›› Zen

Over Boeddha - Natuur

Maakt taal de werkelijkheid? Of is er een ervaring van de werkelijkheid die een taal creëert waardoor die werkelijkheid   toegankelijk wordt? Zonder taal geen begrijpbare, bewoonbare en communiceerbare werkelijkheid. Maar ongetwijfeld kan taal  een werkelijkheid  oproepen en stichten. Een roman of een gedicht kunnen  een wereld van schoonheid, spanning, drama, geluk en fantastische verschijnselen teweeg brengen waarvan we tot dan toe zelfs niet gedroomd hadden. Zeer vaak het woord ‘God’ laten vallen en na verloop van tijd zijn er altijd wel enkelen die in het bestaan van God gaan ‘geloven’. Of is er een ervaring die maakt dat het woordje ‘God’ uitgesproken wordt. En wat is dan die ervaring? Is het wel een ervaring? Of is het een bepaalde wijze van zien? Een denker of schrijver kan een vertrouwd, traditioneel begrip een geheel nieuwe lading geven door de oude betekenis te omgeven met nieuwe woorden. Er kan een geheel nieuwe zienswijze ontstaan. Dankzij het verrassende woordenspel? Of dankzij de zienswijze, de ervaring of het inzicht van de auteur? Als   dat laatste het geval is,    wat is het dan dat oplichtte in de zienswijze van de schrijver en hem in staat stelde traditionele beelden en opvattingen een nieuw leven te geven? De scheidslijn tussen werkelijk en taal is flinterdun, zodat hun noodzakelijke samenwerking  loopt via vloeiende overgangen. Dogen maakt volop gebruik van deze ongrijpbare wisselwerking. Vanuit zijn zienswijze of ervaringswereld gebruikt hij traditionele taal die hij openbreekt door middel van grammaticale wendingen, verrassende (traditioneel ‘foutieve’) vertalingen, plotselinge ontkenningen enzovoorts,  in de hoop daarmee de lezer voor zijn inzicht    ontvankelijk te maken.

Een goed voorbeeld daarvan is het essay Shobogenzo Bussho,  over Boeddha-natuur.17) Het wordt gerekend tot een van zijn belangrijkste teksten. Het begrip Boeddha-natuur komt in verschillende Mahayana sutras veelvuldig voor.  Dogen begint met een citaat uit de Nirwana Sutra: “Alle levende wezens hebben de Boeddha-natuur”. Maar in zijn uitleg wijzigt hij deze stelling door te vertalen: “Alles wat bestaat is Boeddha-natuur”. Hij verandert twee dingen: “alle levende wezens” wordt “alles wat bestaat” en “hebben” wordt “zijn”. Uiteraard verandert hij daarmee de traditionele opvatting van Boeddha-natuur.

Op de eerste plaats  geeft Dogen hiermee te kennen dat Boeddha-natuur niet alleen geldt voor de levende, maar voor alle wezens. Boeddha-natuur sterkt zich uit tot alles wat ooit   bestaan heeft, tot  wat nu bestaat en tot wat ooit tot bestaan zal komen. Ongeacht de aan de natuur toebedachte lagere of hogere rangorde, is Boeddha-natuur ‘iets eigens’ aan elke existentie. Dogen wil de aard van elk ‘ding’ tot uitdrukking brengen op het meest universele niveau van bestaan.  Het kenmerk van Boeddha-natuur is, dat het niet uitsluitend op de mens gericht is (homocentrisch), ook niet op het levende, organische (biologische), noch op het anorganische, maar op het niet nader af te grenzen vlak van zijn (kosmologisch).  Vanuit kosmisch perspectief is het gemeenschappelijk aan al wat is.  En het laatste wat je over ‘al wat is’ kunt zeggen is “dat het ontstaat en vergaat”. Het enige waarin de mens zich onderscheidt, is dat hij weet kan hebben van dit ontstaan-vergaan, het tot probleem kan verheffen en kan proberen er een oplossing voor te vinden.

De tweede, belangrijke wijziging die Dogen in de vertaling aanbrengt, is ‘zijn’ in plaats van ‘hebben’. “Hebben’ wijst op een dualiteit: subject - object, er is ‘iets’ of ‘iemand’ die iets heeft, een bezitter en een bezit.  Dogen ontkent deze tweeledigheid ten opzichte van de Boeddha-natuur.  Vervolgens kent ‘hebben’ ook de dualiteit van potentialiteit en actualiteit.  Boeddha-natuur ‘hebben’ betekent dan in het bezit zijn van een vermogen, dat wacht om gerealiseerd te worden. Boeddha-natuur ‘zijn’ betekent de actualiteit van de Boeddha-natuur die elk moment volledig aanwezig is. Dogen doet een metafysische uitspraak: elk ding is Boeddha-natuur, elk mens is Boeddha-natuur. Boeddha-natuur is niet een aangeboren kwaliteit of capaciteit die zich onder bepaalde omstandigheden laat ontwikkelen en tot volle bloei komt - vergelijkbaar met een zaadje dat tot een boom groeit. Boeddha-natuur is datgene wat  altijd ten volle bestaat en wel zoals het bestaat.  En alles wat bestaat is Boeddha-natuur.

“Al wat bestaat is Boeddha-natuur” is geen abstracte, theoretische gedachte. De zin verwijst naar de concrete werkelijkheid zoals deze elk moment verschijnt.  Een ander woord voor Boeddha-natuur is ‘zo-heid’ (‘tathagata’ of ‘suchness’) Hoe concreet Dogen deze uitdrukkingen opvat, blijkt uit zijn uitleg. Hij herinnert aan een ontmoeting van Hui-neng, de zesde Patriarch, met Nan-yueh Hai-jang, één  van zijn opvolgers.  Hui-neng vroeg hem: “Waar kom je vandaan?” Nan-yueh antwoordde: “Van Sung-shan”. Hui-neng zei daarop: “Wat is dit dat zo komt?”. Een typische zenwijze om te vragen wat is je Boeddha-natuur. Boeddha-natuur is niet iets wat gedefinieerd wordt, maar is datgene wat zich direct manifesteert in de verschijning van iets of iemand. De vraag ‘wat is het dat zo komt?’, nodigt uit om iemand, die ik ontmoet, te zien als zijnde Boeddha-natuur.

Om de concreetheid van Boeddha-natuur te beklemtonen parafraseert Dogen een uitspraak, toegeschreven aan de Boeddha: “Als je de betekenis van Boeddha-natuur wilt kennen, kijk dan naar de tijdelijke omstandigheden waarin de dingen verschijnen”.

“Het zinnetje "als je de betekenis van boeddha-natuur wilt kennen', verwijst niet alleen naar het kennen. Het betekent ook: 'als je het in praktijk wilt brengen, 'als je  het wilt realiseren', 'als je het wilt preken', 'als je het wilt vergeten'. Dit preken, oefenen, realiseren, vergeten, en ook zulke dingen als verkeerd opvatten, of het juist niet verkeerd opvatten, elk van deze is, al met al, een tijdelijke aangelegenheid. De enige manier om tijdelijke omstandigheden waar te nemen, is door middel van tijdelijke omstandigheden. Met illusoire kennis of niet illusoire kennis, met de wijsheid van oorspronkelijke verlichting, of een eerste verlichting, of geen verlichting of juist wel verlichting, kunnen ze nooit waargenomen worden...

'Als je de betekenis van boeddha-natuur wilt kennen' moet gelezen worden als:' je kent direct de betekenis van boeddha-natuur'. 'Je moet kijken naar tijdelijke omstandigheden' betekent: 'je kent direct tijdelijke omstandigheden'. Als je de boeddha-natuur wilt kennen, dan moet je weten dat dit precies tijdelijke condities is.”(Shobogenzo Bussho)

De verschijning van de dingen en de manifestatie van Boeddha-natuur zijn één en het zelfde. Het enige wat je moet doen is: kijken.  Het zien van de Boeddha-natuur is niet afhankelijk   van de aard van onze verlichting of van het  ontbreken aan verlichting, noch van de uitgebreidheid van onze wetenschappelijke kennis omtrent de dingen. Boeddha-natuur toont zich alleen in het kijken, in het zien. Alleen maar zien. Niet het zien van iemand die ‘iets’ (genaamd Boeddhan-natuur) ziet, dat wil zeggen in de bijna direct ontstane waardering van het waargenomene, bijvoorbeeld het goede of verkeerde daarin, maar in het kijken waarin direct gezien wordt wat onmiddellijk aanwezig is, dwars door de ideeën, denkbeelden, fantasieën, oordelen en smaak heen.  Een berg zien, is Boeddha-natuur zien, een rivier zien is Boeddha-natuur zien. In dit zien is geen groot of klein, geen binnen, geen buiten, geen begin en geen einde, geen object en geen subject.  Mijn ideeën over de dingen maakt mij het zien van Boeddha-natuur onmogelijk.

Maar ook mijn idee  dat ik  van Boeddha-natuur erop nahoud, belet mij het waarnemen van Boeddha-natuur. Vandaar Dogen’s volgende stap: de ontkenning van Boeddha-natuur. Want Boeddha-natuur is niet ‘iets’ bepaalds, ‘iets’ objectief waarneembaars.  Daartoe voert hij opnieuw Hui-neng ten tonele, nu als zenstudent in de leer bij Huang-mei-shan.  Toen Hui-neng voor het eerst bij zijn leraar kwam, vroeg deze; “Waar kom je vandaan?” Hui-neng antwoordde: “ Van Ling-nan”; Huang-mei vroeg: “Wat kom je doen?” “Ik kom om een Boeddha te worden”, zei Hui-neng. “Mensen van Ling-nan hebben geen Boeddha-natuur, hoe kunnen zij dan ooit Boeddhaschap verwerven?’

Dogen voegt hier onmiddellijk aan toe: “Deze uitspraak betekent niet dat mensen van Ling-nan wel of geen Boeddha-natuur hebben, het betekent: mensen van Ling-nan zijn geen Boeddha-natuur. En vervolgt enkele regels verder:

“De Boeddha-natuur is altijd tegelijk gemanifesteerd met het bereiken van Boeddhaschap. Deze waarheid moet je diep binnendringen met behulp van zazen. Er zijn twintig of zelfs dertig jaren van ijverige zenbeoefening voor nodig. Deze waarheid wordt verwoord met ’levende wezens zijn Boeddha-natuur, levende wezens zijn geen Boeddha-natuur’”.   (Shobogenzo Bussho)

Boeddhaschap is tegelijkertijd aanwezig met de manifestatie van Boeddha-natuur. Het is geen kwestie van streven, geen doel wat in de toekomst bereikt wordt. De gedachte aan het verwezenlijken van een ideaal, Boeddhaschap of Boeddha-natuur genoemd,  wordt ondergraven door Dogen’s stellige uitspraak: jij bent niet-boeddha-natuur.

“Het volledige uitspreken en horen van “het niet-bestaan van Boeddha-natuur” is zelf de onmiddellijke toegang tot Boeddhaschap.” (Shobogenzo Bussho)

De ontkenning is de onthechting van het denken aan een eigen denkbeeld omtrent Boeddha-natuur. Niet-Boeddha-natuur wijst op de volstrekte onmogelijkheid Boeddha-natuur te objectiveren en dient om de oneindige dynamiek, het voortdurende en onophoudelijke worden van de Boeddha-natuur ook op reflexief niveau te handhaven. Want Boeddha-natuur is vrij van zijn en niet-zijn, hebben en niet-hebben, groeien en niet-groeien. Boeddha-natuur is bodemloos, grenzeloos, een bepaaldheid zonder nadere bepaling, een grond zonder laatste grond. Boeddha-natuur is noch immanent, noch transcendent. Boeddha-natuur is verschijning. In de vraag “Wat-is-het-dat-zo-komt?”, is “zo” noch bevestigend, noch ontkennend. Elk ding verschijnt “zo” (- als het is).

En weer citeert Dogen de zesde patriarch: “Vergankelijkheid zelf is Boeddha-natuur. Onvergankelijkheid is het dualistisch bewustzijn, dat alle dharmas (dingen) onderscheidt en onderverdeelt in goed en slecht”.  Vergankelijkheid is de eenheid van Boeddha-natuur en niet-Boeddha-natuur. Boeddha-natuur is geen vastliggende , blijvende essentie, geen wezenheid die geschouwd zou kunnen worden achter veranderlijke, uiterlijke eigenschappen. Dat wat als ‘essentie’ begrepen wordt, is niets anders dan een toegeven van het denken aan de verleiding liever te rusten in een uiteindelijk denkbeeld dan te blijven zwerven in het wordende, veranderlijke bestaan. “Noch in samsara wonen, noch in nirwana”, aldus een Mahayana gezegde. Bevrijding is niet alleen   verlossing van dit wisselvallige ondermaanse bestaan,  maar ook verlossing van het nirwana.  Anders gezegd: nirwana wordt alleen bereikt door zichzelf te bevrijden van elke gedachte omtrent nirwana.

“Daarom, de vergankelijkheid van gras en bomen, struikgewas en bos, is de boeddha-natuur. De vergankelijkheid van mensen en dingen, lichaam en geest is de boeddha-natuur. Volkeren en landen, bergen en rivieren zijn vergankelijk omdat zij boeddha-natuur zijn. Hoogste en volledige verlichting, omdat dit boeddhanatuur is, is vergankelijk. Nirwana, omdat het vergankelijk is, is de boeddhanatuur.”
(Shobogenzo Bussho)

Dankzij vergankelijkheid is er Boeddha-natuur. Dogen’s essay Shobogenzo Bussho is een loflied op de vergankelijkheid.