstocht
en van angst dat ik dacht, dat als ik niet voldeed
aan het verlangen van mijn liefste en mijn liefste
niet aan dat van mij, ik al stervend nog zou razen
en al razend nog zou sterven. Ik was door dat
hartstochtelijke verlangen in zo'n staat van angst
en pijn dat al mijn leden leken te breken in een
uitzonderlijke verkramping en dat al mijn aderen
op een uitzonderlijke manier opzwollen. De begeerte
die me toen beheerste is niet uit te drukken
in welke taal van wie dan ook. En het weinige dat
ik ervan zou kunnen zeggen zou toch wartaal zijn
voor al die lieden die nooit de behoefte hebben
gehad de liefde te kennen en die zelf nooit door de liefde
gekend zijn. Laat ik het zo zeggen:
Ik verlangde in opperste verrukking een te zijn
met mijn liefste, hem volkomen te doorgronden
en te voelen, in alle opzichten zijn menszijn
met mijn menszijn te ervaren, en daarin stand te
houden en me sterk te maken, niet te bezwijken
zodat ik hem zonder mankeren optimaal voldoening
zou schenken: door zuiver en uitsluitend en in alle
opzichten voldoende deugdzaamheid te beoefenen in
elke deugd. En daarom wenste ik in mezelf dat hij,
als ik één was met zijn geest, mij als God voldoening zou
schenken en zonder voorbehoud alles zou zijn wat
hij is. Immers, deze gave verkoos ik verre boven alle
gaven die ik me ooit wenste: dat ik voldoening
zou mogen geven in alle grote smarten. Want het
is de allergrootste voldoening te groeien tot men
God is met God. Dat betekent lijden, pijn, ellende,
in grote smartelijke ontreddering leven en dit
allemaal te laten komen en gaan zonder klacht en
het te ervaren als niets anders dan zoete liefde en
omhelzingen en kussen. Daarom verlangde ik dat God
zich aan mij gaf zodat ik hem voldoening zou kunnen geven.
Toen ik in die vreselijke toestand verkeerde,
zag ik van het altaar een grote arend aan komen
vliegen. En hij zei tegen me:
'Wil je één‑worden, bereid je dan voor.' Ik viel
op mijn knieën, en mijn hart zwoegde vreselijk
om de intensiteit op te brengen hem te aanbidden
naar zijn ware waardigheid, wat onbegonnen werk
is, dat besef ik, God weet het, altijd weer tot mijn
verdriet en ellende. En die arend draaide zich om
en zei: 'Rechtvaardige en machtige Heer, toon nu je
machtige vermogen om haar in de eenheid op te
nemen waarin je jezelf laat ervaren.' En hij draaide
terug en zei tegen mij: 'Hij die gekomen
is, komt weer en waar hij nooit kwam, daar
komt hij niet.'
Toen kwam hij van het altaar in de gedaante
van een kind en dat kind zag eruit zoals hij
er zelf uitzag in de tijd dat hij ongeveer drie
jaar was. En hij wendde zich naar me toe en nam
uit de ciborie zijn lichaam in zijn rechterhand,
en in zijn linkerhand nam hij een kelk
die van het altaar leek te komen, maar zeker
weet ik dat niet. Daarmee naderde hij me in de
kleding en de gedaante van de man die hij was
op de dag dat hij ons zijn lichaam voor het eerst
gaf. Zo zag hij eruit, als een mens, een man, met
een beminnelijk en mooi en stralend gezicht
en hij kwam onderworpen op mij af als iemand
die een ander geheel en al toebehoort. Toen gaf hij
zich aan mij in de gedaante van het sacrament zoals
gebruikelijk is. Daarna gaf hij me drinken uit de kelk
dat het uiterlijk en de smaak van wijn
had zoals gebruikelijk is. Daarna kwam hij zelf bij me
en hij nam me helemaal in zijn armen en trok
me tegen zich aan. En al mijn leden voelden zijn
leden op een volmaakt bevredigende manier,
zoals mijn hart begeerde, zoals ik als mens nodig had.
Toen werd de honger van mijn lichaam gestild tot ik
totaal verzadigd was. En ik had korte tijd de kracht
dat uit te houden. Maar al heel gauw verloor ik de
uiterlijke vorm van de mooie man uit mijn ogen
en ik zag hem vervagen tot hij er niet meer was en zo
snel opgelost worden en tegelijk wegsmelten,
dat ik hem buiten mezelf niet kon bekennen
of waarnemen, en binnen mezelf niet van mij kon
onderscheiden. Het leek toen of we één waren zonder
onderscheid. Dit had uitsluitend te maken met het
zintuiglijke, met zien, proeven, voelen, zoals men
bij het ontvangen van het sacrament zintuiglijk kan
proeven, zien en voelen, als een geliefde die de
geliefde ontvangt in de volle verrukking van het
zien en het horen van elkaar en van het opgaan van
de een in de ander. Hierna bleef ik zozeer opgaan
in mijn lief dat ik helemaal in hem wegsmolt tot
mij niets meer van mezelf overbleef. En ik werd
buiten mezelf gebracht en opgenomen in de geest,
en daar werden mij toen de volgende uren vertoond:
(Hadewijch, Visioenen, vertaald door Imme Dros; met een inleiding voorzien en een teksteditor door Frank Willaert, Uitgeverij Prometeus/Bet Bakker, Amsterdam 1996, p.78 - 83.
Louis Andriessen: Hadewijch, Het zevende visioen, Deel II uit De Materie.