Mystiek. Je zal er maar last van hebben. Over M.Vasalis en Lucebert

M. Vasalis

Uit: Nico Tydeman, Transmissie en transcendentie, p.369 - 396.

Er zijn in onze moderne vaderlandse literatuur veel sporen van mystiek te vinden. Al hebben de literaire critici er veelal overheen gelezen. Wellicht moet je in je hart ergens een mysticus zijn om een mysticus te herkennen. Toch wordt er de laatste jaren steeds meer opgewezen dat gedichten of romans soms een mystieke verstaan verdienen, wil men het werk van een auteur recht doen.

Maaike Meijer schreef een monumentale biografie over M. Vasalis.[1]  Na 898 bladzijden koortsachtig lezen had ik Margeratha Droogleever Fortuyn-Leenmans, Kiek voor ingewijden, van nabij leren kennen. In ieder geval heb ik intens meegeleefd met haar jeugd, haar studietijd in Leiden, haar huwelijk, het ontstaan van de gedichtenbundels, haar drukke gezinsleven dat als een magneet velen naar zich toe trok, de dood van haar zoon Dicky - anderhalf jaar oud -, haar plaats in de literaire kringen, haar uiteindelijke herkenning met de toekenning van de P.C. Hoofdprijs, haar ouderdom en dood. Maar deze biografie laat zich ook lezen als een geleidelijke onthulling van een innerlijk, mystiek leven dat schuilging achter de façade van dochter, moeder, echtgenote, kinderpsychiater, literaire collega. Voor de buitenwereld heeft zij iets te verbergen, maar door te schrijven openbaart zij het alsnog, zij het met grote aarzeling en terughoudendheid. Haar schrijven wortelt in een geheim en al schrijvende wordt dit geheim medegedeeld, zij het niet in de vorm van betekenissen, maar gevoelsmatig. Vanaf haar jeugd heeft Vasalis dit geheim vernomen. Het kwam tot haar zoals de klank van een ‘misthoorn in de herfst’.[2]Haar oorsprong is onzichtbaar, diep in de mist verschanst. Maar haar stem is onmiskenbaar. De misthoorn roept een vraag, klagend, kreunend, vruchteloos, zonder antwoord te verwachten. Er is geen antwoord in de tegenstrijdigheden – en van dit antwoord heeft de stem mij zó doordrongen. Vanaf haar jeugd heeft deze stem haar toegesproken. 

In dit leven van een zeer gewaardeerde persoonlijkheid, veelgelezen dichteres en erkend dichterschap gaat een onzichtbaar drama schuil. Zij schrijft, maar terwijl zij schrijft, blijft wat zij schrijft onbeschreven. Naar dit onbeschrijfelijke wordt zij getrokken door een groot geluk dat haar toevalt bij het zien van ‘gewone’ zaken: het vallen van de avond, bomen, koeien, de glans op de ruggen van paarden... ‘Ik weet niet meer waarom ik zo ongehoord gelukkig was, op een manier die ik niet kende, niet een agressief en exuberant geluk, maar als ’t ware vol rücksicht, alsof ik bij iets waakte en alsof er een licht in mij ontstoken is, dat niet meer zal doven.’

Vasalis schrift

Vasalis, uit haar dagboek 15 juni 1932:

Het is nu avond geworden. Ik schrijf door de schaduw van mijn hand heen, het licht komt van de lantaarn voor het raam. De bovenste rij ramen van de Annakliniek zijn nog verlicht. Er is een gave maan, azalea-geel, de lucht boven de kliniek is donkerder blauw dan boven de rode huizen in de Merelstraat. De bomen naast de kliniek zijn losgewoeld door de wind en waaien nu licht en vreugdevol. De koeien staan op het weiland, dicht bij elkaar, het ruikt zoals in Savoie, naar warm gras en koele lucht. Ik heb hier de hele avond voor het brede open raam gezeten, ik heb de zon zien weggaan. Ik heb de glans op de ruggen der paarden zien wisselen, van witte spiegeling diep zien worden, zodat het geen licht meer was maar kleur; doorgloeid bruin; toen zijn ze weggehaald, de paarden, ze werden achter een wagentje gebonden en liepen hoog en licht met losse staarten de straat uit. En de koeien hebben straks nog gedempt en binnensmonds geloeid. Ik heb gelezen; en ik weet niet meer waarom ik zo ongehoord gelukkig was, op een manier die ik niet kende; niet een agressief en exuberant geluk, maar als ’t ware vol rücksicht, alsof ik bij iets waakte en alsof er een licht in mij ontstoken is, dat niet meer doven zal.

 Deze gelukservaringen zijn de drijvende kracht van haar dichtwerk. Soms blijven zij echter uit. Wanneer zij zich voordoen wordt zij overweldigd door een grenzeloos levensgevoel. Zij doen haar verlangen naar iets groots waaraan zij zich kan overgeven, zij het met gemengde gevoelens: ‘De schone roekeloosheid, de zelfvergetelheid, die in onderdelen misschien redeloos, maar in zijn geheel van een immanente wijsheid is, verdwijnt, ik schrei tranen van machteloosheid. “Ich möchte mich verschwenden”...zingt Marlene Dietrich, ik wil ook opbranden, niet in het vuur waarover zij zingt, waarin weet ik niet. Mijn hele geest is verdeeld, in heel kleine delen, die bevechten elkaar, soms geniepig, soms alleen vervelend, een enkele maal grootmoedig, maar o God ik zoek en zoek naar iets waar mijn geheel zich in storten kan, een grote vijand, waardoor de eenheid in mijn droeve rijk hersteld wordt in een gemeenschappelijke strijd, of naar een grote God, een doel waarnaar ik trots op zal zien en zeggen: ja! Hier ben ik.’[3]

Vasalis kent natuurbelevingen die te groot zijn om te bevatten. Wonderlijk genoeg kan zij deze momenten delen met haar vader, Hal Leenmans, die soms overvallen werd door dezelfde ervaringen. Maar de rationeel ingestelde en heftig antireligieus gezinde geschiedenisleraar wist zich daar geen raad mee. Het paste niet in zijn metafysische opvattingen. Vasalis staat er minder hulpeloos tegenover. Zij is bereid zich door deze belevenissen te laten informeren, wil hen ook zo nauwkeurig mogelijk beschrijven, al blijven woorden tekort schieten: ‘Elk woord is alweer iets teveel en niet precies. Ik kom nu toch met volkomen lege handen en leeg gemoed en luister ademloos. O geheim, is het dan toch niet waar; hoe komt mijn hart dan aan dat beeld van geluk en vrijheid. Dit zijn weer woorden, daarmee heb ik het sentiment waaruit zij ontstaan zijn alweer doodgeschilderd.’

De ervaringen nodigen haar uit tot zelfverlies; ‘Blus mij, laat mij vergaan in uw kristallen helderheid’, noteert zij naar aanleiding van het luisteren van muziek dat haar in vervoering brengt. Maaike Meijer merkt hierbij op dat, wanneer Vasalis dit in haar dagboek (1935) schrijft, zij nog niets gelezen had van de grote mystici. Blijkbaar heeft zij het mystieke taaleigen ‘from scratch’ uitgevonden.[4]Er zijn periodes waar de ervaringen ontbreken. Maar wanneer zij zich weer aandienen ‘durft mijn ziel zijn ogen weer op te slaan’ en schrijft ze: ‘Elke avond breekt aan als muziek, waarnaar ik huiverend en gelovig luistert. Ik luister! Het is alsof ik weer opgenomen ben in de waarden en werkelijkheden, en ik vervolg doodstil de weg. Ik hoop dat deze ingehouden luister aanhoudt. Alles is bekleed met verwondering, ik verlang naar maanden en jaren van deze rust.’[5]

Alleen poëzie is in staat deze ‘verlichte’ werkelijkheid te vatten. Proza is daar veel te objectiverend voor. Al dichtend wordt zij gedreven naar het religieuze. Maar wel buiten alle religie om. In haar tweede bundel De vogel Phoenix, opgedragen aan Dicky, haar gestorven kind, stelt zij de vraag: Wat moet ik doen met alle overvloed?De rijkdom van deze ervaring, de rode gloed, verbleekt tot het kleinst wit licht...Alle menselijke warmte sterft.Als zij er al iets over zou willen zeggen, dan kan dat slechts in zuchten.Hoe sterk de werkelijkheid, hoe zwak mijn instrument, dat alles duidt en zoekt t‘ omvatten. Zij is uiterst terughoudend om de grote waarheden van het leven te beschrijven. Haar schrikbeeld is de christelijke God, de vaderfiguur:

In angst meen ik een godheid te ontmoeten,

zonder gelaat, die mij verschroeien moet

en zonder handen, die mij vatten, zonder voeten

die ik kan omklemmen, die, niet slecht, noch goed,

zijn creatuur vernietigt, nu ik hem benader.

Zo onbarmhartig en zo waar, zo weinig vader.[6]

Vasalis ontdekt geen vaderfiguur, geen schepper aan wie zij als schepsel eer kan betuigen. Zij beleeft een sfeer waar niets te omvatten is, waar geen goed en geen kwaad is, maar waar elke creatuur  - dus ook de zogenaamde wetten van de schepping - vernietigd wordt. God is geen antwoord op ons vragen, geen demper van verdriet. Er is geen transcendentie te vinden achter deze immanente wereld. Vasalis: ‘Nergens en nooit geeft de zin van het leven zich bloot. Hiermee devalueert men het menselijke wezen echter niet: de wind, de zee, de sterren roepen zijn naam. Zoals Walt Whitman het zegt: the soul stands cool and composed before a million universes.Een antwoord, een gevoel, is er buiten ons niet te krijgen, ons eigen verlangen komt uit de buitenwereld tot ons terug, soms onherkenbaar van luister... Het universum van de menselijke geest, met al zijn sterrenbeelden is mij groot en wonderlijk genoeg.’[7]

Zij las met instemming The doors of perception van Alous Huxley. Drugs kunnen geest verruimend zijn. Gedreven door een grote liefde om zichzelf geheel te verliezen, zocht zij de ontgrenzende, mystieke ervaring op. En, met onderbrekingen, bleven ze komen. Maar met het ouder worden verdwijnen de ‘dromen’ van haar jeugd en gaat zij langzamerhand inzien dat de absolute liefde waarin zij zich kan verliezen gezien haar situatie niet mogelijk is.

Vasalis

Intussen (1952) is zij met haar gezin verhuisd van Amsterdam naar Groningen . Haar man, Jan Droogleerver-Fortuyn, is hoogleraar in de neurologie aan de Rijksuniversiteit geworden. Zij leidt een bijna overbezet sociaal leven. Zij wil een nieuwe bundel gedichten maken. Maar een periode van dorheid overvalt haar. De verheven gevoelens blijven uit.. Zij twijfelt aan haar dichterschap.  ‘De verzen, die ik heb gemaakt waren echt, maar waarschijnlijk afkomstig uit mijn lang-geprotracteerde puberteit. Ik ben nu oud en heb geen enkele 'dichterlijke' emotie meer. Trouwens, ik heb op 't ogenblik in het geheel geen gevoel meer, behalve ongerustheid over moeder, vader en Ank, over Jan en de kinderen en af en toe over patiënten. Ik zie buiten, dat het mooi is, maar voel er niets bij. Ik ben niet verliefd, ik ervaar niets bij muziek, geloof geen enkele wijsheid, aanvaard geen enkele raad, verlang naar niemand. Dit is geen toestand om in te schrijven. Sinds ik in Groningen woon heb ik nog niet één keer 'echt' gedroomd. Zoals ik hoor te dromen, en ik herinner me niet, dat ik dat ooit gehad heb, het is de complete uitstoting. Een dergelijk bestaan is niet de moeite waard om te leven. En het gekke is, dat ik het gevoel heb, dat het mijn eigen schuld is. Dat ik er iets aan kan doen. Het is alsof ik voor de een of andere liefdeloosheid gestraft word.’ [8]  

Alsof deze gevoelloosheid haar eigen schuld is. In het verleden bracht verliefdheid haar vaak tot schrijven. Mystiek en verliefdheid liggen zo dicht bij elkaar. Maar er  is niemand die het verlangen bij haar weet te wekken. Zij voelt zich gedwongen nuchter te worden, zich te ontdoen van illusies. Zij is terecht gekomen op ‘een kale grond’. Kan zij van hieruit nog schrijven? Dat haar liefde of verliefdheid spoorloos kan verdwijnen, vermindert niet haar waarde. Maar zij leert er anders naar te kijken: ‘het is als het ware ouder dan ikzelf’. Zij moet het verdwijnen van de liefde accepteren, hoe moeilijk dit ook is. Zij moet verstandig worden. Dagboek aantekening van 18 augustus 1954: ‘In al mijn verstandige gedachten zet zich een afkeurenswaardige verbittering. Dat vader dood gaat en later moeder. Dat alles vergaat en dat men door de chantage van het verdriet moet leren verstandig te worden in plaats van levend en gelukkig. En ik verlang hartstochtelijk naar een nieuwe illusie, een nieuwe levende leugen, die waarder is dan de waarheid.’[9]

De nieuwe bundel kwam er: Vergezichten en gezichten.De gedichten zijn ogen die in de verte een schim, een gelaat van gelukzaligheid zien naderen. Op vanzelfsprekende wijze overschrijden zij de grens tussen veraf en nabij, droom en werkelijkheid, waanzin en bezonnenheid, oud en jong, leven en dood.  Er is sprake van een ontmoeting, maar zodra die ontmoeting gebeurt, wordt de verbinding verbroken. De verte wordt opgeroepen door wat voor de hand ligt, maar zodra het is waargenomen,  wordt het direct uitgewist: een boom die dansen gaat– maar wie kan dat verdragen?De boom voert naar het paradijs,maarwie kan daar leven? Een ster ‘voor het eerst gezien – maar het is een waarnemingvan vóór het verdriet’; een paard met hoeven, die de hemel raakten verblindend in zijn duisternis en even plotseling verdwenen als hartstocht en zijn luister;het carillon, dat in de kouglinsterde en tinkelde zo hel, vrolijk en fijn, maar toen kwam de zon, de dooi de lompe, stomme pijn.

Het kijken in de verte doet aan de ogen pijn. De pijn vooral van het afgesneden zijn. Zeker, de natuur is mooi. Zie het geraamte van een blad. Maar zij tonen de aderen van het lijden. Want zij zijn de mazen van afwezigheid. Het in woorden tegenwoordig stellen van wat de ogen aan schoonheid waarnemen, mislukt. Die pijn wordt alleen maar met de tijd groter. In het gedicht is armoe troef.

In de gedichten Fragmenten I – V lijkt een ontmoeting uiteindelijk plaats te vinden.[10]  Zij liep langs ’t strand als door een lang verlaten woning. Een sfeer van verlatenheid waarin elk ogenblik iets op kan doemen. Zij zet zich op de stenen van een pier en streelt met haar ogen de stenen blokken.Aldus zat zij te wennen aan wat zij eens gemeend had diep te kennen. Een weten was verloren gegaan. Had zij het wel eens ooit geweten? Zij wil het wederom horen, opdat zij het opnieuw kan uitspreken. Zij luistert, hoort het zoemen van de golven en beweegt haar lippen om te zeggen wat zij hoort. Maar er kwam geen geluid. Het noemen bleef uit.

Het tweede fragment begint met de prachtige zin : t Moet donker worden voor ik word herboren. Het ware, nieuwe leven ontstaat niet bij daglicht. Alleen de duisternis kan de eeuwigheid baren. Maar zij loopt verder en gaat als door een wonder het paradijs binnen, waar alle geweld door zachte krachten is verslonden. De gelukzaligheid blijkt wreed verstoord. De slang heeft met het gif van zijn staart de achterdeur van het paradijs opengebroken. Er is een moord gepleegd op het paradijselijk leven. Zelfs de zachte krachten zijn met bloed besmet. Het ware leven is ter dood gebracht.

In Fragment III ziet zij een vrouw, een godenbeeld gaaf, beeld van rust, liggen tegen het duin. Zijn scheen te luisteren naar het geruis van de zee of van de wind. Er werd iets gefluisterd. De vrouw ligt vastgebonden, machteloos. En zij roept zachtO, laat mij vrij, laat mij luid spreken, laat mij liefhebben, laat mij weer vrij. Alles is beter dan deze onvrijheid, zelfs ontrouw. Zij haat de geur van heiligheid die nu,vastgeketend als zij is, om haar heen hangt. Zij verafschuwt dat iedereen haar roemt om haar braafheid. Zij haat haar machteloosheid. Zij wil niets meer grijpen, niets meer strelen, want wat zij in haar handen vasthoudt, verbreekt haar vrijheid. Dan zwijgt het beeld en huilt. Maar haar tranen drogen snel. ’t Gezicht bleef droog en stil. Er heeft een schreeuw geklonken, die hoopte een scheur teweeg te brengen in het platte vlak van de gewoonte. Maar de wanhoopsroep om vrijheid wordt gesmoord.

Zij zet haar zwerftocht voort, Fragment IV. Op het strand ziet zij een kind, gewond aan zijn voetjes zodat het niet wegkomen kan. Het speelt met zijn vingers. Zij vraagt of het wat wil drinken. Maar het hield de mond stijf dicht en rilde, zelfs in de felle zon. Het kind wil gaan slapen, maar schrikt telkens wakker. Zij gaat liggen als een heuvelrug, zo uitnodigend. Het kind kruipt tegen haar, dringt zich in haar armen en het scheurde met zijn nageltjes haar borst en dronk haar bloed en het bekleedde zich met rood. Dan valt het in slaap. Slechts een wond kan een tedere vrede stichten. De zon verdwijnt, zij lagen in de maan. Dan beginnen de elementen van de hen omringende natuur hun verhaal te fluisteren: de heuvelen plooien, de lucht is nevelig, de sterren lijken dichtbij, de grond is hard en een zoute wind krulde de droge haren van het slapend kind. Zo eenvoudig, zo onverhuld, zo zichtbaar.

Fragment V beschrijft alleen de zee. Aldus zou een zenmonnik, staande op het strand, zijn verlichting opschrijven. De zee, ziende zoals zij is, golvend, schuimend, een fijne lijn trekkend langs de kust. ‘De zee heeft geen tekort aan zee.’ De zee is de zee. Dit zag zij toen zij ’t ochtendlijke duin beklom.

Vasalis heeft zich enigszins verzoend met de gedachte dat haar grote liefde slechts fragmentarisch tot haar komt. Die liefde waar zij zichzelf volledig in wilde storten, laat haar kijken door een verkleinende lens. Niet alleen treedt er voor het beeld een vervorming op, de lens raakt voortdurend vervuild. Zij moet steeds de lens schoonmaken en opnieuw kijken. De gedichten beschrijven droombeelden die volgens de rede van de logische werkelijkheid onbestaanbaar zijn. Zodra de beelden worden waargenomen, breken zij. Het wordt huilen of schreeuwen. De beelden spreken een vreemde taal, maar vermoedelijk is heteen lied van littekens en oude wonden.

De bundel bevat in elk geval één gedicht waarin Vasalis spreekt als een volgroeide, gelouterde mystica:

 

                                   In de oudste lagen van mijn ziel,

                                   Waar hij van stenen is gemaakt,

                                   Bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel

                                   De stenen bloem van uw gelaat.

 

                                   Ik kan mij niet van u bevrijden,

                                   Er bloeit niets in mijn steen dan gij.

                                   De oude weelden zijn voorbij

                                   Maar niets kan mij meer van u scheiden.

 

Haar grote liefde wordt aangesproken als een ‘gij’, een ‘u’, verscholen in de oudste en diepste lagen van haar ziel. Alleen een zeer goed archeoloog kan dit schitterende, stralende fossiel vinden. Maar hoe diep verborgen, hoe ogenschijnlijk onvindbaar die steen ook is, ik kan mij niet van u bevrijden. Ook al zijn de oude weelden voorbij, zijn de gelukzalige momenten verbroken en de gevoelens van vreugde en de verrukkingen opgedroogd, zelfs als er niets is dat nog herinneren kan aan de vrijheid van een grote liefde, dan nog  weet ikdat niets mij meer van u kan scheiden.De mystica weet dat de eenheid, de verbondenheid met dat wat groter is, er altijd is, ondanks wanhoop, twijfel. gemis, dorheid. Zij kent die aanwezigheid ook als die eenheid niet meer wordt gevoeld. Zelfs als de mysticus een angstig vermoeden heeft, dat die ogenblikken van mystieke vreugde nooit meer terugkeren. 

Vasalis oud

Vergezichten en gezichtenzou de laatste bundel zijn die tijdens haar leven verscheen. Vasalis kon niet echt genieten van het leven omdat zij vaak last had van een fundamentele thuisloosheid. De waarde van de oude ervaringen was voor haar zo groot, dat het uitblijven ervan een pijnlijk gevoel van toenemend gemis veroorzaakte. ‘Ik moet bekennen dat ik met het oude niet heb afgedaan, maar dat het met mij aan het afdoen is. Alles waar ik zo hartstochtelijk van genoten heb, hoort thuis bij een tijd, die er niet meer is. Ik voel me soms ouderloos.’[11]Het schrijven wil ook niet lukken, al noteert zij veel in haar dagboek. Zij is bevangen door het besef van de enige werkelijke zonde : ver van de werkelijkheid te zijn weggeraakt. Zij weet dat dit verleden, waarin zij ooit de werkelijkheid onmiddellijk beleefde, moet worden teruggevonden in het nu.[12]

Vasalis blijft zoeken en proberen: ‘Ik lees veel en schrijf veel en oefen me. Het zijn zowel echt taal-oefeningen als een soort geestelijk opnieuw leren zwemmen Bij nieuwe geestestoestanden hoort een nieuwe taal. En de oude zit in de weg.’[13]Zij wisselt brieven met – toen nog – Gerard Van het Reve. Zij bewondert hem en steunt hem in het beroemd geworden ‘ezeltje-proces’. Ondanks de uitputtende tijd van deze rechtszaak, heeft hij intense religieuze openbaringen Als Gerard uiteindelijk vrijgesproken wordt, schrijft zij: ‘Ik geloof in jouw geloven. Kon ik maar meer dan dit, kon ik maar in het geloof geloven. – Na zeer lange periodes – tot mijn zestiende jaar was ik bij tijden werkelijk vroom en na nog langere perioden van haken naar geloof moet ik nu – en het lijkt wel definitief – laten afweten. Verder dan het mysterium tremendum kom ik niet. En daarin ben ik wel betrokken, maar niet als zodanig aanwezig. Ik heb vaak het gevoel of ik tussen de regels van een immens grote tekst dwaal, die alleen al door zijn afmeting onbegrijpelijk is en waarin ik me niet eens de plaats van een bijvoegsel kan veroveren.’[14]In een latere brief: ‘Ik hoop nog eens in volstrekte stilte of in vervoerde handeling het Geheim te horen ademhalen, meer niet... Lieve Gerard, als ik zeg dat ik het Geheim wil horen ademhalen, weet ik niet wat ik bedoel. Maar ik meen het wel. K.’[15]

Ondertussen ging het familieleven door. Het huis was regelmatig bezocht met logés. Ze had zorgen om de kinderen, werkte als kinderpsychiater bij het Medisch Opvoedkundig Bureau in Groningen (voor ‘moeilijk opvoedbare kinderen’). Zij onderhoudt contacten onder andere met Geert van Oorschot (uitgever), Victor van Vriesland, Bertus Aafjes, Judith Herzberg. Maar naar buiten laat zij weinig merken van haar onbehagen. Zij publiceert niets, ondanks de druk van haar uitgever.  Wat zij sinds het verschijnen van haar laatste bundel geschreven heeft, vindt zij niet de moeite waard en zij wil dit oordeel ‘schoon houden’.

Op haar achtenzestigste verjaardag besluit ze ‘een verkapte autobiografie’ te schrijven. Eerst noteert ze een aantal jeugdherinneringen. Maar daarna beschrijft zij ervaringen met een toegevoegd codewoord  ‘m.e.’ of ‘m.g.’:  mystieke ervaring of gewaarwording. Ze wandelt door de beukenlaan in haar buurt. Zij ziet de bomen, het licht hellende weiland, de gele vlakken boterbloemen, ze hoort de vogels onder andere de wielewaal: ‘En toen een onbeweeglijkheid: ik keek door de bomenrij heen, daarna scheen ik die bomenrij in mezelf te krijgen en er doorheen als door een nieuw orgaan de weilanden te zien. Wat er gebeurde is dat alles zich leek te verwijderen naar alle kanten, alles stond hoger en losser en in tegenstelling hiertoe in een veel sterkere verbondenheid. Ik geloof dat ik door vermoeidheid anders keek dan anders, waarschijnlijk meer staarde. Het resultaat was een andere werkelijkheid, mar het gekke is,een ademloze en bewegingsloze, al zag ik de takken bewegen en een schaduw over het gras gaan. Er was meer aanwezigheid dan gebeurtenis.’[16]

Zij beschrijft een weefsel van samensmeltende tegenstellingen: een ademloze onbeweeglijkheid en het bewegen van de takken, ik en de bomen. Er is een andere wijze van zien, als met een nieuw orgaan, meer een staren.

Mooi, vind ik ook deze: ‘Telkens, tegen de avond, als het een dag metzonis geweest, 

word ik - letterlijk - getroffen door het volgende: de dennen, die dan al bijna zwart zijn en een lucht die al bijna wit is, een rode, in het centrum gele, lichtende zon, een concentratie van zuiver licht, dat door de takken en takjes woedt. Een zuiver heidendom, de zekerheid dat deze plek een heiligdom is, dat ik een mens op de aarde ben en het hemellichaam dat onder gaat. Of ik alleen met de schepping ben, nee, dàt ik alleen met de schepping ben. Het is het eenvoudigste en meest overtuigende gevoel dat ik ken. Het zou het begin, het midden, het einde van elk vers moeten zijn, voor mij. Verwant hieraan, de geboorte va S. en K., de dood van Fan. - In Mexico, in Delphi heb ik datzelfde elementaire en heilige ervaren. In geen een kerk, geen leer, geen tijd, geen begrip, geen mythe.’[17]

Zij spreekt vanuit een zekerheid, een overtuigend gevoel. Uitdrukkelijk noemt zij deze ervaring ‘heidens’. Dit is oud, archaïsch, van vóór het christendom, waarvoor geen enkele kerk onderdak kan bieden, niet gebonden aan tijd, niet grijpbaar met begrippen, waar zelfs de mythen niet over kunnen verhalen. Is het mogelijk, zo vraagt Vasalis zich af, de ervaring direct te beschrijven, ‘zonder omweg’, zodat ieder woord betekent wat het betekent, zonder afleiding of omleiding. Kun je afzien van elke metafoor. Zoals ze ooit eens simpel vastelde:‘Ik zie de zee, het water danst tot aan de horizon. Daar blijft het bij: het doet me denken aan de zee.En ze voegt er zeer kenmerkend aan toe: Wat ben ik jong. Met andere woorden, welke een onschuld gaat er in mij schuil! Voor Vasalis is de zee zichzelf genoeg. Metaforen vertroebelen. ‘Te veel beeldspraak krijgt iets pretentieus en stoffigs, met teveel stoffen en ruches: wie daarmee bekleed wordt zie je niet meer.’[18]

Vasalis leest The teaching of Don Juan; a Yaqui Way of Knowledgevan Carlos Castaneda. In de zeventiger jaren van de vorige eeuw een zeer populair, spiritueel boek. Hij leert een andere wijze van zien waardoor zintuigen en tijdsbesef veranderen. ‘Het is een staat. Godweet heb je er een ander E.E.G. bij,’ zegt ze modern. 

Tussen haar aantekeningen bevindt zich ook een polemiek met Rudy Kousbroek – overigens, nooit gepubliceerd. Kousbroek vindt die religieuze ervaringen, ook zonder de achtergrond van godsdienst, vormen van zelfbedrog. Het is zelfs in zijn ogen onfatsoenlijk. Kousbroek houdt het meer bij de wetenschap. Alleen die is eerlijk. Maar Vasalis ‘vindt het een gruwelijk idee dat er speciaal in Holland zo’n scheiding wordt gemaakt tussen (fatsoenlijk) denken en (onfatsoenlijk want niet precies) voelen.’ Wie wetenschappelijk wil denken, zal ook het moeten hebben over werkelijke religieuze belevenissen. Zij verdedigt de legitimiteit van religieuze of mystieke ervaring: ‘Datdie bestaat staat volgens mij vast: door de eeuwen heen zijn deze onafhankelijk van een speciale en vaak zonder enige religie beschreven, vrij monotoon en vrij woord-arm, zoals ook Rudy Kousbroek dat doet. Er schijnt veel mensen deze toestand te overkomen. De interpretatie van de toestand en de waarde die eraan gehecht wordt lopen uiteen. Omdat tijdens een dergelijke toestand geen tijds-besef heerst. Omdat de tijd irrelevant is in deze conditie is men geneigd hem als 'eeuwig' te beschrijven. Omdat er geen tegenspraak -letterlijk-  is in iemands geest terwijl het plaats vindt beleeft men het als absoluut.[19] Zij vergelijkt het met echte verliefdheid. Niemand zal als hij werkelijk verliefd daaraan twijfelen: ‘En ik zie verliefdheid niet als geestelijke luiheid of verachtelijk bedrog. Echte verliefdheid is – zolang hij er is – razend overtuigend en heeft datzelfde eeuwigheids-gehalte en dezelfde absoluutheid. Is het voorbij dan blijft daar niets van over, maar dat wil niet zeggen dat het niet zo was.’[20]

Maaike Meijer betreurt terecht dat Vasalis deze notities nooit heeft uitgewerkt tot een publicatie. Want haar reflecties over mystiek zijn de moeite waard, zoasl deze uitgebreide notitie:

1. Tijd. Eerst dacht ik dat de gewaarwording van tijdeloosheid kwam doordat er niets gebeurt tijdens een dergelijke gewaarwording. Maar intussen bewegen de bomen wel, zijn er geluiden, in de verte mensen en vee. Maar er verandert inwendig niets, de gebeurtenissen gebeuren 'als het ware zonder enig gevolg of oorzaak. Dat soort tijd is er niet.

2. De gewone waarneming en de m.g. kunnen door elkaar heen bestaan, de tweede is te oefenen.

3. Dat de m.g. altijd en overal in min of meer dezelfde bewoordingen wordt beschreven, en [dat] die vrij armelijk en eentonig zijn, doet me denken dat de taal tot het waak-leven behoort en dat de m.g. geen eigenlijke taal heeft.

 4. dat [de] m.g. als een religieuze of gods-beleving wordt ervaren komt mijns inziens vanwege het gevoel van tijdeloosheid (= eeuwigheid) veelbetekenendheid, en een element van angst en bewondering en overdonderende overtuiging van werkelijkheid. De angst en verandering kunnen wel komen doordat alles zowel hetzelfde is als nieuw, bekend en vreemd, iets heel anders dan depersonalisatie, waar iets ontbreekt, namelijk een gevoels-toon. Het gevoel is juist heel sterk. Als men geen methodes kent (yoga, meditatie etcetera) kan men de gewaarwording zelden naar willekeur oproepen, hoogstens rekken. Dit lijkt op wat, maar dan inwendig, gebeurt bij het maken van een vers. Als dat niet vanzelf gaat (in beelden, woorden en zinnen of ritmen) gaat het helemaal niet. Gaat het wel dan lijkt het de meest plausibele en ware toestand.[21]

Hoewel haar ervaringen terugkeerden, en zij ontdekte dat het zelfs mogelijk is zich erin te oefenen, publiceert zij niets meer. Zij overleed op 16 oktober1998, negenentachtig jaar oud.

Eerst na haar dood verschijnt in 2002 de bundel De oude kustlijn. 

Zij staat in de keuken. Kookt. En weer overvalt het haar: het hondje, de aardappels, en door het raam de lucht, de weilanden, het felle licht, een fonkelend mysterie. Het blijft tezamen, en er verandert niets.

O heer. Ik voel dat mij iets duidelijk gemaakt

zou moeten worden. Dat mij nu tijd gegeven wordt

en ook, hoezeer getroffen, iets aan mij schort

om werkelijk te kunnen zeggen: deze orde

hoe slordig zij ook is: ik zie het en ik ben ontwaakt.

Vergeef mijn doofheid en mijn blind-zijn

en vat mij in uw grootheid – ik ben klein

maar uitgerust helaas met veel te veel tentakels

die tasten in het anders zijnde Zijn.[22]

 

Zij smeekt ‘O heer’ - met kleine letter! Er moet toch iemand zijn die haar kan uitleggen, wat hier gebeurt. Iemand die haar tekortschieten te hulp komt, zodat zij kan zeggen: ik zie het en ben ontwaakt. Wie vermag dit van zichzelf te zeggen? Zij weet dat zij doof en blind is voor het al te Grote dat haar omvat en dat zij met veel te veel grijpgrage handen probeert te grijpen. Haar handen tasten in het onbekende, dat zij enigszins heideggeriaans verwoordt en noemt het anders zijnde Zijn, met de klemtoon op anders. Ze kan alleen nog maar zeggen: het is anders.

Waarom heeft deze in het Nederlandse taalgebied meest gelezen dichteres, zo weinig gepubliceerd? Haar bundel verzamelde gedichten beslaat niet meer dan 176 bladzijden. Maaike Meijer noemt als oorzaken voor haar klein gebleven oeuvre haar vele sociale verplichtingen, haar werk als kinderpsychiater en vooral haar scrupuleusheid waarmee ze haar eigen gedichten las. Maar wellicht is er nog iets. Haar poëzie is niet zozeer het resultaat van een fraai taalspel. Ritme, klanken en beelden staan bij Vasalis in dienst van een ervaring. En deze ervaring is niet afkomstig uit het welbekende, sociale leven, maar uit een vreemd gebied. De mystieke ervaring werd in die tijd ‘onwetenchappelijk’ genoemd, hetgeen een onwetenschappelijke uitspraak is. Maar wie, zoals Vasalis, het verlangen kent gedichten aan deze ervaring te weten, ziet zich voor een groot probleem gesteld: hoe deze overvloed in het keurslijf van verstaanbare, leesbare taal te persen? Wie mystieke verzen schrijft, lijdt voortdurend aan een zelfkritiek, die bij elke regel onbedwingbaar opkomt. Wat op papier verschijnt, is nooit helemaal adequaat. Het is steeds ‘net niet’. Er blijft iets wringen, ook wanneer het gedicht vanuit esthetisch oogpunt geslaagd mag heten. Er rest altijd een zekere wroeging, want er is meer geschonden, dan geopenbaard. 

Vasasalis l.f.

Bovendien, wie is in staat openhartig te spreken over zijn innerlijk leven? Mystiek is gênant. Zoals ook het spreken over het eigen seksleven een natuurlijke terughoudendheid kent, zo leidt het  uiterst persoonlijke en intieme karakter van de mystieke ervaring eerder tot zwijgen dan tot spreken – zeker wanneer de omgeving er maar weinig begrip voor heeft. Uit haar biografie maak ik op dat er maar een paar mensen waren die ze haar geheim durfde toe te vertrouwen. Dat zij ook nog van nature haar werk op het scrupuleuze af kritisch bleef beschouwen, maakt het zeer begrijpelijk dat zij weinig gepubliceerd heeft. Johannes van het Kruis schreef slechts een handjevol gedichten, waarvan er maar een paar de moeite waard zijn.

 Lucebert

lucebert 3

Mystiek laat zich van buitenaf lastig kennen. Ik was vermoedelijk vijftien of zestien en werd vanwege mijn vermoedelijke priesterlijk-kloosterlijke bestemming onderwezen als gymnasiast op het klein seminarie te Bergen op Zoom.  Onder de enkele schaarse boeken die ik in bezit had, bevond zich Nieuwe griffels, schone leien, een bloemlezing uit de poëzie der avantgarde, samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko. Ik hield van Achterberg, Vroman, Gezelle, Guillaume van der Graft. Ik waardeerde de humor van Paul van Ostaijen en genoot van de welluidende klankgedichten van Jan Engelman: ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?/ Uw schedelveld is koeler maan/ en alle appels blozen/. Maar Lucebert? Ik begreep niets van zijn gedichten. Het kon ook niet bij me opkomen dat hij een mysticus zou zijn. Ik was vroom en braaf en vrolijk ondergedompeld in het rijke Roomse leven. Mystici waren monniken of nonnen, heiligen, die deugdzaam en kuis leefden, uren in gebed doorbrachten, ascetische gewoonten erop nahielden en gezagsgetrouw de leer van de Kerk volgden. Lucebert voldeed aan dit ideaalbeeld in generlei opzicht. Ook jaren later toen het romantische, ideaaltypische beeld van de mystici al tot de draad toe versleten was, bleven de gedichten van Lucebert voor mij een groot raadsel. Tot ik in 1999 of 2000 de aankondiging van een boek las: Jan Oegema, Lucebert, mysticus.Direct begreep ik de vingerwijzing: Lucebert dient – ook –gelezen  te worden als een dichter die schrijft vanuit zijn mystieke ervaringen. Dankzij dit prachtige proefschrift werd mij de wereld van Lucebert enigszins ontsloten.[23]

De tijdgeest is dwingend en laat veel onbesproken. De literaire critici van de jaren zestig, zeventig en later van de vorige eeuw lazen in Lucebert de maatschappelijke revolutionair, de anarchist,  de oproerkraaier, die de ingedutte en zelfgenoegzame burgerij geselde met zijn woordenbombardement. ‘Hij had het ongeluk een mysticus te zijn na de tweede wereldoorlog’, aldus Oegema. Want dit was het tijdperk van voortschrijdende ontkerkelijking, secularisatie, rationalisering, wetenschappelijke ontwikkelingen, waarbij intellectuelen en kunstenaars voorop liepen  de religieuze interpretaties te kraken en de bolwerken van kerkelijke instituties te slopen. Religie was verdacht en dus ook de mystiek. Mystiek leidde af van de werkelijke, dat wil zeggen van de sociale en politieke problemen. In het na-oorlogse, moderne (voor)oordeel dat mystiek  beschouwde als wereldvlucht of als psychische aandoening die door psychiaters behandeld moest worden, konden de verzen van Lucebert niet anders klinken dan strijdlieren, onbegrijpelijk, dat wel – die de afbraak van de gevestigde orde aankondigden en de grote sprong voorwaarts inluiden richting de nieuwe heilstaat. Men had jarenlang geen vermoeden hoezeer Lucebert’s kunstenaarschap getekend was door geestelijke wereldvreemdheid, een ‘psychomania’, zoals hij dat zelf noemde. 

Hoewel reeds enkele critici vóór hem schoorvoetend onthuld hadden dat Lucebert mystieke auteurs las en dat daarvan diepe sporen te vinden zijn in zijn dichtwerk, toonde Oegema overtuigend aan: zijn poëzie is te danken aan woelige gebeurtenissen in zijn binnenwereld. Zij vonden plaats in zijn jeugdjaren, ergens tussen 1940 en 1951 en zouden hem zijn verdere leven begeleiden. Als Lucebert in 1952 apocrief / de analfabetische naam publiceert is het ‘vreselijke wonder’ wat hem in die tijd overkomen is, in zoverre verwerkt, dat hij in deze gedichten aankondigt zijn roeping tot dichter gehoord te hebben en bereid is deze roepstem te volgen.  Oegema noemt vier openingsgedichten. Ziehier de eerste:

de schoonheid van een meisje

of de kracht van water en aarde

zo onopvallend mogelijk beschrijven

dat doen de zwanen

 

maar ik spel van de naam van a

en van de namen a z

de analphabetische naam

 

daarom mij mag men in een lichaam

niet doen verdwijnen

dat vermogen de engelen

met hun ijlere stemmen

 

maar mij is het blijkbaar wanhopig

zo woordenloos geboren slechts

in een stem te sterven

 

In de mystieke literatuur wordt, normaal gesproken, eerst beschreven hoe de betreffende mysticus opstijgt van beneden naar boven, van het zintuiglijke naar het bovenzintuiglijke, van het menselijke naar het goddelijke. Daarna, indien er tenminste nog genoeg adem over is, volgt het terugvallen in het aardse om weer opnieuw op te klimmen, enzovoort. Lucebert zegt niets over zijn vlucht naar boven. Hij valt met de deur in huis, of liever, hij laat zich vallen en roept: ‘Hier ben ik, dichter. Voortaan zal ik dichter zijn, al betekent het mijn dood!’ Wat ging hieraan vooraf?

Lucebert, geboren als Lubertus Jacobus Swaanswijk, in Amsterdam, op 15 september 1924.[24]Als tienjarig jochie maakt hij het Jordaanoproer mee. Sindsdien heeft hij een afkeer van geweld en van elk machtsvertoon. In 1938 sluit hij vriendschap met Johan van der Zant, later Hans Andreus (1926-1977).

Op de driejarige ULO hoort hij van de leraar Duits over Goethe, Heine en Niezsche. Volgt enige tijd het onderwijs aan het Instituut voor Kunstnijverheids Onderwijs (voorloper van de Rietveld Academie). Hij had het geluk Mart Stam, toenmalig directeur, tevens gastdocent aan het befaamde Bauhaus te leren kennen. Hij ontdekte Dada en de surrealisten. In de bibliotheek vond hij Bildnerei der Geisteskranken(1923), een boek met beeldend werk uit psychiatrische inrichtingen, dat diepe indruk op hem maakte en van invloed zou zijn op zijn latere werk. Na drie maanden werd hij vanwege geldgebrek al weer uitgeschreven als leerling van deze school. 

Om thuis de financiële nood enigszins te verlichten, nam hij diverse baantjes aan, waar hij even snel werd ‘uitgeflikkerd’ als hij was aangenomen. In februari 1941 was hij voor een tweede maal getuige van een oproer in de Jordaan: de februari staking.

Zijn vrienden herinnerden dat Bertus tekende, veel tekende (zelfportretten, Beethoven, zijn stiefmoeder) en veel las: vooral Rilke waarvan hij een bloemlezing voortdurend bij zich had. Zijn liefdesleven, niet onbelangrijk, zal ik verder buiten beschouwing laten. Hij lag flink overhoop met zijn vader waardoor het huis ontvluchtte en vaak rondzwierf. In 1943 werd Bertus opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Onderduiken was geen optie, dus ging hij per trein naar Appellensdorf, waar hij een baantje kreeg op een kantoor voor onderzoek naar springstofontlading voor de V1’s. Hij had het er zeer naar zijn zin. Hoewel hij niets kunstigs produceerde, zoals hij naar een vriendin schreef, genoot hij van de passiviteit: veel lezen, vooral Rilke en Hölderlin. Een vriend uit die tijd meldde: ‘Hij zal altijd te lezen, te schrijven of te tekenen... Een in zichzelf gekeerd jochie dat af en toe vreselijk uit kon barsten in jubeltonen... Hij was gek op Marsman. .. Soms  riep hij uit: “Groots en meeslepend wil ik leven.”’ Over zichzelf schreef hij, ‘Het barokke demonische dat in mij leeft en het eigenzinnige wrevelkantigheid  van het woord zonder welke een dichter nimmer een poëtische potsenmaker wordt,’ waarmee hij zijn toekomst reeds aankondigde.

Het luilekkerland veranderde echter in voorjaar 1944 in een streng regime. Uitstapjes waren niet meer mogelijk. Hij kreeg een strenge chef : ‘Grotzki, heette hij, geloof ik. Een perfecte naam - om te kotsen – Krotzki. Die stond erop dat wij Heil Hitler zeiden. En dan zeiden wij – ik was er met nog twee andere Nederlanders –“Hij ligt er”, op z’n Nederlands dus. Dat had hij niet in de gaten.’ Bertus werd overgeplaatst. ‘Dat was voor mij een verschrikkelijke tijd, te zwaar voor mij veel te zwaar.’ 

Een vriend vertelde: ‘Op een dag was hij zo wanhopig dat hij ’s avonds bij heel guur regenweer zich naakt uitkleedde en zo rond het gebouw ging hollen. Op een tochtige hoek bleef hij wel een uur staan in de hoop ziek te worden, maar hij werd niet eens verkouden. Enfin, wij weer praten met die jongen, moed inspreken.’ Enkele oudere tewerkgestelden slaagden erin een afkeuringsprocedure voor Bertus te beginnen. Het gelukte. Hij werd door de Gestapo arbeidsongeschikt verklaard en op de trein naar Amsterdam gezet. Veel later, in 1972, schreef Lucebert in een brief: ‘Appellensdorf... waar zo veel door mij en aan mij werd gedaan, waar ik Hölderlin, Rilke en anderen bestudeerde, waar ik vreemde lichten zag en een engel mij verscheen in de gedaante van een dochter van een vioolbouwer uit Breslau.’

Terug in Amsterdam schrijft hij veel gedichten en tekent: ‘Maak ik een oprechte tekening dan voel ik, verklaren kan ik dit gevoel niet, een stukje van mij afweken, een vleugje dromen van mijn ziel gaat over in de lijven en kleuren van de tekening of de schilderij en het blijft daar.’

Later in een terugblik op deze periode:: ‘Ik moet zeggen, in die hele oorlogstijd heb ik mij eigenlijk enorm verdiept in mij zelf, in mijn interieur, mijn innerlijk leven. Het was een soort incubatie tijd, een zeer introverte tijd.’[25]

Op 7 mei 1945, twee dagen na de officiële capitulatie was hij getuige van de schietpartij op de Dam, waarbij tweeëntwintig doden vielen. Hij krijgt opnieuw contact met Hans van der Zand. Een brief aan hem, gedateerd 5 september 1945, ondertekent Bertus met Lucebert, de naam die hij voortaan zal gebruiken. Met deze variant op zijn voornaam verwijst hij twee keer naar licht: het Italiaanse luce(licht) en bert dat in oorspronkelijk Gernaamse namen ‘glanzend’ of ‘stralend’ betekent. Onderaan de brief sluit hij zeer kenmerkend af: ‘Hoe komen we zoo wijs en zoo dicht bij den hemel als wij zijn? Ik heb het antwoord al.’[26]Omdat hij nog altijd officieel in militaire dienst was, vreesde Lucebert naar Nederlands-Indië gestuurd te worden. Maar het gelukte hem om – als aanhanger van Gandhi, zoals hij zich noemde, uit het leger ontslagen te worden. Onderwijl bleef hij gedichten schrijven. 

Hij raakt geïnteresseerd in het katholieke geloof en bezoekt met vrienden en vriendinnen de Krijtberg, de kerk aan de Singel in Amsterdam. Zij werden ‘aangetrokken door een algemene neiging tot het religieuze, maar vooral door de muziek en de mystieke sfeer’. Hij zwierf rond, was veel op straat, in de Openbare Leeszaal of bij vrienden. Hij zag er haveloos en mager uit. Sprak niet veel over de oorlog. Hij leed onder een grote gespletenheid: ‘Ik houd van de aarde, van al wat sappig en vlezig is, maar ik houd ook van den hemel, van de zuivere zielestaat waarin het lichaam gekastijd wordt.’ Maar hij geloofde ten volle in zijn kunstenaarschap.

Intussen had hij vriendschap gesloten met Anton Martineau, eveneens kunstenaar. Zij wilden een reis maken naar Parijs. Eerst werd het een zwerftocht door het oosten van Nederland, Brabant en de Borinage, ‘in het voetspoor van Vincent Van Gogh’. Onderweg maakten ze tekeningen in de hoop deze te verkopen. De bestemming Parijs werd niet gehaald. Totaal verregend werden ze aan de grens door de politie naar huis gestuurd.

In september 1947 kreeg Lucebert de opdracht om wandschilderingen te maken over het leven van Jezus en Franciscus voor het klooster van de franciscanessen in Heemkerk. Hij overnacht in het hok van de centrale verwarming: ‘Ongelofelijk oord Een machinehok! Verschrikkelijk barbaars uitziende tank, zoiets als de ketel van een ouderwetschse hijmachine en dan... een tafeltje, stoel, houten bed met spiraal! Kapstok, wijwaterbakje mèt wijwater, kruis met palmtakje en oh jé een kleine honderd muggen tegen de zoldering...’ [27]Zeker, hij heeft grote interesse in het geloof. Hij kon het goed vinden met moeder overste, zuster Marina en waardeerde de nonnen om hun toewijding. Maar hij verafschuwde de religieuze machtshebbers van de corrupte Kerk. Hij tobde over de vrijheid van het kunstenaarschap zo tegengesteld aan de gehoorzaamheid die de kerk eiste. Zonder de wandschildering af te maken gaat hij terug naar Amsterdam. Hij werd in contact gebracht met een pater jezuïet  van de Krijtberg. Samen met een vriendin vroeg hij om gedoopt te worden. Na een aantal gesprekken krijgen ze – bisschoppelijke - toestemming. Ze worden gedoopt op 22 december 1947. Lucebert heeft nooit meer over zijn doopsel gesproken.

Grote gevolgen had zijn kennismaking met Karel Appel. Beide deelden hun bewondering voor Picasso, waarover Lucebert opmerkte: ‘Picasso kan niet anders dan van moment tot moment zichzelf zijn en dus leeft hij zijn werk ook van moment tot moment vanuit zichzelf. Picasso zelf ontkent dat kunstenaar en kunst evolueren.’ En dat geldt ook voor Lucebert. Hij bleef tekenen en gedichten schrijven.  Maatschappelijk voelde hij zich een buitenstaander: ‘dat haast wezenloos aanzien en aanvoelen van een rhytme waarin je niet thuishoort en waarin je, zo vrees je, nooit en te nimmer meer opgenomen zult worden. Het is de outsider-idee dat de zwerver nekt.’  In deze tijd moet hij onderhevig geweest zijn aan sterke visionaire ervaringen, evenals het horen van innerlijke stemmen. 

In een dagboekaantekening van 27 maart 1948: ‘Deze wereld, met haar duizenderlei beperkingen en ontoegankelijkheden komt mij vreemd onmogelijk voor. Deze bevreemding bewijst mij dat er herinneringen aan een hoger en zuiverder bestaan in mij wakker geroepen zijn. d.i. kunstenaarschap o.a.’ En twee dagen later: ‘Ik, die van eeuwigheid tot eeuwigheid mij voortbeweeg, door stoffelijke en door geestelijke gebieden, en één ben met alle leven, waarom zou ik mij haasten, waarom mij opwinden over en vrees koesteren voor kleine voorbijgaande gebeurtenissen [...] Alhoewel ik reeds 23 jaar oud ben, denk en voel ik nog steeds als een 18-jarige jongen. Dagelijks maak ik plannen mij zelf te verbeteren, voortdurend zou ik mij willen offeren voor deze ongelukkige stoffelijke wereld, ofschoon ik te zwak en te laf ben om zulk een held te kunnen zijn. Nochtans heb ik veel vertrouwen, wetende dat het leven goedheid is uiteindelijk en van haar die tussen mij en het absolute zich beweegt verwacht ik al de krachten die ik nodig heb.’[28]

Hij besluit niet meer naar Heemskerk terug te gaan. Nadat hij een nacht niet thuis was geweest, had hij de volgende ochtend een aanvaring met moeder overste. Zo vertelde hij het later: ‘Ik moest verantwoording afleggen voor m’n nachtelijk escapade! Moedertjes controle. Ik heb haar keurig en rustig gezegd dat ik geen controle wens, noch enige aanmerking op mijn persoonlijk leven zoolang niemand werkelijk  last van mijn gedragingen heeft. Natuurlijk ben ik een ongelukkig mens, een mens die overal ernst en achtergronden ziet. De “sterken” kunnen ’t niet laten zo’n mens de les van goed fatsoen te lezen...’ Hij vertrok eind juni 1948, zijn kunstwerk onvoltooid achterlatend. Sinds 1951 zijn alle schilderingen verdwenen.

Martineau en Lucebert besloten weer een reis naar Parijs te maken. Liftend, wandelend en zingend – Lucebert kende liederen van Schubert uit zijn hoofd, bereikten zij de stad na ongeveer een week. Ze sliepen waar het hen maar uitkwam. En ze probeerden met het verkopen van tekeningen wat geld te verdienen. Ook hielden zij zich intensief bezig met het schrijven van gedichten. Martineau: 'We zochten naar steeds nieuwe beelden, het verbale genieten. Liepen we over grind, dan zei Lucebert: "Anton, hoor jij dat ook, die klagende stemmen?" Wij gebruikten de omgeving als klankbord van onze poëzie ter plekke. We maakten onze eigen woorden. Er waren stemmingsmomenten waarvan we begrepen dat in bepaalde volken daar kreten voor waren of een langgerekte zangtoon; dat je lichaam een klankkast werd waaruit een stem omhoogkwam, die je zelf eigenlijk niet verstond. We waren zo bezig met die innerlijke stem die niet viel in het vakwerk van de taal die je geleerd had. Elke regendruppel had voor ons een toon. Dat waren heel sensitieve ervaringen. Lucebert was ook altijd razend enthousiast als ik iets gemaakt had wat hij goed vond. Dan stond hij met zijn benen te stampen en te roepen: Jáá, jáá, dat is het! Vaak moest ik zijn gedichten voorlezen, dan wilde hij horen hoe het klonk.’[29]

In deze tijd is Lucebert’s poëtica ontstaan. De aantrekkingskracht van het religieuze verleidt hem de tegenstellingen te overbruggen: het goddelijke en het aardse, het schone en het lelijke, het positieve en het negatieve, geest en lichaam. In een brief met twee naaktfoto’s van hun laatste samenzijn, schrijft hij aan zijn vriendin: ‘Zouden wij elkaar het naakt van de geest kunnen tonen, wanneer wij het naakt van het lichaam verborgen hielden? Nee. Nu is het zoover dat we kunnen groeyen tot de volmaakt elkaar minnenden. We zijn nu eenzaam als alle eersten, ik weet zeker, dat wanneer we nu gewonnen moed behouden, een nieuwe tijd maken, een nieuwe weg gaan, misschien die wel naar het paradijs.’[30]

Terug in Amsterdam vlak vóór zijn verjaardag, schreef hij een brief aan zijn vriendin waarin hij zijn taak als kunstenaar nader uitlegt. Hij dient zich niet bezig te houden met het alledaagse, de buitenwereld, maar met het innerlijke leven: ‘de droom, de dichterlijke droom, de paradijselijke droom.’ Voor de kunstenaar gaat het er niet om nuttige handelingen te verrichten. ‘Alle nuttige handelingen zijn vijanden van de droom. De droom toch kent geen doel, geen ontwikkeling, geen groey, geen werkdadigheid, de droom isalleen maar, het is een toestand, eenzijn.

Lucebert ontmoette Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, bij wie hij in huis trok,  en Jan Elburg. Zij zouden van grote invloed zijn. In een kleine, artistieke kring was Lucebert gewaardeerd om zijn tekeningen. Maar geleidelijk aan begon hij ook gedichten voor te dragen, eerst die van anderen (Rilke), en al gauw zijn eigen werk. Verbazing alom. De voordrachten van zijn eigen gedichten zullen ook in de toekomst legendarisch zijn: zijn langzame, gedragen, zachte, aangename leestoon, half zingend, als melodietjes. Ieder woord krijgt de vertolking die het verdient.[31]Zijn gedichten moet je horen. Daarom geldt ook nu: lees de gedichten van Lucebert hardop!

Lucebert werd al gauw bekender. Hij trad toe tot Experimentele Groep Holland. In hun blad verschijnt zijn eerste gedicht in druk: Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia. Alsof hij een granaat geworpen had! In voorjaar 1949 reist hij naar Rome en schrijft zijn Romeinse elehymnen. In hetzelfde jaar neemt hij deel aan de internationale Cobratentoonstelling in het Stedelijk Museum. De voordrachtsavond loopt akelig uit de hand. In het vierde nummer van het tijdschrift Cobra publiceert hij zijn tweede gedicht Verdediging van de 50 ers.Het jaar daarop treedt hij met Bert Schierbeek toe tot de redactie van Braak, waarin hij 25 gedichten publiceert, veelal met de hand geschreven en voorzien van tekeningen, onder andere het beroemd gewordenik draai een kleine revolutie af.

In 1951 op een podiumavond in het Stedelijk Museum veroorzaakt Lucebert weer een schandaal. Hij draagt gedichten voor zoals de analfabeet, dat wil zeggen hij droeg plechtig het gehele abc voor; het gedicht herfst, dat wil zeggen hij keerde en glas water boven zijn eigen hoofd om; en het gedicht sterrenacht, dat wil zeggen hij  stak enig vuurwerk, de zogenaamde sterretjes, af.  In oktober verschijnt zijn eerste bundel Atonaal.

In 1952 verschijnt apocrief / de analfabetische naam waarin  de schoonheid van een meisje.

Omdat het alweer enige bladzijden geleden is, geef ik nogmaals dit ‘roepingsgedicht’ – een tweede keer lezen kan geen kwaad: 

de schoonheid van een meisje

of de kracht van water en aarde

zo onopvallend mogelijk beschrijven

dat doen de zwanen

 

maar ik spel van de naam van a

en van de namen a z

de analphabetische naam

 

daarom mij mag men in een lichaam

niet doen verdwijnen

dat vermogen de engelen

met hun ijlere stemmen

 

maar mij is het blijkbaar wanhopig

zo woordenloos geboren slechts

in een stem te sterven

 

De essentie van zijn dichterschap: zo onopvallend mogelijk schrijven. Uitgeklede dichtkunst: geen metaforen, geen rijm, geen adjectieven, wel ritme. Alsof beschrijven een zonde is, een dichterlijke erfzonde. Hoe beschrijf je iets onopvallend? Door te zwijgen wordt er niets beschreven. Maar zodra het woord geschreven wordt, staat het er. Het valt op. Het zwijgen is verbroken. Zie echter de zwanen. Zij trekken een nauwelijks zichtbaar spoor. De kracht van water wordt verholen zichtbaar in het glijden van de zwanen. Hoewel zij het water raken, zweven zij. Zij trekken onhoorbaar een spoor dat direct wordt uitgewist. Toch openbaart hun zwemmen de kracht van water. Zo wil Lucebert dichten. De paradox van het onhoorbaar spreken. Hij heeft iets te zeggen, wat onzegbaar is. Niets zeggen is voor de dichter, geroepen als hij is tot dit dichterschap, geen optie. Maar zodra hij iets gezegd heeft, is het onzegbare geschonden. Toch maar verwoorden:de schoonheid van een meisje. Meer niet. Maar het is gezegd: er is zuiverheid, ongereptheid, onschuld. En eenmaal deze woorden neergeschreven, neemt de dichter de consequentie:

maar ik spel de naam van a en van de namen a z.  De dichter wordt gedwongen én is vrij om te spreken. Voor het onnoembare staat het gehele alfabet tot zijn beschikking. Maar de tegendelen van de paradox werken als twee molenstenen. Het gedicht ontstaat op het moment dat de dichter vermalen wordt. Het onuitsprekelijke en het uitgesprokenere worden verpulverd, en deze verpulvering is het gedicht. Aldus noemt hij de naam a. God openbaart, zich aldus de Kabbala, in de Aleph en daarmee in de menselijke taal, van a tot z. Wie echter de taal beperkt tot menselijke taal, vergeet de ruimte, Weltinnenraum (Rilke), van waaruit zij gesproken werd. De schoonheid waarover het eerste vers sprak, raakt in vergetelheid, wordt zelfs ontkend. De menselijke taal vernauwt, reduceert, verdicht de oorspronkelijke tot verstaanbare klanken en de dichter heeft de taak deze verdichting open te breken... door te dichten. De alfabetische naam moet analphabetisch, dat wil zeggen taalloosgehoord en verstaan worden. Hoe? Door al het menselijke te doen verdwijnen, onzichtbaar te maken. Rilke: ‘Het is onze opgave, ons van deze voorlopige, vergankelijke aarde zo diep, zo smartelijk en zo hartstochtelijk te doordringen, dat haar wezen in ons “onzichtbaar” weer verrijst.’[32]De menselijke taal bevat een taalpracht die zijn weerga niet kent, zeg Oegema. Maar om die verloren schoonheid terug te winnen, moeten de woorden van hun conventionele omhulsels, hun burgerlijke betekenissen, hun hiërarchische inkapselingen, waarmee zij vastgeketend worden, verlost worden. De woorden moeten weer kunnen springen dansen, huppelen, zwerven, zingen, juichen, razen, schreeuwen, fluisteren inde ruimte van het volledig leven. Zo vat Lucebert zijn dichterschap op. 

Maar, of juist daarommij mag men in een lichaam niet doen verdwijnen. Hoewel Lucebert een andere werkelijkheid heeft leren kennen, die los staat van alles wat hem maatschappelijk en sociaal omringt en waar hij slechts toegang toe krijgt, wanneer al het bekende en vertrouwde wordt uitgewist, weet hij zich geroepen tot het kunstenaarsschap. Een stem spreekt hem toe en zegt dat hij niet verdwijnen mag, hoewel daar alle reden toe is.. Hij wordt aangespoord zich niet te verschuilen achter een waas van zwijgzaamheid, achter een sluier van onzichtbaarheid. Integendeel, zijn lichaammoet optreden in het openbaar en zijn stem moet hij laten horen. Hij weet dat de lichamelijke taal de schoonheid bederft, de onschuld bezoedelt, het heilige ontheiligt. Al heeft hij zijn voorbeelden. Want engelen vermogen dit met hun ijlere stemmen. Van Rilke had hij geleerd dat daar waar engelen optreden, het innerlijke, het geestelijke verschijnt. Engelen waren hem verschenen en hadden hem toegesproken. In een gesprek met een vrouw die hem alsnog enig geloof probeerde op te dringen, zegt hij: ‘U gelooft dat ik in god geloof en misschien is dat wel een beetje waar, Ik schrijf gedichten moet u weten, en ik weet nooit precies hoe ik die dingen maak, waarvan ze allemaal vandaan komen. Ja, soms, hoor ik zelfs een stem die vreemde dingen zegt die ik zelf nooit had kunnen bedenken en dan vraag ik me af: is het wel mijn stem, hij klinkt zo vreemd, zo anders, net of hij komt van een hol vat of een lege kruik en dan denk ik...’[33]Soms kun je maar beter niet vertellen dat je stemmen hoort, want je wordt subiet voor gek verklaard. Maar Lucebert nam hen serieus, ook al kwamen ze uit een andere, wezensvreemde werkelijkheid. Ze spreken een taal die niet meer menselijk is en verbijstering en verwarring veroorzaakt. De dichter moet goed luisteren, dat wil zeggen ‘met zijn innerlijk oor deze stemmen aftasten en zich tot het uiterste inspannen om deze stemmen te ver-talen.’[34]Er is echter een belangrijke voorwaarde die vervuld moet worden eer de dichter spreken mag: maar mij is blijkbaar is wanhopig / zo woordeloos geboren slechts / in een stem te sterven.Het thema van alle mystiek: sterven aan het leven. De grote dood, zegt de zentraditie. ‘Sterf en word,’ zegt Teresa van Avila, en Lucebert kende haar autobiografie en heeft haar portret getekend. [35]Ook al leidt het gehoorzamen aan die roepstem tot grote wanhoop – want hoe te spreken als je zonder woorden geboren bent –, hij spreekt zijn bereidheid uit te sterven bij elk woord wat hij zegt. Hij zal een ‘naamgevende’ zijn. Hij heeft de hoogte bestegen, toegetreden tot schare der engelen, nu daalt hij naar beneden tot het taalgebied dat hij zo verfoeit. ‘Schrijven is sterven... Schrijven vergt een uiterste inzet, niet alleen van de geest, maar ook van het lichaam. De sprong in de taal is een sprong in de dood, een orfisch principe dat Lucebert ongeclausuleerd als hoogste wet aanvaardt.’ [36]

Voor en interpretatie van de drie andere roepingsgedichten verwijs ik graag naar Oegema’s dissertatie. Dankbaar gebruikmakend van zijn onnavolgbaar speurwerk, wilde ik er graag op wijzen dat Lucebert een mysticus van de twintigste eeuw genoemd mag worden. Hoe bevreemdend dit aanvankelijk ook moge zijn. Zag hij zichzelf als een mysticus? Fameus is zijn afschuw aan institutionele godsdienstigheid en zijn haat jegens hun prelaten, priesters, bedienaren, of poëtischer geformuleerd, de  ‘larven’, ‘ratten’, de ‘benevelde zwijnen’. Oftewel de kerk kapstok van krankzinnigen.Desalniettemin.... 

In een  interview uit 1985 stelt Willem Roggeman Lucebert een aantal directe vragen over het religieuze karakter van zijn poëzie ‘Je bent niet gelovig,  sterker nog, je hebt regelmatig de kerk en zijn gezagdragers gehekeld. Toch noem je ergens je gedichten 'een storm van driftig bidden'. Hoe kan dat nou?’ Voor zijn doen reageert Lucebert dan ongewoon uitvoerig. Lucebert: 'Ik ben misschien niet gods­dienstig, maar misschien niet helemaal a-religieus. Ik ben niet verstoken van deze nood, van deze mogelijkheden in de menselijke geest om te vluchten in metafysische illusies. In het dagelijks leven ben ik iemand die agnostisch denkt. En ik hou helemaal niet van absolutismen en daarom ben ik ook tegen de daarop steunende godsdiensten als het jodendom, het mohammedanisme en het Christendom. Dat zijn zeer agressieve godsdiensten.... Maar nogmaals, zeker als dichter voel ik dat er dwaze noties in ons rondspoken. Ik kan best begrijpen hoe de mens ooit tot al die projecties is gekomen... Het religieuze is een psychologisch gegeven. Maar de objectieve waarheid daarvan is iets heel anders, want daar is niets zinnigs over te zeggen, tenzij men daarover gaat dichten zoals Dante deed, waarbij mij wel opvalt dat zijn Hel heel wat interessanter is dan zijn Hemel.'

Even daarna confronteert de intervie­wer hem met het fenomeen mystiek. Is dat een zinnig referentiekader voor zijn gedichten? Lucebert opnieuw: ‘Ja,ik ben me daar zeer bewust van geweest. Ik heb reeds als kleine jongen ervaringen gehad, visioenen is een te dik woord, maar toch dingen beleefd die voor mij heel ingrijpend zijn geweest. Het waren ervaringen die misschien wel fysiologisch te verklaren zijn, doordat ik ondervoedwas of een vreemd werkende klier had of noem maar op... Maar voor mij als dichter is het gewoon de psychische ervaring die belangrijk is, alleen daarmee kan ik iets doen.’ [37]

Klaarblijkelijk vindt Lucebert ‘mysticus’ geen vies woord, zoals veel van zijn tijdgenoten. Hij heeft er wel enkele moderne ideeën over. De mysticus is niet iemand die bij tijd en wijle opgestegen is naar een bestaande bovenruimte al waar hij een genoeglijk gesprek voert met God de Vader of diens Zoon. Mystiek speelt zich af in het brein. ‘Het religieuze is een psychologisch gegeven.’ Freud en Jung stonden in zijn bibliotheek.[38]Religie is van de verbeelding, de droom, de mythe. Daar ligt haar grote betekenis. Het doorzien van ‘de religieuze projectie’ is geenszins het einde van de religie, eerder haar begin. Het doet er zelfs niet toe waardoor de mystieke ervaring veroorzaakt wordt - honger, een fysieke aandoening, eenzaamheid. Het optreden van de ervaring zelf is een openbaring. 

Luceberts mystiek is van immanente aard. Voor hem geen opstijgen, maar een afdalen in zichzelf voor zelfonderzoek in de duistere spelonken van zijn geest. Daar werd hij engel en kon hij als engel, dat wil zeggen als dichter, terugkeren naar de wereld en ‘omroeper van het oproer zijn’. Soms gaf hij dan ook blijk van een grote haat jegens de wereld. Hij verafschuwde fascisme, oorlogsgeweld, het kapitalistische systeem, de leugens en het bedrog van machthebbers, de gezapigheid van de bourgeoisie. Toen Hiroshima vernietigd werd, was hij er van overtuigd,  dat het einde van de wereld nabij was. De dreiging die uitging van de Koude Oorlog, onder andere vanwege de atoombom, vond hij verschrikkelijk.De atoombom bekroonde het concentratiekampen wij dachten nu worden wij wakker / ... maar onze wind werd weer mierzoet / werd weer duitse slagermuziek...[39]Met andere woorden, ondanks de verschrikkingen die we hebben meegemaakt, hebben we niets geleerd. En dan te weten dat de aarde is meesterlijk gebeeldhouwd / roepen smelten tussen gras en avond / wentelde en streelde / meesterlijk gebeeldhouwd.[40]Vooral verwijt hij de wereld de schoonheid die in haar opgesloten ligt, te hebben verminkt, bedorven, verpest. In zijn inmiddels beroemd geworden woorden:

in deze tijd heeft wat men altijd noemde

schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand

zij troost niet meer de mensen

zij troost de larven de reptielen de ratten

maar de mens verschrikt zij

en treft hem met het besef

een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

Lucwbwer 5

Wat troost zou moeten  brengen, is troosteloos geworden. Mensen zijn tot beesten verworden. En zo staat de mens eenzaam, nietig en angstig in een onpersoonlijk universum. Hij kende de regel van Pascal: ‘De grootheid van de mens spreekt zich uit in het feit dat hij zich ellendig weten kan.’[41]

In een interview (1959) met Jessurun d'Oliveira geeft Lucebert een rake zelftypering: ‘Ik ben geen nihilist, ik ben een alles relativerend mysticus, een sceptisch zwever, een voorzichtige losbol.’

Laat ik onmiddellijk toegeven: vele gedichten van Lucebert zijn voor mij een groot raadsel. Ze staan vol vreemde woorden, zelfgemaakte samentrekkingen, schier onnavolgbare associaties. Hij speelde met de taal en de woorden. Inmiddels heb ik begrepen dat Lucebert voor het maken van zijn gedichten nogal wat naslagwerken bij de hand had: woordenboeken, Van Dale, Het Juiste Woord, het Etymologsch Woordenboek.[42]Wellicht een nuttige aanwijzing bij het lezen. Maar Lucebert was ook een schilder, tekenaar. Hij was een dubbeltalent – een verhaal apart.  Zelfs toen hij tussen 1965 en 1980 nauwelijks nog gedichten schreef, ging hij elke ochtend naar zijn atelier en werkte daar tot de avond. Naar aanleiding van een tentoonstelling in 1961 in het Stedelijk Van Abbe Museum schrijft hij over zijn werkwijze, als schilder en als dichter het volgende: 

‘alles wat me maar invalt schilder ik, ik teken en schilder van alles op alles, alle opvattingen waardeer ik gelijkelijk, tussen motieven maak ik geen keuze en ik streef niet naar syntheses, tegenstellingen blijven bij mij rustig aangesteld en terwijl ze elkaar weerstreven, pleeg ik geen verzet, blijf ik buiten schot en beleef de vrijheid die alleen zij mij aanreiken, mijn schilderijen, mijn gedichten, deze gelukkig makende speelplaatsen waar geen wippen schommels verdringen, waar in zand-bakken Sahara's en grote oceanen samenvallen.

niet zweer ik dus bij magere en niet bij vette schilderijen, geen voorkeur heb ik voor bepaalde paletten, vandaag vlucht ik in boom-bruin, morgen verdrink ik lachend in dauwblauw.

konkretie, abstraktie, het is mij om het even, ik weet nauwelijks het verschil, ik weet alleen dat het begrippen zijn stammend uit een begrippenwereld waarin ik een xenophobische vreemdeling ben en wens te blijven. [...]

een goed schilderij, een goed gedicht ontstaat dan ook in een niemandsland, een grensgebied tussen ontwerp en gewaarwording, een gebied waar noch konventies van de herinnering, noch wensen droomdiktaten van de een of de andere utopie hun beperkende rollen kunnen spelen.

een goed gedicht, een goed schilderij is dan ook nooit voltooid, nooit af, het is open het is slordig, het zwijgt niet terwijl het lijdt of lacht, het laat zich graag beduimelen en veranderen door de tijd, door een zonderling.[43]

Wellicht volgen hieruit summiere aanwijzingen hoe te lezen: zonder voorkeur voor bepaalde opvattingen of motieven, zonder weerstand tegenover tegenstellingen, in vrijheid die de woorden mij aanreiken, de gedichten ‘als gelukkig makende speelplaatsen’, met een grote zorgeloosheid over hun betekenissen, niet uitgaan van conventies, een gedicht als ‘niemandsland’, niet bedoeld voor een bepaald iemand, en het is open voor de veranderlijke tijdsgeest. Lees het alsof je een zonderling bent. Alsof het voor jou alleen geschreven is. Zo individueel, subjectief durven lezen. En bij het lezen tegelijk je gewoonte-interpretaties achterlatende die je tot nu toe verworven denkbeelden. Lees het als een mystieke tekst, een lectio divina, waarvan de betekenis duister is en duister zal blijven. Het gedicht vertelt echter geen verhaal, biedt geen verklaring, dicht geen gaten. De vraag bij het lezen daarvan is: wat doet het mij aan? Wat woelt het in mij los? Het gedicht is voor dichter en lezer van ‘au’. Het is een zachte, tedere, nooit helende wond en wil in het hart van de lezer eenzelfde, ongeneeslijke, zoete wond teweegbrengen. 

lucebert monnik

Het mystieke, innerlijke leven schrijnt, schroeit, brandt. Het kent geen rust, want wie boven is aangekomen, moet naar beneden, en van beneden gaat het weer omhoog. Het is allergisch voor gewenning. Bij gewoonte slaat het dood. Het mystieke leven past niet in het alledaagse leven, het laat zich niet goed uitleggen en bij een poging tot nadere verklaring wordt er veel gehakkeld, gestotterd, gestameld. Ook voor de mysticus is het mystieke leven vreemd en leidt het tot vervreemding. 

 

                                   vreemd is dit

                                   vreemd is dit

                                   wat strelend wonden slaat

                                   en ze geneest tot groter lijden 

                                    en vreemd die glanzende globe voor het

                                   wankel voorhoofd in weerwil langzaam te

                                   verpletteren (fluitende pan is gevlucht

                                   tenslotte spreken de spiegels tot narcis

                                   tot licht is nog maar de wind der duisternis

                                   vreemd is dit

                                   en een slopende stem te geven aan het gehoor

                                   dat al genoeg gehoord heeft van

                                   winden die niet waaien van

                                   wortels die niet worstelen 'een gentleman

                                   doet deze heilige dingen in dundruk'

 

                                   vreemd is dit

 

                                   en met deze besmetting de taal zeg:geest 

                                   te slechten en in dit opgeven als opgave 

                                   de overgave 'u heeft ons veel gegeven 

                                   met deze uitleg die ons licht verschafte'

                                   en vreemd deze leegte

                                   die ons steeds welsprekend omgeeft

                                   met de laatste waarheid waaruit men niet meer leeft

                                   maar waarin men stilstaat stilstaat stilstaat

                                   verschrikkelijk het eeuwig te aanschouwen

                                   hoe boven de wateren de adem wordt ingehouden

                                   en al het bevaarbare water verdampt[44]

 

Een proeve van interpretatie. Ik vermoed dat Lucebert vaak in zichzelf gemompeld heeft: vreemd is ditDit: een stem te horen die niet van deze wereld is. Een mondloze stem, die een bereidwillige mond zoekt om zijn woordeloze boodschap te verkondigen. De dichter erkent zijn roeping. Maar de woorden die vanuit een innerlijk niets worden gezegd, zijn kwetsend voor de taal die normaal in deze wereld gesproken wordt. Woorden slaan wonden, zij het strelend, want de taal van het ongehoorde is sensueel. Zij dringt binnen, verwondt op een zalige wijze, dat wil zeggen, zij kwetst en geneest tegelijk. Maar wat houdt deze genezing in? Groter lijden. Het wordt alleen maar erger. En dat grotere lijden betreft zowel de dichter als degene tot wie hij spreekt. Want het onuitsprekelijke woelt het gesproken taal steeds verder om. Spreken en luisteren dragen een onoplosbaar lijden.

Wat dit vreemde uiteindelijk veroorzaakt, is het geleidelijk verpletteren van die glanzende globe, het vernietigt de stralende schittering van de aardbol tegen de wens van het wankel voorhoofd –de mens die ongaarne ziet hoe zijn mooie wereld aan flarden wordt gescheurd en daarbij zijn hoofd schudt.  Dan volgt een interludium. De Griekse God Pan joeg om zijn afschuwwekkend uiterlijk – een manlijk lichaam met bokkenpoten en het hoofd met horens – de nimfen, die hij wilde verleiden met zijn fluitspel, op de vlucht. Wie de fluit hoorde, raakte in pan-iek, vandaar dit woord. Maar als Pan, model voor de latere christelijke duivel, Satan – deze taal-apocalyps hoort,  is hij degene die maakt dat hij wegkomt. Er ontstaat een omgekeerde wereld: Narcissus is niet meer het spiegelbeeld, de mens is het spiegelbeeld van Narcissus. De goden zijn niet langer een ideaal beeld voor de mens, de mens ontwerpt zelf de goden.

Dan neemt het gedicht de draad weer op. Tot wat wordt de wereld verpletterd? Tot licht. Maar niemand ziet dit licht. Dit licht is nog maarde wind der duisternis. In het donker waait de wind onzichtbaar, al voelt men haar wel. 

Maar er is meer dat vreemdis. Want het is vreemd om een slopende stem te geven aan het gehoor dat al genoeg gehoord heeft van winden die niet waaien. De dichter is geroepen een slopende stem te zijn. De stem sloopt zowel de dichter als degenen tot wie hij spreekt. Het breekt de persoon van de dichter af, want hij heeft al het persoonlijke achter moet laten om deze stem te vernemen. Maar als de dichter toch bereid is deze stem te vertolken en weet dat hij ook zijn gehoor moet slopen, dan stuit hij op een immens probleem. Zijn gehoor is gewend aan sprookjes, mooie verhalen, beloftevolle woorden, verlossende wonderen. De religieuze tradities hebben hun gelovigen dood gegooid met beloftes en toezeggingen van het paradijselijke. En ze hebben het geslikt als zoete koek. Zonder dat er ooit iets veranderde. Winden die niet waaien– dat weten we, dat hebben we eerder gehoord - en wortels die niet worstelen: misschien hier een enigszins ironische woordenspel met een zekere klankovereenkomst, maar ironisch, omdat wortels stevig in de grond zitten en daarvoor verder niet veel hoeven te doen. ‘Wees als wortels’ zou een geschikt thema van een opwekkende preek kunnen zijn.Een gentleman doet deze heilige dingen in dundruk. Een beetje fatsoenlijke en beschaafde man – want de geestelijken zijn mannen -  is met gemak in staat  over deze wonderbaarlijke vertoningen een dik boek met vele bladzijden, want dun papier, te vullen. Hier kan de dichter niet tegenop.

En de dichter peinst verder: vreemd is ditMet deze besmetting de taal zeg: geest te slechten.Het is een rare, vervreemdende roeping: de onlichamelijke stem die door het dichten een fysieke aanwezigheid wordt, verandert door zijn verstaanbaarheid in een virus, een besmettelijke ziekte die al het talige aantast. Door deze aantasting wordt de geest geslecht. Al hetgeen de menselijke geest tot stand gebracht heeft – zijn culturele prestaties, zijn wijsgerige bespiegelingen, zijn technocratische verworvenheden, zijn wetenschappelijke veroveringen – worden weggevaagd, afgebroken.En in dit opgeven als overgave de opgave ‘u heeft ons veel gegeven met deze uitleg die ons licht verschafte’.De dichter moet de gedachte opgeven dat zijn stem verstaan wordt. Behalve gehoor te geven aan zijn roeping en dus gedichten te maken, moet hij er zich maar aan overgeven, dat niemand hem goed begrijpt, zelfs als hij veel lof krijgt toegezwaaid: wat zegt u dit alles mooi, hoe verhelderend zijn uw woorden. Dankzij uw uitleg –  terwijl de gedichten niets willen uitleggen, maar willen oproepen, wekken – is ons een licht opgegaan, niet ziende dat dit een duister licht is.

En weer mompelt de dichter: vreemd deze leegte. Vreemdeling te zijn in een niemandsland. Bij alle erkenning, zich geliefd en gewaardeerd wetende in zijn vriendenkring, was er steeds die waas van onbegrip, ook bij zichzelf, die een mist van zinloosheid en absurditeit legde over het  kunstenaarschap. Tegelijkertijd is die mist, die leegte een wolk van welsprekendheid, die hem welsprekend omgeeft, die hem zo eloquent omhult met de laatste waarheid waaruit men niet meer leeft.Die leegte spreekt een taal die voor een werelds leven onleefbaar is. Grammatica en syntaxis kunnen met deze waarheid niet overweg. In deze leegte kan men zich niet bewegen, met woorden niet verder komen. Daar staat men stil. Waarin men stilstaat stilstaat stilstaat. Drie keer stilstaat. Daar is geen vooruit, geen achteruit, geen stijgen en geen dalen, geen linksom, geen rechtsom. Men staat stil, aan de grond genageld, bewegingloos, verlamd: verschrikkelijk verschrikkelijk het eeuwige te aanschouwen. Het zien van dat ‘vreselijke wonder’, daar geen raad mee weten, volstrekt onmededeelbaar. Het zien van het eeuwige, het heilige is angstaanjagend, vreeswekkend. Het heilige is huiveringwekkend, want de mens aan wie het toegestaan wordt daar kennis van te nemen, krimpt bij het vernemen daarvan ineen en weet zich zoals Lucebert eerder schreef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum, zo nietig, niets betekenend, machteloos, hulpeloos. En hij ziet hoe boven de wateren de adem wordt ingehouden.   Wie het geoorloofd is het eeuwige te aanschouwen, een vreselijke genade, ziet de wereld als op het moment van de eerste scheppingsdag: nieuw, onaangedaan en nog niet bewerkt door de hand van een schepsel. En god zweefde boven de wateren (boek Genesis) En zo ook de dichter, boven de aarde uitgetild. En hij houdt zijn adem in; hij wacht op een gunstig moment waarop hij zijn mystieke taal op de aarde kan laten regenen. Hij wacht op het ogenblik dat de tijd rijp is. Maar al wachtende raakte al het bevaarbare water verdampt. Met het verstrijken van de tijd werden de mogelijkheden zich te mengen met het aardse uitgewist. De wateren waarmee hij zich zou kunnen verenigen en zo de aarde vruchtbaar maken, raakten verdampt. Er is geen mogelijkheid zijn visionaire boodschap mede te delen. Vreemd is dit alles.

lucebert s

Overigens, als Lucebert al een pessimist was, dan was hij een bijzondere.  ‘Echt ongelukkig ben ik nooit geweest. Het gedichten schrijven is bij mij juist altijd gepaard gegaan met een gevoel van overdaad aan kracht, van vreugde en positieve gevoelens, niet van depressieve.[45]Hij is geen doemdenker: ‘Mijn poëzie wil zoveel mogelijk zijn als ik zelf ben, vol humor en theatraal.’ Maar altijd ook doordrongen van licht, altijd zijn naamdragend ‘lucebert’, tweemaal licht. Hij gebruikte de beelden van de Bijbel soms serieus, maar soms ook met veel spot en ironie. Zijn poëzie is het werk van de verbeeldingEn de fantasie is speels, grillig, laat onverzoenbare tegenstellingen in elkaar overvloeien, zodat de een zelfs de plaats van de ander in kan nemen. De ratio is rechtlijnig, zet elk ding op een vaste plaats. Zo niet een gedicht van Lucebert. Hij kan in de hemel vertoeven, maar is ten volle bereid de hel te bewonen, al is dat dit niet de hel van Sartre, ‘dat zijn de anderen’, want hij weet dat de hel in zichzelf  zit. [46]Zelfs Lilith, de eerste verstoten vrouw van Adam, symbool van het kwaad, van wellust en verleiding is voor hem zijn muze. De dichter waardeert haar erotische kwaliteiten en noemt haar vrolijk kleinegichelversierdevitrinelilith.‘Lucebert betoont zich een even eigenzinnig als Hadewijch, wanneer hij met zijn huldeblijken aan Lilith de grenzen van het oorbare met voeten treedt en zijn eigen waarde formuleert.’[47]Tot slot dit gedicht uit de bundel van de afgrond en de luchtmens(1953)

 

fantoom

 

ontoelaatbaar mooi en tegen alle maten

van de verwachting en de denkkracht

en met het bevende gebeente van de lichtbron

der liefde – een schim – ja meer dan een schaduw 

maar toch minder dan een lichaam – een schim

staande op de hoog in de lucht vertragende

verlammende ladders der herfst en daar het

verdriet: zijn kleefrige scherven regenend

om de diamanten pijnboom heen en oh de zo blauwe

de diepblauwe roos de geliefkoosde dood en ook

weldra van de winterse tatouage de klagende draak

 

maar hoe onverdragelijk mooi en tegen alle regels

van de vertedering en de heiligheid

een schim - een vijand – een schuiflende grijns[48]

 

Fantoom. Van Dale geeft: 1. schrikwekkend droombeeld; 2. Model van het menselijk lichaam of een deel ervan, waarop men zich oefent in verloskundige of andere ingrepen. De dichter ziet een schim. Hij heeft een schoonheid die alle verwachtingen en denkbeelden verre overtreft. Hij kent niet zijn gelijke.  Ook al betreft het een geestverschijning, aan haar vage contouren laat zich een lichaam aflezen. Zijn binnenste straalt en trilt van het licht der liefde. Hij staat hoog op een ladder, de jakobsladder, klagend van een verlammend, groot verdriet. Zijn tranen zijn scherven die als regen neervallen op de diamanten pijnboom, fantoompijn, de aarde is zijn geamputeerd lichaam, waarvan de schim de pijn onafgebroken voelt, maar ook de aarde als boom, de plaats van de kruisdood. En zie, tegelijk de blauwe, diepblauwe roos.Geen witte of rode, maar de blauwe roos, de roos als symbool voor de maagd Maria, altijd in het blauw gekleurd, symbool voor het diepste geheim van de kosmos, die de dood van haar kind als verlosser omhelsde. Wil de schim voor de wereld iets betekenen, dan moet hij sterven. En het sterven staat hem op de huid geschreven, getatoeëerd in de vorm van een klagend monster. Maar hoe onvoorstelbaar mooi is dit schrikwekkend droombeeld, al heeft het niets van vertedering, het toont zich als een vijandvan deze wereld meteen schuiflende grijns, met een spottend lachje, een onaangename plooiing van het gezicht, die echter niet vastligt, niet bevroren is, maar die zich schuivend voetje voor voetje voortbeweegt, richting... glimlach.

Lucebert overleed op 10 mei 1994 in Alkmaar, negenenzestig jaar oud. Grote eer werd hem gebracht door de prachtige uitgave van zijn verzamelde gedichten in 2002. Op de allereerste bladzijde is een foto ingeplakt van zijn graf: een schilderij en een gedicht, beide van zijn hand. In het gedicht spreekt hij uit hoeveel hij aan zijn roeping tot het dichterschap te danken had:

 

                                               dichten

 

                                               als ik geen dichter was zou ik

                                               uit honderden woordwonden bloeden

                                               niet zou mij helpen geen gevleugeld

                                               geen hemels woord zou het bloeden stelpen

 

luc.bert

 

[1]Maaike Meijer, M. Vasalis,een biografie, uitgevrij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2011.

[2]Maaike Meijer, op.cit. p. 77. 

 

M.Vasalis, Verzamelde gedichten, uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2011, vijfde druk, p. 57.

[3]Maaike Meijer, op.cit. p. 135.

[4]Maaike Meijer, op.cit. p. 158. 

[5]Maaike Meijer, op.cit. p. 158.

[6]M. Vasalis, Verzamelde gedichten, p.55

[7]Maaike Meijer, op.cit. 404.

[8]Maaike Meijer, op.cit. p. 515.

[9]Maaike Meijer, op.cit. p. 519.

[10]M.Vasalis, Verzamelde gedichten, p.103-107.

[11]Maaike Meijer, op.cit. p. 568.

[12]Maaike Meijer, op.cit. p. 595

[13]Maaike Meijer, op.cit. p. 654.

[14]Maaike Meijer, op.cit. p. 669/670.

[15]Maaike Meijer, op.cit. p.672

[16]Maaike Meijer, op.cit. p.766/767

[17]Maaike Meijer, op.cit. p. 767.

[18]Maaike Meijer, op.cit. p. 769.

[19]Maaike Meijer, op.cit. p.774.

[20]Maaike Meijer, op.cit. p.775

[21]Maaike Meijer, op.cit. p. 777.

[22]M. Vasalis, Verzamelde gedichten, p.156.

[23]Jan Oegema, Lucebert, mysticus, over de roepingsgedichten en de ‘Open brief aan Berts Aafjes’, Uitgeverij Vantilt, 1999. Al eerder publiceerde Jan Oegema hierover in Bzzlletin, Lucebert, 21ejaargang, nummer 196/197, mei/juni 1992, Lucebert/Christus/God, 30 notities voor een nieuw verraad, p.14 - 24; Alfabetische schikking van de analfabetische naam, een nieuwe lezing van Luceberts roepingsgedichten, p. 67 – 77. 

[24]Alle feiten en citaten ontleend aan:Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend, de jonge Lucebert, De Bezige Bij, Amsterdam, 2004.

[25]Peter Hofman, op.cit. p. 94.

[26]Peter Hofman, op.cit. p. 103.

[27]Peter Hofman, op,cit. P.132

[28]Peter Horman, op,cit. P. 145.

[29]Peter Hofman, op.cit. p.158.

[30]Peter Hofman, op.cit. p.159.

[31]Lucebert, Herfst der muziek, De Bezige Bij, audioboek, 2003,

[32]Citaat bij Jan Oegema, Lucebert, mysticus, p.35.

[33]Jan Oegema, Geloofsgenot, Trouw, Letter & Geest,  zaterdag 10 september 2005, p. 5.Ook vermeld in  - Lucebert, mysticus, p.290. Het hele verhaal is te vinden in: Lucebert, Kalm aan kinderen, er komt nog wat bij, bekend en onbekend proza, bezorgd door Jan oegema, de Prom, Amsterdam/Antwerpen, 2004, p.82-85.

[34]Jan Oegema, Alfabetische schikking van de analfabetische naam, op.cit. p.71.

[35]Lucebert, schilder, dichter, fotograaf, Stedelijk Museum Schiedam, 2007, p.44.

[36]Jan oegema, Lucebert mysticus, op.cit. p.123,

[37]Jan Oegema, Geloofsgenot, Trouw, Letter & Geest,  zaterdag 10 september 2005, p. 5.

[38]De Lezende Lucebert, bibliotheek van een dichter, redactie Lisa Kuitert, Uitgevrij Vantilt, Nijmegen, 2009, p. 206 (Freud) en p. 229 (Jung).

[39]Lucebert, Verzamelde gedichten, de bezige bij, amterdam, 2002, p. 443.

[40]Lucebert, Verzamelde gedichten, p.92

[41]De tortuur der muze in Lucebert, Kalm aan kinderen, er komt nog wat bij,op.cit. p. 13.

[42]Marc van Oostendorp, Van Dale gelezen door een vandaal, Lucebert en het woordenboek in De lezende Lucebert,op.cit. p.9 – 21.

[43]Lucebert,Kalm aan kinderen, er komt nog wat bij, p.66-67.

[44]Lucebert, Verzamelde gedichten, p.252.

[45]Henk Abma, Het wonder van het pessimisme, over boeken die de blik verruimen, in: De lezende Lucebert,op.cit., p.112.

[46]Lucebert, op mijn rug ligt de wind,drie voordrachten uit 1949, bezorgd door Peter Hofman, met een essay van `Jan Oegema, Lucebert , de hel en anderen, Uitgeverij Huis Clos, 2011, p. 49 -82.

[47]Oegema, op.cit. p.198.

[48]Lucebert, Verzamelde gedichten p. 192.