Nog twee heidense stemmen: Ludwig Feuerbach en Friedrich Nietzsche

In de 19e en 20e eeuw hebben onder andere Feuerbach en Nietzsche de versteende, christelijke wereld verdacht gemaakt. En ook al zijn we in de 21e eeuw enigszins aan hun religiekritiek gewend geraakt, hun boodschap is nog steeds lastig verteerbaar. Alleen al de gedachte dat de verhalen, beelden en gebeden psychologische projecties zijn, dat wil zeggen dat zij ons niet van buitenaf zijn toegevallen, maar afkomstig zijn uit onze eigen geest, als restanten van een kinderlijke fantasie, of als verdrongen en onvervulde wensen, is voor de gelovige dodelijk. Elk begin van een gebed wordt hierdoor gesmoord. 

Maar ook al hebben deze filosofen de godsdienst een uiterst pijnlijke spiegel voorgehouden, ook al hebben hun geschriften aanleiding gegeven tot een verstokt, dogmatisch atheïsme, de religieuze mens die hun kritiek serieus neemt, hoort ook een bevrijdende boodschap. Het doorzien van de projecties leidt tot een bevrijding van de grote, boze machten waar de mens weerloos tegenover staat. Vervolgens leren deze projecties ons veel over de religieuze potentie van de geest. Waren deze critici wel zo anti-religieus, zoals geschokte christenen toen en later dachten? Neem Ludwig Feuerbach, lutheraan, hoogleraar in de theologie, die het belangrijke voorwerk deed. Alleen al de titels van zijn belangrijkste werken, doen anders vermoeden: ‘Das Wesen des Christentums’ (1841) en ‘Das Wesen der Religion’ (1846). Het ging hem over de essentie. Hij was ervan overtuigd dat religie met zijn symbolen en mythen enkele van de meest diepe waarheden van de menselijke psyche en het menselijk lichaam bevat.[1Maar dan moeten de verhalen en beelden wel op een juiste manier geïnterpreteerd worden. Projecties zeggen niet zoveel over de wereld om ons heen, maar alles over de geest die hen voortbracht. Feuerbach draait het gebruikelijke theologische verstaan om. Hij keert wat buiten geplaatst is weer naar binnen.  Alle uitspraken over God zijn uitspraken over de menselijke natuur. ‘Theologie is antropologie’, korter kan het niet geformuleerd worden. Wat geprojecteerd wordt, kan ook weer teruggenomen worden, herleid worden tot zijn oorspronkelijke bron, in dit geval de menselijke geest en het lichaam. Als de christelijke theologie stelt dat ‘God de mens heeft gemaakt naar zijn beeld,’ dan betekent dit dat de mens God gemaakt heeft naar zijn beeld.’ Als gezegd wordt ‘God is liefde’, dan betekent dit dat ‘Liefde God is’. Feuerbach laat deze omkering zien aan de hand van diverse religieuze fenomenen, gebed, geloof, het wonder, voorzienigheid, het visioen en de droom. Over bidden zeg hij: ‘Het gebed is de absolute relatie van het menselijk hart met zichzelf, met zijn eigen natuur. in het gebed vergeet men dat er een grens is aan zijn wensen en is gelukkig in zijn vergetelheid. Gebed is de zelf-verdeling van de mens in twee wezens – een dialoog met zichzelf, met zijn hart... In het gebed wendt men zich tot God als zijn alter ego.’ Bondig gezegd: de mens is voor de mens God.

Feuerbach keert daarmee terug naar een gnostische traditie. In het evangelie volgens Filippus staat: 

‘God schiep de mens en de mensen schiepen zich een god.

Zo gaat het in de wereld:

De mensen scheppen zich goden en vereren hun scheppingen.

Waarlijk! (Zo) zouden de goden de mensen moeten vereren![2]

Feuerbach2

 

[1]Jeffrey J. Kripal, The serpent’s gift, gnostic reflections on the study of religiën, the University of Chcago Press, Chicago/London, 2007, hoofdstuk 2, Restoring the Adam of light, p.59-89.

[2]De Nag Hammadigeschriften, een integrale vertaling van alle teksten uit de Nag Hammadi Codices en de Berlijnse Codex,  vertaling en commentaar Jacob Slavenbrug/ Willem Glaudemans, Uitgeverij Ankh-Hermes bv, Deventer, 2005,  p. 343.

Ludwig Feuerbach (1804 – 1872)

In religie beschouwt de mens zijn eigen latente natuur.

Wat in religie het predikaat is, moeten wij maken tot het subject en wat in religie het subject is, moeten we maken tot het predikaat, aldus zetten we de orakels van de religie op zijn kop; en aldus bereiken we de waarheid.  Bijvoorbeeld, als de christelijke theologie stelt dat ‘God de mens gemaakt heeft naar zijn eigen beeld’ dan betekent dit in werkelijkheid ‘de mens maakte God naar zijn eigen beeld’ of als het christendom beweert ‘god is liefde’, in essentie betekent dit ‘liefde is God’. 

Dromen is de sleutel tot de mysteries van religie.

Monotheïsme is egoïsme in de vorm van religie. De wonderen van de Hebreeuwse bijbel gebeuren puur op bevel van Jehova, die zich alleen maar zorgen maakt over Israël, die niets anders is dan gepersonifieerde zelfzucht van het Israëlitische volk met uitsluiting van alle andere volkeren. Absolute intolerantie is de geheime essentie van monotheïsme.

Als God zichzelf verloochend heeft uit liefde (in de incarnatie), dan moeten wij, uit liefde, God verloochenen.

De contemplatie van God als mens is het mysterie van de incarnatie. De incarnatie is niets anders dan de praktische, materiële manifestatie van de menselijke natuur van God. In de incarnatie belijdt de religie slechts, wat het in de reflectie op zichzelf, als theologie, niet wil toegeven, namelijk dat God al bij al een menselijk wezen is.

Liefde maakt de mens tot God en God tot mens. De essentiële idee van de incarnatie is liefde.....Maar niet een visionaire, imaginaire liefde – nee, een echte liefde die bestaat uit vlees en bloed, die vibreert als een almachtige kracht door alle leven.

Als de essentie van de mens zijn zintuiglijkheid is en niet een fantoomachtige abstractie - de 'geest' -, dan zijn alle filosofieën, alle religies, alle instituties die in tegenspraak zijn met dit principe niet alleen onjuist, maar ook fundamenteel verderfelijk. Als u de mensen wilt verbeteren, maak ze dan gelukkig; maar als u ze gelukkig wilt maken, ga dan naar de bronnen van alle geluk, van alle vreugden - naar de zintuigen. De verloochening van de zintuigen is de bron van alle dwaasheden, alle boosaardigheden en ziekten in het menselijk leven. De erkenning van de zintuigen ligt aan de basis van de fysieke, morele en theoretische gezondheid. De onthechting, de resignatie, de 'zelfverloochening' en de abstractie maken de mens neerslachtig, nors, vies, geil, lafhartig, gierig, afgunstig, achterbaks, kwaadaardig; het zintuiglijk genot daarentegen, maakt opgewekt, moedig, edel, open, mededeelzaam, meelevend, vrij, goed. Alle mensen zijn goed in hun vreugde, kwaad­aardig in hun droefheid; maar de droefheid komt juist voort uit het feit dat wij abstraheren van de zintuigen, of dat nu vrijwillig of onvrijwillig is.   

Genieten van het goddelijke van de gewaarwording in plaats van genieten van de gewaarwording van het goddelijke. 

De mens onderscheidt zich alleen van de dieren door dit gegeven: hij is de levende superlatief van het sensualisme, het meest sensitieve, het meest zintuiglijke wezen ter wereld. Hij heeft de zinnen gemeen met de dieren, maar alleen in hem wordt de zintuiglijke perceptie van iets relatiefs, dat ondergeschikt is aan andere, lagere doelen van het leven, tot iets absoluuts, een doel in zichzelf, alleen in hem wordt zij tot een genieten van zichzelf.' En verderop: 'De mens is dus alleen mens omdat hij niet een geborneerde sensualist is, zoals het dier, maar een absolute sensualist: niet dit of dat zintuiglijke is het object van zijn zintuigen, van zijn gewaarwording, maar al het zintuiglijke, de wereld, het oneindige, en dat alles in waarheid enkel en alleen omwille van zichzelf, dat wil zeggen omwille van het esthetische genot.

Onsterfelijkheid was voor de heidense filosofen een zaak waarbij persoonlijke belangen slechts bijzaak waren. Zij interesseerden zich voornamelijk voor de natuur van de ziel, van de geest, van 'het levensprincipe'. De onsterfelijkheid van het levensprincipe hoeft helemaal geen persoonlijke onsterfelijkheid in te houden, laat staan de zekerheid ervan. Vandaar dat we in hun nagelaten geschriften vaagheid, tegenstrijdigheid en onzekerheid tegenkomen wat dit onderwerp betreft. Maar de christenen -in hun onaantastbare zekerheid aangaande de vervulling van hun zichzelf flatterende wensen, oftewel aangaande de goddelijkheid van hun emoties - draaiden wat voor de oude filosofen een theoretische kwestie was om in een direct feit. Zij transformeerden een theoretische mogelijkheid, een open vraag, om in een zaak van het geweten. De ontkenning ervan riepen ze uit tot hoogverraad, het equivalent van atheïsme. Hij die de opstanding loochent, loochent de opstanding van Christus, en hij die de opstanding van Christus loochent, loochent Christus, en hij die Christus loochent, loochent God. Op deze manier ontgeestelijkte het 'geestelijke' christendom juist alles wat geestelijk was! Voor de christenen was de onsterfelijkheid van de rede of de ziel veel te abstract en te negatief. Men was slechts geïnteresseerd in persoonlijke onsterfelijkheid, iets dat al hun gevoel bevredigde, en de enige garantie ervan lag in een letterlijke opstanding van het lichaam. De opstanding van het lichaam is de hoogste triomf van het christendom over de sublieme, maar abstracte geestelijkheid en objectiviteit van het oude Griekse denken. Het heidense denken heeft het idee van de opstanding nooit kunnen assimileren. Uit de essentie van het christelijk geloof (1841)

Mijn enige wens is om vrienden van God om te vormen tot vrienden van mensen, gelovigen in denkers, toegewijden aan gebed tot toegewijden aan werk, kandidaten voor het hiernamaals tot studenten van de wereld, christenen die door hun eigen nutteloze strijd en schuld, ‘half dier, half engel’ zijn tot personen, en wel tot hele personen.

Friedrich Nietzsche

Friedrich Nietzsche  

Van de verachters van het lichaam

De verachters van het lichaam wil ik mijn woord zeggen. Niet anders leren en anders onderwijzen moeten ze van mij, maar alleen hun eigen lichaam vaarwel zeggen — en aldus stom worden. 

'Lichaam ben ik en ziel' — zo spreekt het kind. En waarom zou men net als kinderen spreken? 

Maar de ontwaakte, de wetende zegt: lichaam ben ik geheel en al, en niets daarbuiten; en ziel is enkel een woord voor iets aan het lichaam.                               

Het lichaam is een groot verstand, een veelheid met één zin, oorlog en vrede, kudde en herder. 

Werktuig van je lichaam is ook jouw klein verstand, mijn broeder, dat jij 'geest' noemt, een klein werk- en speeltuig van jouw groot verstand. 

'Ik' zeg jij en jij bent trots op dit woord. Doch groter is—wat jij niet geloven wilt —je lichaam en zijn groot verstand: dat zegt niet Ik, maar doet Ik.

Wat de zinnen voelen, wat de geest inziet, dat heeft nooit in zichzelf zijn doel. Maar zinnen en geest zouden je willen overreden dat ze het einde aller dingen zijn: zo ijdel zijn zij. 

Werk- en speeltuigen zijn zinnen en geest: achter hen ligt nog het Zelf. Het Zelf zoekt ook met de ogen der zinnen, het luistert ook met de oren van de geest. 

Altijd luistert het Zelf en zoekt: het vergelijkt, bedwingt, verovert, vernietigt. Het heerst en is ook beheerser van het Ik. 

Achter jouw gedachten en gevoelens, mijn broeder, staat een machtige gebieder, een onbekende wijze — deze heet Zelf. In jouw lichaam huist hij. Jouw lichaam is hij. 

Er schuilt meer verstand in je lichaam dan in jouw beste waarheid. En wie weet eigenlijk waar voor je lichaam juist jouw beste waarheid van node heeft? 

Je Zelf lacht om jouw Ik en zijn stoute sprongen. 'Wat betekenen voor mij deze sprongen en vluchten van de gedachte?' zegt het zichzelf. 'Een omweg naar mijn doel. Ik ben de leiband van het Ik en de inblazer van zijn begrippen.' 

Het Zelf zegt tot het Ik: 'Hier voel pijn!' En dan lijdt het en denkt na hoe het niet meer lijden zal — en juist daarvoor moet het denken.

Het Zelf zegt tot het Ik: 'Hier voel lust!' Dan is het blij en denkt na hoe het nog vaak blij zal zijn — en juist daarvoor moet het denken.

De verachters van het lichaam wil ik een woord zeggen. Dat zij verachten, dat komt door hun achten. Wat is het dat achting en verachting en waarde en wil schiep?

Het scheppende Zelf schiep zich achting en verachting, het schiep zich lust en smart. Het scheppende lichaam schiep zich de geest als een hand van zijn wil.

Nog in jullie dwaasheid en verachting, o verachters van het lichaam, dienen jullie je Zelf. Ik zeg jullie: jullie Zelf zelf wil sterven en keert zich af van het leven.

Niet meer is het in staat tot wat het het liefst wil: — boven zichzelf uit scheppen. Dat wil het Zelf het liefst, dat is heel zijn innerlijke drang.

Maar hiervoor is het thans te laat — dus wil jullie Zelf ten onder gaan, o verachters van het lichaam.

Ten onder gaan wil jullie Zelf, en daarom werden jullie verach­ters van het lichaam! Want niet langer zijn jullie in staat boven jezelf uit te scheppen.En daarom zijn jullie nu op het leven en de aarde vertoornd. Een ongeweten afgunst is in de loense blik van jullie verachting. 

Ik ga niet jullie weg, o verachters van het leven! Jullie zijn geen bruggen naar de Bovenmens! —

Aldus sprak Zarathoestra.

Het lichaam is enthousiast: laten we de ‘ziel’ buiten beschouwing.' Het begrip openbaring, in die zin dat er ineens, met een onuitsprekelijke zekerheid en finesse, iets zichtbaar, hoorbaar wordt, iets wat je in je diepste innerlijk treft en van je stuk brengt, geeft de feitelijke toedracht kort en goed weer. Je hoort, je zoekt niet; je neemt, je vraagt niet van wie de gift afkomstig is; als een bliksemstraal schittert een gedachte op, onafwendbaar, onverwijld in de juiste vorm gegoten - nooit heb ik de vrije keus gehad. Een verrukkelijk gevoel, waarmee een reusachtige spanning gepaard gaat, die zich van tijd tot tijd oplost in een stroom van tranen, en onder invloed van welk gevoel je nu eens voorwaarts stormt, dan weer langzaam vordert; een volledig buiten-je-zelf zijn, gepaard gaande met een allerduidelijkst bewustzijn van een massa verfijnde huiveringen en rillingen tot in de toppen van je tenen; een diepe gelukssensatie, waarin het pijnlijkste, het duisterste niet aandoet als een tegenstelling, maar als iets dat logisch volgt uit, een vereiste is, een noodzakelijke kleurschakering temidden van een dergelijke overvloed aan licht; een instinctief besef van ritmische verhoudingen, dat weidse formele ruimtelijkheden overspant - de lange duur, de behoefte aan een weidse boog van ritme zou welhaast de maatstaf kunnen heten voor de hevigheid van de inspiratie, een soort tegenwicht voor de druk en de spanning die ervan uitgaat... Alles gebeurt in de hoogste mate onvrijwillig, maar wel als het ware in een stormachtig gevoel van vrijheid, van niet gedetermineerd zijn, van macht, van goddelijkheid...  (Ecce Homo)

Vanaf een ver hemellichaam gelezen, zou het hoofdletterschrift van ons aardse bestaan wellicht tot de conclusie kunnen verleiden dat de aarde de wezenlijk ascetische ster is, een uithoek vol ontevreden, hoogmoedige, akelige schepsels die maar niet van een intense ergernis over zichzelf, de aarde en alle leven af kunnen komen en zichzelf zoveel mogelijk pijn doen, uit genoegen in het pijn doen – waarschijnlijk hun enige genoegen.