Simone Weil (1909 -1943) Een natuurtalent voor het bovennatuurlijke.
Op 3 februari 1909 wordt Simone Weil in Parijs geboren. [lii]Haar ouders zijn Bernard Weil, arts en Salome Reinherz, beide joods en afkomstig uit de Elzas. Zij heeft nog een zeer begaafd broertje André, drie jaar ouder, die later een beroemd wiskundige zal worden. Tegenover hem voelt Simone zich haar leven lang minderwaardig. Tijdens haar middelbare schooltijd lijdt zij aan een zware depressie en heeft suïcidale neigingen. Zij gaat filosofie lessen volgen bij Alain, die een blijvende invloed op haar zal hebben. Hij leert haar de hartstocht voor de waarheid, de primaire rol van de arbeid in het contact met de werkelijkheid, 'denken' en 'willen' als de grootste woorden uit de wijsbegeerte. Hij heeft een voorliefde voor de filosofen Plato, Descartes en Kant. Thema's en denkers die ook een hoofdrol in het werk van Simone Weil zullen spelen.
Aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure studeert zij af met een briljant werkstuk over Descartes: ‘Science et perception dans Descartes’. Werkt onder meer op een boerderij en op een vissersboot. Vanaf die tijd lijdt zij aan ernstige hoofdpijnen, die aanhouden tot haar dood. In 1931 wordt zij lerares filosofie op een middelbare school in Puy. [liii]Schrijft in bladen van de arbeidersbeweging, neemt deel aan demonstraties en stakingacties en geeft les aaeen Volkshogeschool voor communisten. Sindsdien heet zij: de Rode Maagd. Overigens zal zij nooit lid van een partij worden. Zij is extreem pacifistisch, wat zij later zal nuanceren. Ontmoet in 1933 Leon Trotzky, die niets van haar moest hebben. Zij helpt Duitse vluchtelingen aan geld en onderdak.
In 1934 trekt zij zich terug uit elke vorm van politiek, neemt een jaar onbetaald verlof en gaat werken in de fabriek van Alsthom en Renault. Over de eerste werkdag schrijft zij:
Hier sta ik nu aan een machine. Vijftig stuks tellen… hen één voor één op een machine leggen, aan de ene kant, niet aan de andere kant… telkens een hendel overhalen… het stuk wegnemen… er een ander stuk leggen… weer tellen… Ik doe het niet snel genoeg. Ik voel me reeds moe. Ik moet me inspannen, verhinderen dat een ogenblik rust een beweging van de volgende beweging onderbreekt. Verdomme! Ik heb een stuk aan de verkeerde kant gelegd. Wie zegt of dat niet de eerste keer is? Ik moet mijn aandacht erbij houden. Dit stuk is goed geplaatst. Dat daar ook. Hoeveel heb ik er de laatste tien minuten gemaakt? Ik ga niet snel genoeg. Ik doe een extra inspanning. Langzaamaan brengt het eentonige werk me ineen droomtoestand. Gedurende enkele ogenblikken denk ik aan iets anders. Bruusk ontwaken: hoeveel stuks maak ik? Dat zal niet genoeg zijn. Niet dromen. Nog een extra inspanning. Indien ik alleen al maar wist hoeveel stuks ik moet maken! Ik kijk rondom mij. Niemand heft het hoofd op, nooit. Niemand glimlacht. Niemand zegt iets. Hoe eenzaam dat je bent! Ik maak 400 stuks per uur. Is dat genoeg? Op voorwaarde dat ik ten minste dit ritme aanhoud… De middagbel, eindelijk. Iedereen haast zich naar de prikklok,naar de vestiaire, loopt naar buiten. Je moet gaan eten. Ik heb gelukkig nog een beetje geld. Maar ik moet opletten. Wie weet of ze me hier zullen houden? Of ik nog dagenlang werkloos zal zijn? Ik moet naar één van die smerige restaurants in de omgeving van de fabriek. Ze zijn overigens duur.Enkele schotels lijken erg verleidelijk, maar je moet andere kiezen, de goedkoopste. Ook eten kost een inspanning. Deze maaltijd is geen ontspanning.
Hoe laat is het? Er blijven nog enkele minuten over om rond te drentelen. Maar zonder ver te lopen: één minuut te laat prikken betekent een uur zonder loon. De tijd gaat vooruit. Ik moet terugkeren. Hier is mijn machine. Hier staan mijn stukken. Ik moet herbeginnen. Snel… Ik voel me zwakker worden door vermoeidheid en ontmoediging. Hoe laat is het? Nog twee uur te gaan. Hoe kan ik het nog zo lang volhouden? Daar komt de opzichter. ‘Hoeveel maakt u er? 400 per uur? Je moet er 800 doen. Anders zal ik je niet houden. Indien je er vanaf nu 800 maakt, zal ik je misschien willen houden.’ Hij spreekt zonder zijn stem te verheffen. Waarom zou hij ook luider spreken als hij met één woord zoveel angst kan oproepen? Wat te antwoorden? ‘Ik zal het proberen.’ Me inspannen. Me nog méér inspannen. Elke seconde die walging, die ontmoediging, die me verlammen, die me neerdrukken. Nog sneller. Ik moet het ritme verdubbelen. Hoeveel heb ik erop een uur gedaan? 600. Nog sneller. Hoeveel, in dit laatste uur? 650. De bel.
….
De dag nadien wil men me wel degelijk terug aan mijn machine laten plaatsnemen, alhoewel ik de vorige dag niet de vereiste 800 stuks gemaakt heb. Maar ik zal ze deze ochtend moeten doen. Veel sneller. Daar komt de opzichter. Wat zal hij tegen me zeggen? ‘Stop.’ Ik stop. Wat wil hij? Me wegsturen? Ik wacht op een bevel. In de plaats van een bevel volgt er een droge berisping, steeds op dezelfde kalme toon. ‘Zodra men u zegt te stoppen, moet u rechtstaan om naar een andere machine te gaan. Hier slaapt men niet.’ Wat te doen? Zwijgen. Onmiddellijk gehoorzamen. Onmiddellijk naar de machine gaan die men me aanwijst. Onderdanig de bewegingen uitvoeren die men me oplegt. Niet ongeduldig zijn: elke ongedurige beweging vertaalt zich in traagte of onhandigheid. Irritatie, dat is goed voor zij die bevelen, het is verboden voor wie moet gehoorzamen. Een stuk. Nog een stuk. Doe ik er genoeg? Snel. Nu heb ik bijna een stuk verknoeid. Let op! Nu ga ik te traag. Snel. Nog sneller…[liv]
Hier ligt haar ervaring met wat zij later zal noemen het ongeluk (Le Malheur) waarvan de erkenning en de overgave daaraan zo’n grote rol zal spelen in haar religieuze leven: ‘Het ongeluk van de anderen is mij in vlees en bloed gedrongen…. Sindsdien heb ik mij altijd als een slavin beschouwt’.[lv]Maar in de fabriek leert zij ook dat arbeid en lichamelijk lijden innig met elkaar verbonden zijn. Een gebroken, vermoeid en gewond lichaam behoort onlosmakelijk tot de arbeid zelf en betekent een werkelijk contact met de noodwendige structuur (nécessité) van het bestaan. In haar woorden:'Hij die geen botten meer over heeft na een dag werken, dat wil zeggen na een dag waarop hij onderworpen is geweest aan de materie, draagt de realiteit van het universum als een doorn in zijn vlees met zich mee. De moeilijkheid voor hem is om haar werkelijk te willen zien en ervan te houden. Als hem dat lukt, heeft hij de werkelijkheid lief.’ [lvi]
Arbeid is voor haar een sacrament. Door arbeid maakt de mens zijn lichaam tot een stuk materie. De arbeid – in welke vorm ook - is een soort dood en door deze dood moet elke mens heengaan, wil hij toegang vinden tot de waarheid van het universum: ‘Dat de oude mens sterve (...) We moeten gedood worden; de zwaartekracht ondergaan, het gewicht van de wereld torsen. Het universum drukt zo op de nieren van een mens; wekt het dan verbazing dat hij pijn ondervindt?' En in haar Cahiers: ‘Werk is een spirituele oefening’ ‘Werk als mystiek ervaring.’ ‘Werk als poëzie.’ (79)
In september 1935 maakt Simone met haar ouders een reis naar o.a. Portugal. Daar kreeg zij haar eerste mystieke ervaring – al zou zij het zo nog niet noemen. Zij gaat nog steeds zwaar gebukt onder het slaventeken:‘In ellendige fysieke omstandigheden ben ik naar dat Portugese dorpje gegaan, dat er helaas ook droevig uitzag die avond, in het schijnsel van de volle maan. Er was die dag patronaatsfeest. Het was aan het strand. De vissersvrouwen gingen in processie langs de boten; zij droegen kaarsen en zongen, ongetwijfeld zéér oude liederen, die van een hartverscheurende droefheid waren. Niets is in staat de indruk daarvan weer te geven. Ik had nog nooit zo iets schrijnends gehoord, behalve misschien het gezang van de mannen die de schepen op de Wolga trekken. Daar had ik plotseling de zekerheid dat het christendom bij uitstek de godsdienst der slaven is, dat slaven wel christenen moeten zijn en dat ik tot hen behoor.’[lvii]
Simone in anarchistisch militair uniform in de Spaanse burgeroorlog, 1936
In 1936 vertrekt zij naar Spanje om daar deel te nemen aan de burgeroorlog. Zij schaart zich aan de zijde van de anarchistische syndicalisten – tegen Franco. Slechts zijdelings neemt zij aan de oorlog deel. Een pan kokende olie over haar been, dat nauwelijks een amputatie gespaard bleef, maakte dat zij terug moest keren naar Frankrijk.
Een jaar later bezoekt zij voor het eerst Italië. Zij krijgt een tweede, belangrijke ervaring:‘In 1937 heb ik in Assisi twee wonderlijke dagen doorgebracht. Toen ik daar alleen was in de kleine Romaanse kapel uit de twaalfde eeuw, waarin sint Franciscus zo vaak gebeden heeft - de Santa Maria degli Angeli, een onvergelijkelijk wonder van schoonheid - werd ik door iets dat sterker was dan ikzelf voor het eerst van mijn leven op de knieën gedwongen.’[lviii]
Simone krijgt een onderwijspost in de arme industriestad Saint Quentin, Noord Frankrijk. Ze bezoekt het Rijksmuseum in Amsterdam. Vlak voor Pasen gaat zij naar het klooster van Solesmes. De benedictijnse monniken aldaar hebben zich gespecialiseerd in een historisch verantwoorde uitvoeringspraktijk van het gregoriaans. Zij zingen een mooi unisono, vloeiend, gedragen, welluidend. Het verblijf in dit klooster werd voor Simone een bijzonder gebeurtenis. Zij schrijft: ‘In 1938 ben ik tien dagen in Solesmes geweest, waar ik van palmzondag tot de dinsdag na Pasen alle diensten heb gevolgd. Ik had verschrikkelijke hoofdpijn. Ieder geluid deed mij pijn. Toch was ik door een uiterste inspanning van mijn aandacht in staat buiten dit ellendige lichaam te treden, het op zichzelf te laten lijden, alleen gelaten en ineengedrongen in zijn hoekje, en intussen een zuivere en volmaakte vreugde te vinden in de ongekende schoonheid van de muziek en van de teksten. Deze ervaring heeft mij bij benadering beter doen begrijpen dat het mogelijk is vast te houden aan de liefde van God te midden van het ongeluk. Vanzelfsprekend is tijdens deze diensten de gedachte aan het lijden van Christus eens en voor altijd in mij doorgedrongen.’[lix]
Het toeval – zij noemt het liever toeval dan voorzienigheid - wil dat zij tijdens haar verblijf een jonge katholieke Engelsman ontmoet die haar een gedicht van George Herbert (1593-1633) laat lezen, dat Liefde heet. Het gaat als volgt:
De Liefde heette me welkom, maar mijn ziel wendde zich af,
zich bewust van zoveel stof en zonde.
Maar de lenige liefde die mijn aarzeling bemerkte,
kwam vriendelijk dichterbij en vroeg of ik iets wenste.
‘Een gast,’ antwoordde ik, ‘die waardig is om hier te verblijven?’
De Liefde zei: ‘Dat ben je’?
‘Ik, die zo onaardig en ondankbaar ben?
O mijn lief, ik durf niet eens naar je kijken.’
Maar de Liefde nam mij bij de hand en antwoordde glimlachend:
‘Wie denk je wie jouw ogen maakte? Ik toch.’
‘Dat is waar, mijn God, maar ik heb ze misbruikt.
Laat mijn schaamte krijgen wat zij verdient.’
‘Weet je dan niet’, zei de Liefde,’ wie de schuld draagt?’
‘Mijn lief, dan zal ik je dienen.’
‘Ga zitten’, zei de Liefde, ‘en proef mijn vlees.’
Ik ging zitten en at.
Zij leerde het uit haar hoofd. Later zegt zij hierover:‘Wanneer mijn hoofdpijnaanvallen een hoogtepunt bereikten, dan dwong ik mij vaak dat gedicht op te zeggen, met al mijn aandacht en met mijn gehele ziel geneigd naar de tederheid die in de versregels ligt vervat. Ik dacht dat ik het opzegde omdat het een mooi gedicht is, maar zonder het mij bewust te zijn werd dit opzeggen een bidden. Tijdens zulk een biddend reciteren is, zoals ik u geschreven heb, Christus zelf neergedaald om mij geheel in bezit te nemen.’[lx]
Zij leert zichzelf sankriet om de Bhagavadgita en de Upanisads in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen. Zij bestudeert het Nieuwe Testament, de Indische en Egyptische religie, als ook het Oude Testament. Hoewel zij voor de laatste weinig waardering had, was zij onder de indruk van Job, de Psalmen en Jesaja.
Op 13 juni 1940 verlaat het gezin Weil Parijs en wijkt uit naar Marseille op de vlucht voor de Duitse bezetters. Zij ontmoet de bijna blinde dominicaan J.M. Perrin, die van grote betekenis zal zijn voor de ontwikkeling van haar religieuze leven. Deze verwijst haar naar Gustave Thibon, een filosoof die ook een wijnboerderij had. Simone had te kennen gegeven dat zij zich graag wilde aansluiten bij de druivenplukkers om hen te helpen bij de oogst. Thibon stemde met de nodige aarzelingen toe. Hij was nieuwsgierig naar deze op de vlucht gejaagde joodse filosofe. Over hun eerste ontmoeting schrijft hij: ‘Ofschoon hartelijk was ons eerste contact watstroef. Op concreet terrein waren wij het bijna over geen enkel punt met elkaar eens. Zij discussieerde tot in den treure, altijd met diezelfde eentonige, buigingloze stem, en aan het eind van die gesprekken, die tot geen enkele conclusie voerden, was ik letterlijk afgeknapt. Om haar aanwezigheid uit te houden, heb ik mij toen met geduld en wellevendheid gewapend. En dank zij het voorrecht van het leven in gemeenschap, begon ik langzaamaan te ontdekken, dat die onmogelijke kant van haar karakter, verre van uitdrukking te zijn van haar diepste wezen, niet anders dan haar uiterlijk en sociaal ik weerspiegelde. Bij haar waren de gebruikelijke posities van schijn en wezen omgekeerd en in tegenstelling tot de meeste mensen won zij enorm bij nadere kennismaking in een sfeer van intimiteit; met een geduchte spontaneïteit bracht zij de onprettige kant van haar wezen aan het daglicht, maar zij had veel tijd, veel genegenheid en overwonnen schaamtegevoel nodig om het beste dat in haar was te tonen. Zij begon toen haar hele ziel open te stellen voor het christendom; een mystiek zonder enige onechtheid of gemaaktheid stroomde uit haar : nog nooit heb ik in een menselijk wezen een zo natuurlijke omgang met de mysteriën van de godsdienst ontmoet, en nog nooit heeft het woord bovennatuurlijk mij met meer werkelijkheid geladen in de oren geklonken dan in mijn persoonlijk contact met haar.’[lxi]
In 1942 maakt zij met haar ouders na een kort verblijf in een vluchtelingenkamp in Casablanca de oversteek naar New York. Haar geschriften liet zij achter bij Thibon met de woorden: ‘Als u over drie of vier jaar niets meer van mij hoort, dat kunt U ze als uw eigendom beschouwen.’ Enkele brieven en teksten, waaronder haar ‘Geestelijke autobiografie’, stuurt ze naar Perrin. Vandaar gaat zij naar Londen in de hoop terug te kunnen keren naar Frankrijk. Zij werkt aan een waanzinnig plan: samen met enkele andere vrouwen als verpleegsters ongewapend gedropt te worden achter de geallieerde linies. Het voorstel is schriftelijk door Simone toegelicht: ‘Dit voorstel betreft de samenstelling van een speciale formatie van frontlijn verpleegsters. De formatie moet zeer mobiel zijn en moet in principe altijd op de meest gevaarlijke plaatsen zijn om de ‘eerste hulp’ te bieden in het midden van de strijd.’ Alleen tien of wellicht minder verpleegsters zijn nodig, Het plan dient snel uitgevoerd te worden, daar training praktisch niet nodig is. De vrijwilligers zullen geen probleem hebben zich volledig met de taak te identificeren. Voor haar is deze oorlog een religieuze oorlog. Evenals bij de ellende van de boeren en de fabrieksarbeiders, wilt zij niet op afstand toekijken, maar het lijden van de soldaten aan den lijve ondervinden. Als generaal De Gaulle van haar voorstel hoort, maakt hij het af met: ‘Die vrouw is gek!’
In London vindt zij een kamer in de arme wijk Nothing Hill. Zij wordt aangesteld als redactrice bij ‘Vrij Frankrijk’, het blad van De Gaulle. Een zoethoudertje, zoals zij het zelf begrijpt. Zij krijgt de opdracht ideeën te ontwikkelen voor de wederopbouw van een na-oorlogs Frankrijk. Zij schrijft haar laatste en wellicht mooiste en complete essay onder de titel La Personne et le Sacré, in het Nederlands door Fits de Lange vertaald en ingeleid als ‘De geschonden ziel’ waarover hij opmerkt: ‘Ze schrijft, zo intensief en abondant dat ze vergeet te eten, 's nachts doorwerkt en naast haar bureau blijft slapen. Over mystiek, maar ook over politiek. Over geschiedenis, maar ook over metafysica.’[lxii]Ik kom op dit essay terug.
Op 15 april 1943 wordt Simone opgenomen in het Middlesexziekenhuis in Londen. De diagnose luidt: tuberculose. Op 16 augustus schreef zij nog een brief aan haar ouders in New York. Het zou haar laatste zijn. Zij verzweeg haar opname in het ziekenhuis. Zij wilde haar ouders niet verontrusten. Zij hadden genoeg zorgen gehad over hun dochter, die meerdere malen haar leven in de waagschaal had gesteld. Vrienden die haar in het ziekenhuis bezochten had zij bezworen niets over haar toestand aan haar ouders te melden. Wel vermeldt zij in die brief dat zij de moed bijeen moest rapen om hen te schrijven. Zij was zeer verzwakt: ‘Zeer weinig tijd of inspiratie voor brieven nu. Zij zullen kort zijn, onregelmatig en sporadisch… Maar jullie hebben een andere troost…Tegen de tijd dat jullie deze ontvangen (tenzij hij snel aankomt) zullen jullie ook het verwachte telegram krijgen. Vaarwel, lievelingen. Veel, heel veel liefs, Simone.’ [lxiii]
Een dag later wordt zij overgebracht naar een sanatorium in Ashfort, Kent. Fysiek aangetast door verwaarlozing en ondervoeding sterft zij aldaar op 24 augustus 1043, slechts vierendertig jaar oud.
Een tijdgenoot schets voor Simone Pétrement, haar vriendin en eerste biografe, dit profiel:‘... herfst 1940: een soort vogel zonder lichaam en teruggebogen in zichzelf. In een wijde, zwarte schoudermantel die ze nooit uit deed en die haar tot op de kuiten reikte; onbeweeglijk en zwijgzaam zat ze alleen op het uiteinde van een oude canapé - de canapé trouwens overladen met boeken en tijdschriften; ze hoorde er niet bij en toch was ze vol aandacht, tegelijkertijd scherp rondom zich heen spiedend en toch ver weg. Zij liet ons praten: midden in het gesprek leek ze vaak afwezig, en zat ze verdiept in een of andere lectuur. Maar ze was er. Onmiskenbaar aanwezig. Zonderling en misschien ook niet te begrijpen. Een vreemde in ons midden, die je een beetje moest vrezen (en die ook een beetje gevreesd werd), buitengewoon lelijk op het eerste oog, een mager gezicht dat nog werd benadrukt door haar grote, zwart vilten baret, steile haren die er van alle kanten onder uitstaken, het lichaam afwezig, omdat de schoudermantel alleen maar de lompe zwarte schoenen liet zien. Zij keek (àls zij opkeek) door haar dikke brillenglazen, terwijl ze haar ogen - maar niet minder haar hoofd en haar borst - ver naar voren had gespitst, met een intensiteit en ook een soort ondervragende gulzigheid naar het in zich op te nemen voorwerp (oh, haar verpletterende bijziendheid...) die ik nergens anders zo heb ontmoet (...), bijna onverdraaglijk. Tegenover haar was in elk geval elke "leugen" uitgesloten; soms voelde ik echter de behoefte om aan die ontblotende, verscheurende, maar zelf ook verscheurde blik, die degene die hem onderging beetgreep en hem naakt uitkleedde, te ontsnappen.’
En Frits de Lange voegt eraan toe: ‘Simone Weil was even lelijk als onuitstaanbaar in haar gedrag, en even bizar en onmogelijk in haar kleding als in haar optreden. Zo luidt tenminste het eindoordeel van sommigen die haar in haar korte, maar stormachtige leven goed gekend, maar nooit gepruimd hebben. Een aseksueel wezen, dat maar één jurk scheen te hebben, eeuwig een Gauloise tussen haar lippen had, minachting had voor de meeste elementaire omgangsvormen, je brutaal met haar welhaast indiscrete nieuwsgierigheid leegzoog, en zo'n monotoon stemgeluid produceerde dat je er bij in slaap zou zijn gevallen als het niet zulke provocerende taal voortbracht. 'Simone Weil was een heilige', houden anderen daarentegen vol, en met niet minder overtuiging.’ [lxiv]
Uiteraard was haar leven voer voor psychologen. Haar smetvrees, geërfd van haar moeder, haar fanatisme als vakbondstrijdster, haar excessieve solidariteit, haar weigeren aangeraakt te worden, haar anorexia, haar negatieve houding tegenover het Jodendom, ook wel door haar critici een latent antisemitisme genoemd, haar ascetisme dat veel weg had van een zelfvernietigingzucht, een zekere vorm van zelfhaat was haar niet vreemd – welke psycholoog zou haar niet voor ziek verklaren? En ook wijsgerig valt er op haar geschriften het nodige aan te merken. Soms is zij al te kort door de bocht en zeer ongenuanceerd: Aristoteles was een klungel vergeleken bij Plato, de Romeinen gedroegen zich als wilde beesten in tegenstelling de geweldloze Grieken. Van het Oude Testament moest zij niet veel hebben – ‘oorlog voeren onder Gods bevel’ -. Ook al formuleerde ze soms jaloers makende zinnen, beknopt en suggestief, zij schreef vaak meer vanuit intuïtie en in een extatische toestand dan op basis nuchter denken.
Maar zoals de geschiedenis leert, hebben de meeste mystici niet zo’n fijnzinnig karakter. Op basis van hun eigen ervaringen meer dan wat de buitenwereld leert of graag wil horen, zijn ze overtuigd van hun inzichten, bekommeren zij zich niet om hun gezondheid en zeker niet over een goede naam. Hun levens zijn er niet om letterlijk nagevolgd te worden. De mystiek is daar al te persoonlijk en te subjectief voor. De mystici vragen niet om geïmiteerd te worden. Zij willen door middel van hun geschriften verstaan worden. Als zij al wat op papier zetten, dan was het meestal voor zichzelf of voor hun leerlingen. Maar omdat Simone zich blijkbaar geen zorgen maakte over de publicatie van haar geschriften – tijdens haar leven is zo goed als niets verschenen – zijn haar teksten allereerst zelfanalyses. Zij vroeg zich ook niet af of ze wel of niet begrepen werd. Zij schreef het op, zoals zij het zag en dacht. ‘Waarheid’ zocht zij, onverschillig of deze aangenaam is of verschrikkelijk, begrijpelijk of volstrekt onbegrijpelijk en inderdaad Soms formuleerde zij haar gedachten met weinig gevoel voor nuances. Trouwens, zij kreeg de tijd niet om genuanceerd te zijn, zij overleed op al te jonge leeftijd. Maar ‘waarheidliefde’ is haar allereerste deugd.
In de vijftiger jaren van de vorige eeuw is er zelfs in Rooms-Katholieke kringen een hype rond haar persoon ontstaan. Zij werd gezien als een moderne heilige, die alsnog de weg naar God wees toen men ontdekt had, dat Hij de Grote Afwezige is. Geprezen werd haar solidariteit met de armste. In die tijd ontstond er een nieuw pastoraat, de priesterarbeid waar men zich actief die zich inzette voor de laagste sociale klasse. Simone was hun voorbeeld. Men heeft geprobeerd haar bij de Kerk in te lijven door het gerucht te verspreiden dat zij alsnog op haar sterfbed het doopsel zou hebben ontvangen. Daar is echter geen enkele aanwijzing voor. Nog in november 1942 schreef zij vanuit New York, vlak voor haar vertrek naar Londen, een ‘brief’ aan pater Couturier, waarin zij haar bezwaren in 35 punten tegen de Kerk samenvatte. Zij had weliswaar waardering voor de mystici en de liturgie en voor de Kerk als hoedster van de sacramenten, maar daar stond teveel tegenover om zich daadwerkelijk te laten dopen. Haar grootste verwijt was de exclusieve waarheidsclaim, waarmee de Kerk alle haar voorafgaande tradities afdoet als ‘heidens’. Voor haar waren Osiris en Krishna incarnaties van het Woord. In Mesopathanië, Egypte, Griekenland - vooral Homerus[lxv]en de mysteriegodsdiensten vond zij de sporen van een impliciet christendom. Plato was voor haar een mysticus: zijn idee van het Goede is gelijk aan God. De Kerk weigert dit alles te erkennen. ‘De liefde voor datgene wat buiten het zichtbare christendom staat, houdt mij buiten de Kerk.’ [lxvi]Verder verwijt zij de Kerk een al te persoonlijke godsopvatting: alleen een onpersoonlijke God kan de zon laten schijnen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En wat haar vooral tegenstaat: het kerkelijke ‘anathema sit’, ‘jij bent vervloekt’, de excommunicatie formule die de kerkelijke rechtbank (inquisitie) gebruikte ter uitsluiting van ketterse bewegingen, zoals de door haar zeer gewaarde Albigenzen en Katharen.
De hype rond Simone Weil heeft niet lang geduurd. Geleidelijk werden er meer teksten van haar gepubliceerd. Men kwam er achter dat zij geen ideale heilige was. Zij bleek onmogelijk na te volgen, want het is één ding je solidair te verklaren met de armen, het is nog wat anders, zoals Simone van zichzelf eiste, om je solidariteit te tonen door daadwerkelijk jezelf in de ellendige levensomstandigheden van de armen onder te dompelen en hun lijden fysiek te ondergaan. Bovendien bleek zij een veel te grote criticus van het kerkelijk gezag.
Maar misschien was wel het grootste probleem, dat zij een mystica was. En daar zat men in de eerste helft van de twintigste eeuw echt niet op te wachten. Zeker niet, toen bleek dat zij voor de sociale, politieke orde geen goed woord over had. Zij noemde de maatschappij ‘het Grote Beest’. En het Grootste Beest was de Kerk,
Hoe is de jeugdige, socialistische, maatschappelijk geëngageerde vrouw geworden tot een mystica, die zich uitsluitend richtte op God, die dagelijks oefende om het Onze Vader te bidden zonder een moment van verstrooiing?
Zij schrijft elke dag. Haar Cahierszijn nog steeds niet volledig uitgegeven. [lxvii]Een gedeelde is –gelukkig voor mij – in het Engels vertaald. Zij schrijft niets over haar gevoelens, de dagelijkse beslommeringen of persoonlijke gebeurtenissen. Zij maakt aantekeningen over wat zij leest: Plato natuurlijk, Herodotus, de tragedies van Sophokles (Antigone!) en Euripedes, de Pyhtgoreeën, de Stoa - maar ook naar aanleiding van Rousseau, Valéry, Marlow, Pascal, de Gita, Milarepa, Zen. Zij vertrouwt aan het papier haar opkomende ideeën toe over goed en kwaad, rechtvaardigheid, muziek, geometrie, de Dierenriem, tijd, de dood, lezen, bidden, God. Zij werkt niet aan een systeem, maar noteert haar oprispingen, soms in onafgemaakte zinnen Na haar Cahiers gelezen, dat wil zeggen doorgeploeterd te hebben, blader ik nog eens door dit boek van 639 bladzijden en vertaal enkele regels of alinea’s waar mijn ogen enigszins willekeurig bleven haken, wetende dat het aantekeningen zijn, invallen, flarden, krabbels – zie de foto van het manuscript.
Men is bang wanneer men alleen is, maar dat is een verkeerde vrees. Die vrees is iets anders. Absolute eenzaamheid is geen verschrikking. Abhaya, niet-verschrikking, niet-angst, vrede, geluk.
Heb je vijanden lief, de goddeloze, de ondankbare, ect. Zoals je hemelse vader (niet anderszins); vergelijk het Chinese niet-handelen. [en dan citeert zij in het Grieks] Dat je de kinderen mag zijn van je Vader die in de hemel is: want hij laat zijn zon schijnen ovr het kwade en het goede en zendt zijn regen over de rechtvaardige en onrechtvaardige (Matt.5, 45). Wees volmaakt zoals je Vader die in de hemel is volmaakt is (Matt.5,48) 106.
Afzien. Afzien van materiële goederen; maar zijn niet sommigen van hen de voorwaarden om sommige geestelijke goederen te verkrijgen? Denken we op dezelfde manier wanneer we hongerig zijn, of uitgeput of vernederd en ons geen respect getoond wordt? We moeten ook van deze geestelijke goederen afzien. Wat blijft er over wanneer we van alles afgezien hebben wat afhankelijk is van uitwendige dingen? Niets, misschien? Dat is dan werkelijk en waarlijk afzien van onszelf.
Spirituele naaktheid –
De Gunas van Prakrti.
{Ik ben niets.
{Ik ben alles.
Correlatieve waarheden.
Nederigheid met het doel van assimilatie met God; welke trots houdt ons hier beneden niet tegen? [Ik kan niet verdragen minder dan God te zijn;] maar in dat geval moet ik niets zijn, want alles dat ik ben is oneindig minder dan God. Als ik alles wat ik ben van mij wegneem, dan blijft er… (120)
Men traint het lichaam door te lijden. Elke keer als jezelf trekt uit deze ongelukken, wanneer het je doet lijden, leert het lichaam iets. Je moet slechts je aandacht erop vestigen en eraan lijden, niet verstijven, geen oplossingen bedenken, een alibi welke het lijden vermindert en daarmee het effect van de training. De aandacht moet altijd gericht zijn op het object (in dit geval het gebrek), nooit op het zelf (…); het komt van het zelf. - Het enige, werkelijke wat men kan doen na een fout te hebben begaan is het te beschouwen; elke verstijving is imaginair. Als je er jezelf voor straft, laat het dan slechts zijn om het met een complete vorm van aandacht te beschouwen (129)
Men moet voor enige tijd totaal zonder enige beloning kunnen zijn, natuurlijke en bovennatuurlijke – Donkere nacht. (135)
Een manier van purificatie: tot God te bidden niet alleen in het geheim voor zover men daarom bekommerd is, maar door te denken dat God niet bestaat.
Bidden is als sterven. (136)
‘Vera tu es Deus absconditus’ (Waarlijk Gij zijt een God die zichzelf verbergt –Isaiah 14,15). Tegelijkertijd ‘konden zij God kennen door de wereld waarin hij zichzelf manifesteert.’ Beide, het universum manifesteer en verbergt God. (149)
Misschien: een persoonlijke relatie hebben met een onpersoonlijke God? Niet tegen God ‘ik’ te zeggen, noch jij tegen hem te zeggen. Ik en jij scheiden mensen en deze scheiding dwingt hen hoger te stijgen. Zonder ‘ik’ en ‘jij’, laat de relatie inniger zijn dan enige menselijke vorm van eenheid. (173).
De zon geeft en ontvangt op zijn beurt niets terug.
We moeten schulden vergeven, zoals God hen vergeeft.
We moeten anderen vergeven, zoals wij onszelf vergeven.(184)
‘Oordeel niet, op ge niet geoordeeld wordt.’ Het woord oordeel heeft in beide niet dezelfde betekenis, aangezien de tweede betekenis goddelijk is. (201)
De ellende; het is een vorm van waanzin: eros. Toch is het door eros dat we gered kunnen worden. (203)
Voor complete onthechting moet de ziel werkelijk het equivalent lijden van wat Job ervoer of Christus aan het kruis (wat een echt kruis was, met nagels het tegendeel van symbolisch). (211)
Het is het gekruisigde lichaam dat een waarlijk evenwicht is, het lichaam gereduceerd tot dit punt in tijd en ruimte. (214)
De mystieke wijn. ‘Zelfs het zien van de zegels op de fles maakt dronken (Sufi). (211)
Alle lijden dat niet losmaakt, is verspild lijden. Aldus, alle niet-geaccepteerd lijden. Verloren gegaan lijden – niets is meer verschrikkelijk; produceert een troosteloze kou, een vervormde ziel. Ovidius. Slaven bij Plautus. (216)
Incarnatie. God is zwak omdat hij onpartijdig is. Niet-actieve actie. Hij zendt zonneschijn en regen naar de goede en de slechte op gelijke wijze. Er is een verband tussen deze onverschilligheid van de Vader en de zwakte van Christus. Afwezigheid van God. Het hemelse koninkrijk is als een mosterdzaadje.. God verandert niets. Christus werd gedood uit woede omdat hij slechts God was. (221)
M.Puoget. ‘De wetenschap van de religies is nog niet begonnen.’ Zeker, Het is de wetenschap van het bovennatuurlijke in zijn verschillende manifestaties in de diverse menselijke samenlevingen. Christenen en niet-christenen zijn beide gelijkelijk niet in staat dit te begrijpen. (226)
HYPOTESE.
In de sfeer van het intellect is het bovennatuurlijke dat wat duister is en een bron van licht. Aangezien het hogere niet uit het lagere kan voortkomen in de orde van waarde (hypotese dat vereist om onderzocht te worden), is deze duisternis meer lichtgevend dan wat voor ons intellect lichtgevend is. Wij bewegen ons continu van een minder naar een grotere mate van licht; wanneer we opspringen en door een duisternis gaan, heeft iets ons aangetrokken. Neerdalend licht.
Onszelf allereerst afvragen: is de idee van het bovennatuurlijke onmisbaar? En vervolgens: waar en in welke omstandigheden is het noodzakelijk om er toevlucht tot te nemen? (226)
De contemplatie op menselijk lijden is de enige bron van bovennatuurlijk geluk. (232)
De wereld is alleen wonderschoon voor hem die amor fati(liefde voor het lot) ervaart en bijgevolg amor fati is, want wie het ervaart, een proefondervindelijk bewijs vande werkelijkheid van God. (242)
Hoe leert men verplichtingen te lezen? Op dezelfde manier als men leert te lezen, essentieëel door aandacht, dat laatste wordt geholpen door oefeningen waarin het lichaam deelneemt. Elke keer dat iemand een verplichting volbrengt, maakt men vordering in deze kunst, mits deze verrichting vergezeld gaat van echte aandacht. De aandacht in leertijd is direct gericht op wat men niet weet. (250)
Middelen om het niet-begrijpelijke te begrijpen; analogie, de stok van de blinde man. De stok van de blinde man maakt het mogelijk God aan te raken. Ceremonies? Gewijde gezangen? Sacramenten? In het verschijnsel van de stok van de blinde man speelt analogie een rol, maar het is ook een kwestie van contact. (252)
Het is noodzakelijk om door de hel te gaan om waar te nemen wat verlossend lijden is. Maar hoe daar doorheen te gaan? ‘Touto dos emoi… Geef ons dit… (253)
St. Cathérina van Siena. Het goede van deze wereld is als bloemen die alleen hun geur en hun schoonheod behouden zolang als zij niet geplukt worden. Cf. In onthechting vind Uw genoegen. (261)
Job, op het einde van zijn donkere nacht, die hij zonder troost doormaakte, ziet duidelijk de schoonheid van de wereld. Het is noodzakelijk door totale ellende te gaan. Satan die zich wendt tot God: ‘Heeft hij U lief omwille van Uzelf alleen?’ Het is een kwestie van het niveau van liefde. Is de liefde gesitueerd op het niveau van schapen, korenvelden, talloze kinderen? Of is zij dieper gelegen, verder terug in de derde dimensie, naar achteren? Hoe verder terug deze liefde ook moge reiken, er is een breekpunt waar zij bezwijkt, en het is dat moment dat transformeert, ons afrukt van het eindige naar het oneindige, maakt de liefde van de ziel voor God transcendent in de ziel. Het is de dood van de ziel. Wee degene voor wie de dood van het lichaam voorafgaat aan die van de ziel. Wat de ziel doodt is, de destructieve stroom van tijd.Maar de dood is een beproeving. De ziel die niet gevuld is met liefde sterft een verkeerd soort dood. Slaven. (261)
Ik moet fouten proberen te genezen door aandacht en niet door de wil. (265)
Ik moet mijn lijden niet liefhebben omdat het nuttig is, maar omdat het is. Noodzakelijkheid is de sluier van God. (266)
We moeten alle feiten liefhebben, niet voor hun consequenties, maar omdat in elk feit God daar aanwezig is. Maar dit is tautologisch. Elk feit liefhebben is God daarin te lezen. (267)
Het is niet aan de mens naar God te gaan, het is aan God om naar de mens te gaan. De mens moet slechts waken en wachten. (272)
God heeft ons bekleed met een persoonlijkheid - watwe zijn – opdat wij onszelf daarvan zouden ontdoen. (273)
Door het ‘ik’ uit de zonde te halen, verzacht ik de zonde en schaf ik het ‘ik’ af. (273)
De melaatse. ‘Als gij wilt, kunt ge mij reinigen.’ (Mt 8, 2;Mark 1,40; Luk 5.12) Melaatsheid –dat is wat ik ben, Alles wat ik ben, is melaatsheid. Het ik is zoiets als melaatsheid. (274)
Het zwijgen van God dwingt ons tot een inwendige stilte. (282)
We moeten God ontdoen van zijn goddelijkheid om Hem lief te hebben. (283)
Vreugde doet het gevoel van de werkelijkheid toenemen, pijn vermindert het. Het is een kwestie van dezelfde volheid van werkelijkheid erkennen zowel bij pijn als bij vreugde. Het gevoel zegt: ‘Dat is niet mogelijk.’ Men moet antwoorden: Dat is. Het vraagt: waarom is dat zo? Men moet antwoorden: omdat dat is; als dat is, dan is er een reden voor. (288)
Ik moet elke zonde die ik bega (die ik eerder begaan heb) beschouwen als een gunst van de kant van God. Het is een gunst die ik heb ontvangen dat de fundamentele onvolmaaktheid welke verborgen ligt in de diepte van mij zich ten dele aan mij gemanifesteerd zou hebben op een bepaalde dag, op een bepaald uur, onder bepaalde omstandigheden. Ik verlang, ik smeek dat mijn onvolmaaktheid zich volledig aan mij getoond moge worden, in zijn volledigheid zo ver als het menselijk bewustzijn zijn starende blik er op kan laten rusten; niet met het juiste doel ervan genezen te worden, maar ook als het niet genezen werd, zodat ik de waarheid met betrekking tot dit moge kennen. (301)
Het is hetzelfde vermogen van de ziel, te weten bovennatuurlijke liefde, dat contact heeft zowel met Schoonheid als met God.
In Schoonheid – bijvoorbeeld de zee, de lucht – daar is iets onherleidbaar, precies hetzelfdeals er is in fysiek lijden: dezelfde onherleidbaarheid; ondoordringbaar voor het verstand. (308)
Zen secte.
‘Een vlag waait in de wind. Wat beweegt, de wind of de vlag?’ (Het is de geest.)
Een filosofie van waarneming, van praktische en proefondervindelijke aard, ligt aan de basis van deze vorm van kennis. (313)
Voor de Grieken, die God liefhadden, was God feitelijk aanwezig in de standbeelden die de tempels sierden, zoals hij heden is in de Eucharistie. (335)
Schoonheid is een sensuele aantrekkingskracht die men met een zekere distantie in stand houdt en een verzaking vooronderstelt, inclusief de meest intieme vorm van verzaking, die van de verbeelding. Men wil alle andere begeerlijke objecten verslinden. Schoonheid is iets dat men verlangt zonder het te willen verslinden. We verlangen simpelweg dat het zou zijn.
De schoonheid van ritueel. De Mis. De Mis is niet in staat het intellect te raken want het intellect grijpt niet de betekenis van wat daar plaats vindt. Het is iets van volmaakte schoonheid en van een zintuiglijke schoonheid, want rituelen en tekens zijn zintuiglijke dingen. Het is schoon op de wijze van een kunstwerk. (335)
Het intellect kan nooit het mysterie doordringen, maar het kan – en hij alleen - de geschiktheid uitspreken van de woorden die gebruikt worden om het uit te drukken. Voor dit bijzondere doel, moet zij meer scherpzinnig, doordringend, nauwkeurig, streng en veeleisend zijn dan met betrekking tot iets anders. (336)
Door verlossend lijden is God aanwezig in het extreme kwaad. Want God’s afwezigheid is de goddelijke vorm van aanwezigheid welke correspondert met het kwade – een afwezigheid die wordt gevoeld. (Iemand die niet God’s aanwezigheid in zich heeft gevoeld is niet in staat Zijn afwezigheid te voelen.)
Zoals God aanwezig is in de zintuiglijke waarneming van een stuk brood door de consecratie van de Eucharistie, zo is Hij aanwezig in het extreme kwaad door verlossend lijden –door het Kruis.
En deze aanwezigheid is voor God niet mogelijk zonder menselijke medewerking. (343)
Het is niet aan mij God lief te hebben. Laat God zichzelf liefhebben door mij als tussenpersoon. (363)
De enorme grootheid van het Christendom komt van het feit dat het geen bovennatuurlijke remedie zoekt voor het lijden, maar een bovennatuurlijk gebruik van het lijden. (386/7)
Tooi pathei mathosKennis (verlichting) door lijden (390)
Een zen geschiedenis – De meester gelast de leerling een aantal takken af te snijden. De laatste heeft echter geen mes. De meester geeft zijn eigen mes, biedt het lemmet aan. De leerling vraagt hem de andere kant te geven. De meester antwoord: ‘Wat wil je met die andere kant?’ Toen hij dit hoorde, werd de leerling verlicht.
Het onderricht ligt in de relatie en de contradictie. Men heeft het lemmet nodig en toch wenst men het handvat te pakken. Dit hetzelfde onderricht vindt men ook in Heracleitus’ uitspraak met betrekking tot apen die distels prefereren boven goud.
Een ander verhaal – Een monnik vraagt een heremiet: ‘Wat zou je doen als er plotseling een tijger verschijnt?’ De heremiet uit een brul als die van een tijger. De monnik is verstijfd van schrik en de heremiet lacht.
Dit is ook de leer van Protagoras.
- Wat zal ik doen als er nog steeds een schaduw van twijfel is?
- Zelfs eenheid, als men daaraan gehecht is, is ver van het ware doel.
De primitieve zen methode schijnt te bestaan uit een nodeloos zoeken van zulk een intensiteit dat het de plaats inneemt van alle gehechtheden. Maar omdat het nodeloos is, kan het geen object worden van gehechtheid behalve in zover het actief nagejaagd wordt en de activiteit die daarmee gepaard gaat in deze vruchteloze zoektocht uitgeput raakt. Wanneer het uitputtingspunt bijna is bereikt, brengt een shock of iets anders onthechting teweeg.
-‘Alles kan teruggebracht worden tot het Ene; tot wat kan het Ene teruggebracht worden?
- Toen ik in het district Ch’ing was, had ik een kleed dat zeven chinswoog.’
Een wederkerige relatie tussen het Ene en individuele dingen Cf. Plato’s Parmenides. We moeten ook onszelf onthechten van het Ene.
‘- Ik ben niet in staat zwart van wit te onderscheiden, ik smeek om verlichting.’ De meester sloeg hem. Slaan, als een middel om teruggebracht te worden tot de zintuiglijke realiteit. Pijn als getuigenis van het actuele bestaan van de wereld. (395)
De contradicties die ons gegeven zijn moeten ons naar binnen doen keren.
Zen. ‘Als je inzicht wenst te verkrijgen moet je kijken naar de Noord Ster terwijl je je richt op het Zuiden.’
‘- Wie komt op deze wijze? – Noch het ‘ik’ noch het niet-ik. Als noch het ‘ik’ noch het ‘niet-ik’ is, wie is het? – Men eet als men honger heeft, men slaapt als men moe is.’
Zen –koan- hypnotisme door middel van het woord. Het essentiële ding is de act van zoeken; kracht om te concentreren wordt gegeven bij wijze van toevoeging (zoeken naar niets). De koan, een willekeurig ding, wordt aangeboden als een doel om te voorkomen – en dit vormt altijd een groot gevaar - dat men als een beschouwt dat gegeven is bij wijze van toevoeging. Het zoeken naar de betekenis van een koanresulteert in een ‘donkere nacht’ die gevolgd wordt door verlichting. Men dient zichzelf af te vragen wie zoekt naar een koan. Er komt een moment waar het zoeken tot stilstand komt, alsof men de bron van een rivier had bereikt of wanneer de weg geblokkeerd is door een berg. De boom omstrengeld met de gouden regen (zijn en niet-zijn is als een boom waar rondom heen de blauwe regen groeit) breekt in tweeën; wanneer het onderscheid tussen subject en object geheel en al is uitgewist, wanneer het zoeken en wat gezocht wordt zijn gesmolten tot een enkele perfecte identificatie. Bij het ontwaken van deze identificatie, daar vindt ‘satori’ plaats, welke vrede brengt.
Het zoeken, vurig nagestreefd, zal vanuit zichzelf, zonder het bijzonder te willen, een staat van concentratie voortbrengen: men weet niet langer of men nu loopt of ligt, waar men is, of men de vijf zintuigen bezit, of het dag is of nacht. Toch is men nog maar halverwege richting ‘satori’. Er moet nog een laatste en beslissende inspanning gedaan om voorbij dit punt te gaan.. Extase – wanneer de ruimtelijke leegte uiteen valt en alle dingen gereduceerd zijn tot een perfecte gelijkheid. Opnieuw, het is als de zon die verschijnt achter de wolken, wanneer alle dingen van deze wereld en van de wereld hierboven zichzelf tonen in een volkomen objectiviteit.
‘Je zal dan zien dat Nirwana en Samsara, de woning van zuiverheid en de woning van bezoedeling slechts ijdele gebabbel zijn; dat vanaf het allereerste begin er niets is dat opgemerkt of verklaard te worden en bovendien dat de Geest niet iets is dat tot het gebied van het empirisch geweten behoort noch bijgevolg iets is dat mentaal begrepen kan worden.’ (396)
In het zoeken naar de betekenis van de koan: ‘Wanneer het moment van grote stabiliteit komt, is het alsof zij gezeten waren in een lege ruimte open aan alle kanten, onbegrensd uitgestrekt; zij weten niet of zij leven of dood zijn: zij voelen zichzelf buitengewoon transparant en vrij van onzuiverheid; alsof zij in een kristalleen poel waren of omsloten in een solide blok ijs; zij zijn als een man beroofd van zijn normale zintuiglijke waarneming; wanneer zij zitten vergeten zij op te staan en wanneer zij staan vergeten zij te gaan zitten. Geen gedachte, geen emotie van welke aard dan ook brengt hun ziel in beroering, die geheel en al en uitsluitend in beslag genomen is in de koan. Op dat moment worden zij aangeraden geen enkel gevoel van vrees te koesteren, noch enig idee van onderscheid, maar vastberaden door te gaan met hun koan; en plotseling voelen zij iets als een explosie, alsof een poel van ijs in stukken werd gebroken of een toren van jade was ingestort en dit dramatisch incident wordt vergezeld van een immense vreugde, zoals zij nooit van te voren ervaren hebben…
Zen. ‘Waar geloof is, daar is ook twijfel. (Cf. Nacht van geloof in Johannes van het Kruis) (397)
God en de schepping zijn Eén; God en de schepping zijn oneindig van elkaar verwijderd: deze fundamentele contradictie wordt weerspiegeld tussen de noodzakelijkheid en het goede. Het voelen van deze distantie is een spirituele vierendeling; het betekent kruisiging. (400)
Meedogenloze noodzaak, ellende, wanhoop, de vernietigende last van armoede en van uitputtende arbeid, wreedheid, foltering, gewelddadige dood, dwang terreur, ziekte – dit alles is slechts de goddelijke liefde. God trekt zich uit liefde van ons terug, zodat wij hem kunnen liefhebben. Want als wij blootgesteld waren aan de directe straling van zijn liefde, zonder de bescherming van ruimte, tijd en materie, dan zouden we als water in de zon verdampt zijn; er zou niet genoeg ‘ik’ in ons zijn om het mogelijk te maken lief te hebben, om afstand van het ‘ik’ te doen omwille van de liefde. Noodzaak is het scherm tussen God en ons zodat we kunnen zijn. Aan ons een weg te banen door het scherm zodat we ophouden tezijn. We zullen het nooit verder doordringen als we niet begrijpen dat God hier voorbij ligt op een oneindige afstand en dat het goede alleen ligt in God. (402)
God’s afwezigheid is de meest wonderlijke getuigenis van volmaakte liefde. En daarom is pure noodzaak, de noodzaak die duidelijk zo verschillend is van het goede, zo mooi. (403)
Denken aan het geluid van één hand, dit is zoeken naar de relatie tussen dingen van wie het zijn ligt in relatie. Dit is het geval van alle dingen. Boeddhistisch denken is van een Heracleitische slag. (406)
De idee achter Zen Boeddhisme: puur waarnemen, zonder enig mengsel van mijmering (mijn idee toen ik zeventien was). (406)
Zen secte. In Zen hymnen wordt Mahaprajnaparamita aangesproken als een Persoon. Prajna wordt vergeleken met een immense en vlekkeloze spiegel waarin een wereld van velerlei elementen wordt gereflecteerd., deze elementen worden precis gezien zoals zij zijn –yatha-butham.
Yatha-bhutam – een prachtig woord! (407)
Elke waarheid bevat een contradictie.
Contradictie is de top van de pyramide. (410)
Goed brengt kwaad met zich mee, kwaad goed en wanneer zal hieraan een einde komen?
Kwaad is de schaduw van goed. Alle werkelijk goede, begiftigd met hardheid en compactheid, projecteert het kwade. Alleen het verbeelde goede projecteert niet iets.
Op dezelfde wijze is het valse de schaduw van het ware. Elke ware bewering is een dwaling zij het niet begrepen door het bewustzijn op dezelfde tijd als zijn tegendeel. En het is onmogelijk de twee van hen tegelijkertijd te begrijpen.
Contradictie ervaren recht tot de echte diepten van het zijn betekent spirituele verscheuring, het betekent het Kruis. (414)
Onmogelijkheid is de enige weg die naar God leidt.
We moeten het kwaad als zodanig liefhebben. Maar deze houding kan van onze kant slechts zuiver zijn wanneer het kwaad fysieke pijn is, welke men verdraagt, welke men niet gezocht heeft, waarvoor men alles in de wereld zou doen om het te vermijden. (431)
Timaeus.God snijdt de Ziel van de Wereld in tweeën. Dit vertegenwoordigt dualiteit (in de zin van Hindoe). Het Kruis is deze dualiteit. Om het Ene te vinden, moeten we dualiteit uitputten, gaan naar het uiterste extreme van dualiteit. Dit betekent kruisiging. We kunnen bij dit extreme niet komen zonder er de volle prijs voor te betalen (436)
Geloof (wanneer het een kwestie van bovennatuurlijke interpretatie van het natuurlijke) is een vermoeden door analogie gebaseerd op bovennatuurlijke ervaringen. Degene die het voorrecht hebben gekregen van mystieke contemplatie, hebben een actuele ervaring gehad van Gods barmhartigheid en wetende dat zij deze ervaring delen met anderen, veronderstel, aangezien God barmhartig is, dat de geschapen wereld een werk van barmhartigheid is – pistis, geloof. Maar wanneer het een kwestie wordt dit barmhartige princiep actueel aan het werk in de natuur waar te nemen, dan moet men blind, doof, ontdaan van medelijden te worden om te kunnen geloven dat men dit kan doen. Daarom zijn Joden en Mohammedanen, die bewijzen zoeken voor de goddelijke barmhartigheid in de natuur, in feite meedogenloos. En Christenen ook zeer dikwijls.
Omwille van deze reden is mystiek de enige bron van humane deugden. Want of we nu geloven dat er geen oneindige barmhartigheid ligt achter het gordijn van de wereld, of we geloven dat deze barmhartigheid vóór het gordijn ligt – in beide gevallen zijn we wreed uitgeleverd. (438)
Schoonheid is het proefondervindelijk bewijs dat de Incarnatie mogelijk is. (440)
Wetenschap en kunst hebben beide één en hetzelfde object dat is de werkelijkheid van het Woord, het ordende princiep, te ervaren. Wetenschap is voor de Logos(of Woord), wat kunst is voor het Orfische Eroos(of Liefde) en Logos en Eros zijn identiek, (Eens vond ik het moeilijk te begrijpen hoe kunst en wetenschap verzoend zouden kunnen worden. Vandaag vind ik het moeilijk te begrijpen hoe zij onderscheiden kunnen worden.) (440)
In de bovennatuurlijke sfeer verslindt de ziel waarheid door contemplatie. (461)
Alleen bovennatuurlijk Liefde is niet gewelddadig. (463)
De wereld is Gods taal aan ons. Het universum is het Woord van God, het Verbum. (480)
Lijden beschouwd als een koan. God is de meester die deze koan levert, het in de ziel plant als iets onherleidbaars, een vreemd lichaam, onmogelijk om te verteren en mij dwingt hierover te denken. Het denken aan het lijden is niet van discursieve aard. (483)
Het lijden veranderen in een offerande is een troost, aldus wordt er een sluier geworpen over de realiteit van lijden, Maar hetzelfde is van toepassing wanneer we lijden zien als een straf. Lijden heeft geen betekenis. Dit is de essentie van zijn werkelijkheid. We moeten het liefhebben in zijn realiteit, welke de afwezigheid van betekenis is. Anderszins hebben we God niet lief. (484)
God heeft mij het zijn gegeven opdat ik het Hem terug kan geven. (484)
De centrale, fundamentele idee in de Upanishads is die van Atman. ‘Men moet van zijn vrouw houden wegens Atman, van zijn kinderen wegens Atman, van zijn rijkdom wegens Atman… Alleen Atman is kostbaar. Dit is dezelfde idee (bij Plato). De Grieken en de Hindoes representeren één en hetzelfde ding.
We moeten de identiteit van de verschillende tradities begrijpen niet door hen te verzoenen door wat zij gemeenschappelijk hebben, maar door de essentie te grijpen wat in ieder specifiek is. Want deze essentie is één en dezelfde. (502)
De meest volledige vorm van aandacht kan alleen gevonden worden in religieuze aandacht. (513)
God is de bron van licht; dit betekent dat alle verschillende vormen van aandacht slechts lagere vormen van religieuze aandacht zijn. Alleen aan God kunnen we denken met de grootst mogelijke aandacht. Omgekeerd, alleen met de grootst mogelijke aandacht kunnen we aan God denken. Degene die niet tot een dergelijke aandacht in staat zijn denken niet aan God, ook al geven zij de naam van God aan wat zij denken. Maar als zij zich realiseren dat zij niet aan God denken en het verlangen dit te doen, helpt de genade hen om hun aandacht meer en meer te concentreren en wat zij hierover denken komt dichter en dichter bij God.
De hoogste extase is de aandacht op zijn volst.
Door naar God te verlangen wordt met in staat tot aandacht. (515)
Job xxi. God erkent Job’s pleidooi want hij weet ‘hoezeer de essentie van de noodzaak verschilt van die van het goede’. Hij verklaart aan hem niet het mysterie dat ligt achter het feit dat het de goddeloze goed gaat en de rechtvaardige gekweld wordt. Alles wat Hij deed, was de schoonheid van de wereld helder voor hem aanwijsbaar te maken. (525)
Aandacht is intiem verbonden met verlangen – niet met de wil, maar met verlangen. (of meer precies om overeen te stemmen; het vestigt overeenstemming. Daarom is het intiem verbonden met het Goede.) (527)
De erfzonde, de verdrijving uit het Paradijs, het lijden en de Verrijzenis vinden voortdurend plaats tezamen en op elk moment. (539)
Elk ding dat eigenschappen heeft is niet alleen maar goed, maar iets anders. Daarom is het niet het complete goede, noch is het altijd goed en in elk aspect. Alles wat eigenschappen heeft is een mengeling van goed en kwaad. Het goede heeft geen enkele eigenschap. Is dit leegte, is dit negatief? Ja, zolang als we niet direct onze gehele aandacht erop richten. Maar aangezien we niet in staat zijn er onze gehele aandacht op te richten, aangezien een lange leertijd hiervoor noodzakelijk is, gedurende die tijd is het negatief, leeg en richten we onze aandacht op het negatieve en het lege. Dit maakt de donkere nacht van St. Johannes van het Kruis, welke we ook bij Plato vinden Aan het einde hiervan verschijnt deze leegte duidelijk als de enige realiteit die werkelijk reëel is en gedurende de loop van de donkere nacht zijn er momenten dat we er een voorgevoel van hebben. Maar wat is de stimulerende drijfveer die werkzaam is tijdens die nacht? Simpelweg de ontoereikendheid van alle aardse goederen.
De opvoeding tot aandacht is de hoofdzaak. (545)
[Er volgen bladzijden voor mij onnavolgbare reflecties verbindingen uit het Oude Testament –Abel, Enoch, Mechizedek, Isaac, Jacob), de Ilias, uit Herodotus, woorden van de Eskimo’s, symbolische interpretaties van de Zon, over arbeid en lijden, Minos, over de esoterische leer in Timaeus (Plato’s theorie over alles), Zeus, Prometheus, getallen, Nicolaas van Cusa, Augustinus, Thomas van Aquino, de Graal, tot de allerlaatste bladzijde van haar aantekenboek, waar zij deze merkwaardige mystiek ervaring noteert:]
Hij kwam mijn kamer binnen en zei:' Ongelukkige (misérable), die niets begrijpt, die niets weet. Ga met mij mee, en ik zal je dingen onderwijzen waarvan je geen vermoeden hebt.' Ik volgde hem.
Hij leidde mij een kerk binnen. Deze was nieuw en lelijk. Hij bracht mij tot voor het altaar en zei: 'Kniel'. Ik zei hem: 'Ik ben niet gedoopt.' Hij zei me: 'Val op je knieën op deze plaats met liefde, als voor een plaats waar de waarheid woont.' Ik gehoorzaamde.
Hij bracht me naar buiten, en liet me een trap op lopen naar een zolderkamer, waar men door het open raam de hele stad kon zien, enkele houten steigers, de stroom waar boten gelost werden. In de zolderkamer bevonden zich enkel een tafel en twee stoelen. Hij vroeg me te gaan zitten.
We waren alleen. Hij praatte. Soms kwam er iemand binnen, mengde zich in het gesprek en ging weer weg.
Het was geen winter meer. Het was nog geen Lente. De takken aan de bomen waren kaal, zonder knoppen, in een koude, zonovergoten lucht.
Het zonlicht verscheen, straalde, nam af, daarna schenen de sterren en de maan door het raam. Toen verscheen het ochtendrood weer.
Soms zweeg hij, haalde een brood uit de kast, en we deelden het. Dat brood smaakte werkelijk naar brood. Ik heb die smaak van brood nooit meer geproefd.
Hij schonk mij wijn in en schonk zichzelf wijn in die naar de zon smaakte, en naar de aarde waar deze stad op was gebouwd.
Soms strekten wij ons uit op de plankenvloer van de zolderkamer en daalde de zoetheid van de slaap op mij neer. Daarna werd ik wakker en dronk het zonlicht in.
Hij had beloofdmij iets te onderwijzen, maar hij onderwees mij niets. Wij praatten over van alles en nog wat, van de hak op de tak springend, zoals oude vrienden.
Op een dag zei hij tegen mij: 'Ga nu heen.' Ik viel op mijn knieën, ik omvatte zijn benen, ik smeekte hem mij niet weg te jagen. Maar hij duwde me naar de trapgang. Ik liep de trap af zonder iets te beseffen, mijn hart was aan stukken. Ik liep door de straten. Toen merkte ik dat ik helemaal niet wist waar dat huis zich bevond.
Ik heb nooit meer geprobeerd het terug te vinden. Ik begreep dat hij mij bij vergissing was komen opzoeken. Mijn plaats is niet in die zolderkamer. Die kan overal zijn, in een gevangeniscel, in zo'n burgerkamer vol snuisterijen en met rood pluche, in een stationswachtkamer, het maakt niet uit waar, maar niet in die zolderkamer.
Soms kan ik niet nalaten vol angst en vol wroeging in mezelf iets te herhalen van wat hij tegen mij heeft gezegd. Hoe kan ik weten of ik het mij goed herinner? Hij is er niet om mij dat te zeggen.
Ik weet zeker dat hij niet van me houdt. Hoe zou hij van mij kunnen houden? En toch is er iets, diep in mijzelf, een punt in mij, dat niet anders kan dan beven van schrik, en denken dat hij misschien, ondanks alles, van mij houdt. (638/639)
Simone, voor wie God de ‘afwezige ‘is, voor wie God even ver weg is als nabij, voor wie het bovennatuurlijke slechts bereikt wordt door opoffering van de natuur, de noodzaak, voor wie het ‘ik’ gereduceerd moet worden tot ‘niets’, beschrijft hier een geheimzinnige gebeurtenis, die doet denken aan ervaringen van de middeleeuwse vrouwelijke mystici, aan Hadewijch. Maar dan nog mysterieuzer. Zij suggereert een ontmoeting met Christus: ‘we deelden brood en we dronken wijn’. Verder blijft de gestalte onbesproken. De sfeer is erotisch, al er van enig aanraken geen sprake. Het tafereel is tijdloos: het seizoen is niet duidelijk en het speelt zich af zowel overdag als in de nacht. En ook de plaats van de ontmoeting blijft onduidelijk, al lijkt het aanvankelijk op een kerk, ‘nieuw en lelijk’, maar die al gauw plaats voor de verborgenheid van een zolderkamer, van waar zij de gehele stad konden zien.
Waar spraken die twee over? ‘Ik zal je dingen onderwijzen waarvan je geen vermoeden hebt.’ De belofte van de mystieke inwijding. Maar: ‘Hij had beloofdmij iets te onderwijzen, maar hij onderwees mij niets. Wij praatten over van alles en nog wat, van de hak op de tak springend, zoals oude vrienden.’ En Simone volgde hem. Zij gehoorzaamde hem toen hij haar beval te knielen – gehoorzaamheid aan het lot, het lijden, speelt een grote rol in het haar denken. Ze waren op die zolderkamer alleen, soms kwam er iemand langs. Wie is niet duidelijk. ‘Soms strekten wij ons uit op de plankenvloer van de zolderkamer’; een intieme scene waar verder niets over gezegd wordt, want dan ‘daalde de zoetheid van de slaap op mij neer.’ Ze wordt wakker en geniet van het zonlicht.
En dan, op een dag, het afscheid. Ruw dwingt de gestalte haar weg te gaan. Zij grijpt zich aan hem vast. De enige regels waarin sprake is van fysiek contact. Ze smeekt bij hem te mogen blijven, maar verlaat hem tenslotte met een gebroken hart.
En dan haar terugblik op dit visioen. Zij lijkt het af te doen als slechts een droom. Het bezoek was een vergissing. Bovendien, de afgezonderde besloten zolderkamer was niets voor haar. Zij houdt meer van de gevangenis, de burgerkamer, of de stationswachtkamer. Daar speelt het werkelijke leven zich. Toch herinnert zij vol angst en wroeging zijn woorden. Al twijfelt zij daar ook meteen weer aan. En zij weet zeker dat hij niet van haar houdt. Of toch is er iets, diep in haar zelf een punt, dat denkt met schrik en beven, dat hij toch van haar houdt.
De tekst geeft een prachtige samenvatting van een mystieke ervaring en past geheel in haar zoekende leven en denken. Zoals alle mystiek speelt het gebeuren zich af los van plaats en tijd, in een zeer persoonlijke, intieme sfeer, op een verborgen, onaanwijsbare plek, een gevoel van eenheid, die op het einde hard doorbroken wordt. Er zijn woorden gewisseld, maar welke blijft voor de lezer, en zelfs voor de degene die hen vernomen heeft, onduidelijk. En als het visioen verdwenen is, volgt de twijfel. Was dit echt? Ja en nee.
In haar afscheidsbrief aan Pater Perrin, ook wel haar ‘geestelijke autobiografie’ genoemd, geschreven rond 12 mei 1942 vlak vóór haar vertrek vanuit Marseille naar New York,bekent zij, dat het mystieke leven, in de zin van een werkelijke ontmoeting van persoon tot persoon, hier op aarde tussen mens en God, niet voor mogelijk had gehouden. Zij had er tegen verzet, want zij hield niet van verschijningsverhalen, zoals in de Fioretti van sint Franciscus [lxviii], noch van de wonderen in het evangelie. Maar dan voegt zij over het sacrale geweld dat haar ten deel gevallen is, enkele belangrijke zinnen toe: ‘In deze onverwachte greep van Christus op mij hebben overigens noch de zintuigen noch de verbeelding enig aandeel gehad. Ik heb slechts door het lijden heen de tegenwoordigheid van een liefde gevoeld, die overeenkomt met datgene wat men in de glimlach van een bemind gelaat leest.’
Zij had tot dan toe niets van de mystici gelezen, gewoon omdat zij er geen zin in had. Maar ‘men kan niet genoeg weerstand bieden tegenover God, als dit namelijk maar gebeurt uit zuivere bekommernis om de waarheid… Christus is de waarheid. Als men zich van hem afwendt om de waarheid te zoeken, zal men niet lang behoeven te gaan om in zijn armen terecht te komen.’ [lxix]
De vraag was: hoe is de jeugdige, socialistische, maatschappelijk geëngageerde vrouw geworden tot een mystica, die zich uitsluitend richtte op God?
Zelf zegt zij dat zij nooit van standpunt is veranderd. Zij heeft altijd het lijden opgezocht, want het lijden is de enige toegangspoort naar God. Zij las veel, niet alleen boeken, maar ondanks haar bijziende ogen las zij ook de wereld en wel vanuit haar geloof. Want haar geloof leerde haar onze condition humaine naar waarde te schatten en de aanwijzingen te vinden voor het bovennatuurlijke:
‘De noodzaak lezen achter de gewaarwording, de orde lezen achter de noodzaak, God lezen achter de orde. In zekere zin zijn ons slechts gewaarwordingen gegeven, en hoe we ons ook inspannen, we kunnen in zekere zin nooit, nooit iets anders denken dan wat we gewaarworden. Maar we kunnen de gewaarwordingen nooit denken; we lezen er doorheen. Wat lezen we? Zeker niet wat we maar willen. Evenmin iets dat op geen enkele wijze van ons afhankelijk zou zijn. De wereld is een tekst met meerdere betekenissen en men komt van de ene betekenis tot de andere door zich in te spannen. Een inspanning, die niet aan het lichaam voorbijgaat, zoals bij degene die het alphabet van een vreemde taal leert, het alphabet niet voorbijgaat aan de hand die de vreemdeletters schrijft.
Iedere verandering in denkwijze buiten deze is een illusie.
In alle verschijnselen lezen, dat de wereld bestaat.
In alle verschijnselen God lezen.
Niets minder.
Zijn oordeel opschorten: niet lezen.
Lezing: zoals men in een stuk brood iets eetbaars leest en mener reeds naar verlangt, zo leest men in een bepaald geheelvan omstandigheden een verplichting en men vervult haarreeds. Men vervult haar sneller en zekerder naarmate men haar duidelijker gelezen heeft. Men leest haar duidelijkernaarmate men die taal beter geleerd heeft.
Op een bepaalde plaats vindt men aanwijzingen in beeldenen in andere gedrukte tekens. Wie niet kan lezen, volgt alleende contouren van de beelden. Wie kan lezen gehoorzaamt aande gedrukte aanwijzingen en ziet het beeld zelfs niet meer.Dit geldt ook voor het verlangen en de verplichting. [lxx]
Al lezend leerde zij de wereld met haar onvoldaanheid, ontoereikend en Ongeluk (Malheur)
lief te hebben en vanuit die liefde de sprong te maken naar de bovennatuurlijke Liefde Gods.
Aldus vat zij haar zienswijze in enkele regels samen: `Het bestaan in deze wereld met alles wat er gebeurt, omdat het gebeurt, is noodzaak (nécessité). Maar door deze noodzaak lief te hebben, amor fati, en deze geheel en al achter ons te laten, inclusief het ‘ik’, kan God afdalen en in ons hart kan plaats nemen. Wij moeten worden tot niets, opdat God ons alles kan geven.’
Maar zij leest ook de ‘spirituele schatten uit het verleden’. Zij bedoelt daarmee de mystieke oerteksten zoals de dialogen van Plato, het Nieuw Testament en de Gita, de Upanishads. [lxxi]Zij leest deze teksten als mystagogische handleidingen. Zij worden door haar niet zozeer gelezen ter bevrediging van een intellectuele behoefte, ook niet omdat daaruit dogma’s te distelleren zijn, maar omdat de teksten een transformatie in de ziel bewerkstelligen. Het lezen van deze verhalen en het ondergaan van hun symbolisch werking weekt het ik los van zijn vermeende beperkingen en tillen hem omhoog naar de echte werkelijkheid.
Zo leest zij Plato’s grot. Het beeld dat Plato beschrijft in Politeiais verschrikkelijk. Wij mensen zitten, met handen, voeten en nek aan ketenen geboeid, vanaf onze geboorte ons leven lang te kijken naar schimmen. We kunnen alleen maar recht voor ons uitkijken. Terwijl we bij hoog en laag beweren de werkelijkheid te zien en dus de waarheid te kennen, staren wij ons blind op schaduwbeelden, karikaturale beelden die geprojecteerd worden op de muur. We weten niet dat achter ons een zon schijnt, een licht van waarheid en schoonheid. In dit gevangenkamp waarin we vanwege de boeien onze kont niet kunnen keren, leven we in volstrekte onwetendheid. Wat zou er gebeuren als iemand wordt bevrijd, opstaat en naar achteren loopt? Door het felle licht raakt hij allereerst volkomen verblind. Maar hij wordt gedwongen(!), met geweld, verder te gaan totdat hij in het volle zonlicht staat, zonder dat hij de beelden kan onderscheiden die in dat overvolle licht verschijnen. Er is een langzaam gewenningsproces nodig voor hij de ‘ideeën’ van daarboven kan zien. Maar geleidelijk leert hij de ware vormen waar te nemen. Vervolgens kan hij ook zijn blik richten op de hemel en de sterren en tenslotte ziet hij de zon op zijn eigenlijke standplaats, in zijn werkelijke gedaante. ‘En zo zou hij wellicht op de gedachte komen dat het de zon is die ervoor zorgt dat er seizoenen en jaren zijn, die alles in de concrete, zichtbare wereld bestuurt en zo de oorzaak is van alle dingen die daar beneden gezien werden.’
Maar stel, dat hij nu weer naar beneden gaat. Door de plotselinge overgang van licht naar donker ziet hij niets meer. Hij strompelt weer terug naar zijn oude zitplaats. Wat moet hij aan de mensen die naast hem zitten vertellen? Zij denken dat hij door naar boven te gaan zijn ogen heeft bedorven. En als hij dan ook nog zegt dat zij naar minderwaardige beelden zitten te turen, dan worden zij woedend.
Plato legt uit:‘De zintuiglijk waarneembare wereld waarin de mens zich bevindt komt overeen met die cel in de gevangenis, en het licht, waarmee die beelden worden geprojecteerd, is het vermogen van de zon. En als je in dat naar boven gaan en de aanblik van de dingen daarboven de tocht ziet die de psyche maakt naar de abstracte wereld, dan heb je begrepen... in elk geval wat mijn eigen verwachtingen op dit punt zijn, want die wil je nu eenmaal zo graag horen, - alleen God weet natuurlijk of ze in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Hoe het ook zij, wat ik me voorstel is dat in die abstracte wereld uiteindelijk na zeer veel moeite die waarde zichtbaar wordt, en dat als men die gezien heeft, men tot de conclusiemoet komen dat dat het blijkbaar is wat aan alles altijd zijn juistheid en zijn betekenis geeft,—dat het in de concrete wereld het licht en de oorsprong van het licht heeft voortgebracht en zelf in de abstracte wereld de oorsprong is en kennis van de waarheid mogelijk maakt. En ook dat men zonder inzicht in de waardegeen enkel criterium heeft om op een verantwoorde manier het persoonlijk of maatschappelijk leven in te richten.’[lxxii]
Wie niet boven is geweest, heeft niet alleen over de werkelijk hier beneden niets te zeggen, maar moet ook over het sociale en politieke leven zijn mond houden. Zo zijn onze opvattingen over recht en onrecht karikaturaal, willekeurig. Voor Plato heeft dat ook consequenties voor het onderwijs.
Voor Simone was Plato ‘de vader van alle mystici’. En in de voorstelling van de grot vinden we enkele elementen, of liever de complicaties die in de mystieke literatuur na Plato herhaaldelijk beschreven zijn: de moeizaamheid om de cel, de zintuiglijke wereld te verlaten; het verblind worden door het licht van de mystieke ervaring, de beslissing om toch weer terug te keren naar de andere gevangenen, het onmogelijke om te vertellen wat men gezien of gehoord heeft, want wie zou bereid dit te geloven?
Simone commentarieert: de kluisters waardoor we vastzitten is de verbeelding. Wij worden vastgehouden door de ketens van lijden en genot. Daarom houden wij ons in de gevangenis uitsluitend bezig met het tijdelijke der dingen en zijn we niet in staat de onveranderlijke patronen van de verschijnselen te zien. Er is geen gebrek aan intelligentie, die is voldoende aanwezig om de ‘schaduwen’ van de dingen, de sporen van het eeuwige te lezen, er is enkel gebrek aan een vasthoudende wil, een uithoudingsvermogen. ‘Men moet niet zeggen: ik ben niet in staat tot verstaan, men moet de ogen van de ziel zo omkeren dat ik zal verstaan.’ Voor Plato is de wereld: dit wat voorbijgaat. En we zien deze wereld uitsluitend in relatie tot ons egoïsme, onze harstochten en ons individueel belang. Soms worden de ketenen verbroken door een ingeving of door een gesprek, een boek. Dan ontstaat het idee dat de wereld niet alles is; dat er iets beters bestaat, dat men op zoek moet gaan. Simone Weil:
‘De gevangene, die van zijn boeien bevrijd is, loopt door de grot. Het is hem niet mogelijk iets te onderscheiden; hij wandelt trouwens in het schemerdonker. Het zou hem niet baten stil te staan en de omgeving te onderzoeken. Hij moet in beweging blijven, zij het ten koste van veel pijn en al weet hij niet waarheen hij gaat. Alleen de wil speelt hier een rol, het verstand heeft er geen deel aan. Hij moet zich inspannen bij iedere stap; wanneer hij het zou opgeven, zou hij de grot nimmer verlaten, al scheidde hem nog slechts één stap van de uitgang. De laatste stappen zijn het zwaarst.
Dat is het aandeel, dat de wil heeft in de strijd om het behoud.
Poging in de leegte, poging van de ongelukkige en blinde, want van alle licht verstoken wil....
Wie de uitgang bereikt heeft, lijdt nog steeds — nu omdat hij door het licht verblind wordt — maar is gered (tenzij men de dwaasheid begaat in de grot terug te keren, in welk geval men opnieuw moet beginnen). Nu is het niet meer nodig de wil in te spannen; men hoeft slechts af te wachten en datgene te bezien waarvan men de schittering min of meer kan verdragen. Wie slechts wacht en uitziet, zal door deze wachttijd een grotere geschiktheid ontvangen om meer licht te verdragen. Er zijn twee perioden, waarin men zich verdwaald waant, waarin men niet meer weet waar men is en men zich voor verloren houdt. De ene in de grot, wanneer men bevrijd is en zich heeft omgewend om te gaan lopen; de andere, pijnlijker nog, wanneer men de grot verlaat en de schok van het licht moet opvangen. Deze twee perioden beantwoorden nauwkeurig aan de twee ‘duistere nachten’ van Johannes van het Kruis, de donkere nacht van de zinnen en die van de geest.... Het uiteindelijke ogenblik, waarop men de zon, het goed zelf, d.i. God beschouwt, beantwoordt aan wat Johannes van het Kruis het geestelijk huwelijk noemt.’[lxxiii]
De wereld is geen eindstation, maar een tussengebied, ta metaxu, met intermediaire gebieden zoals kunst en wetenschap – voor Simone vooral wiskunde, geometrie – of warmte, voedsel. Zij bezitten zelf iets van de zonne-energie waarmee zij het intellect omhoog stuwen, zij het nog altijd als in een droom. Maar het eigenlijke doel is de zon: zij is Schoonheid, Goedheid, Liefde, Rechtvaardigheid. De voorwaarde dat die Zon over ons kan neerdalen is onthechting: ‘De voorwerpen zijn bronnen van energie maar de energie kent verschillende niveaus. Zo kan een decoratie in de oorlog een werkelijke bron van energie zijn op het niveau van de moed; men wordt daardoor soms in staat gesteld om handelingen te verrichten, die men anders niet verrichten zou. Geld is een bron van energie op het niveau van het werk. In het algemeen: alles wat verlangd wordt is een bron van energie en de energie is steeds van hetzelfde niveau als het verlangen. De schoonheid als zodanig is een bron van energie op het niveau van het geestelijk leven en wel om de eenvoudige reden, dat de beschouwing van de schoonheid een onthechting inhoudt. Een mooi voorwerp raakt men niet aan. Men wil het niet aanraken uit vrees het te schaden. Om de energie, die de andere voorwerpen verschaffen, aan te wenden voor het geestelijk leven is een aparte act van onthechting en weigering vereist. De decoratie weigeren. Het geld weggeven. Maar de aantrekkingskracht van de schoonheid houdt in zichzelf een weigering in. Het is een aantrekkingskracht, die op een afstand houdt. Zo is de schoonheid a.h.w. een mechanisme waarmee men lagere energie in hogere omzet….[lxxiv]
Simone schreef prachtige bladzijden over Schoonheid. Ziehier enkele lyrisch regels:
‘De schoonheid is het enige op een doel gerichte verschijnsel hier op aarde. Zoals Kant terecht heeft opgemerkt, is het een doelmatigheid zonder doel, een belangeloos belang. Iets moois bevat in zijn geheel en zoals het aan ons oog verschijnt, geen enkele waarde behalve zichzelf. Wij gaan tot de schoonheid zonder te weten wat we haar zouden vragen. Zij biedt ons haar eigen bestaan. Iets anders verlangen we niet, we bezitten het reeds, en toch zouden we nog meer willen. Wij weten helemaal niet wat. Wij zouden de achterkant van de schoonheid willen zien, maar zij heeft er geen. Ze is als een spiegel, die ons eigen verlangen naar het goede weerkaatst. Zij is een sfinx, een raadsel, een pijnigend mysterie. Wij zouden ons met haarwillen voeden, maar zij is er slechts om bezien te worden; alleen op een afstand verschijnt zij ons.
Het grote verdriet van ons leven is dat zien en eten twee tegengestelde handelingen zijn. Alleen aan de andere kant van de hemel, daar waar God woont, vormen ze een geheel. Kinderen kennen dit verdriet al wanneer zij heel lang naar een taartje kijken en het haast met spijt opeten, zonder dat ze dat laatste overigens kunnen nalaten. Misschien bestaat elke verkeerde daad, elke ontaarding en iedere misdaad hierin: dat men de schoonheid, die men alleen maar moet bezien, ook wil eten.
Eva is ermee begonnen. Als zij de mensheid te gronde heeft gericht door van een vrucht te eten, dan moet de enige weg ter verlossing erin bestaan het tegenovergestelde te doen, namelijk een vrucht bezien zonder haar te eten. «Twee vogels zitten op een boomtak,» zegt een Upanisjade. «De een eet de vruchten, de ander kijkt ernaar.» Deze twee vogels zijn de beide delen van onze ziel.
Juist omdat de schoonheid geen enkel belang bevat, is zij het enige doelmatigheidsbeginsel op aarde. Er is namelijk in deze wereld geen doel. Alles wat wij doel noemen, is middel. Dat is evident. Geld is een middel om te kopen, macht een middel om te heersen. Op min of meer duidelijke manier is dat het geval met alles wat wij tot het goede rekenen.[lxxv]
In dit citaat komt nog een eigenschap van Simone’s denken tot uiting: zij heeft een bijzondere aanleg voor contemplatie. Zij weet niet alleen te eten, gebruik te maken van de dingen, tot actie over te gaan, maar zij kan tegelijkertijd toekijken en wachten.[lxxvi]Passiviteit, alleen maar aandacht hebben, is voor de mystiek een onmisbaar gegeven. Zij heeft dit ontwikkeld door bepaalde teksten eindeloos voor zichzelf op te zeggen. Dat bleek reeds uit haar benadering van het gedicht van George Herbert.
Maar die contemplatieve benadering op geschreven woorden, komt wel zeer duidelijk naar voren in haar gebruik van het onzevader. In haar autobiografische afscheidsbrief aan pater Perrin schrijft zij, dat zij er zich enigszins voor schaamde nooit tot enig gebed in staat te zijn geweest. Maar dat veranderde toen zij met T. het onzevader in het Grieks woord voor woord had doorgenomen.‘Wij hadden elkaar beloofd, het van buiten te leren. Ik geloof niet, dat hij het gedaan heeft. Ik deed het toen ook niet. Maar toen ik enkele weken daarna het Evangelie doorbladerde, zei ik tot mijzelf, dat ik het doen moest, omdat ik het toch beloofd had, en omdat het goed was. Ik deed het. De eindeloze zachtheid van de Griekse tekst heeft mij zo aangegrepen, dat ik de regels enkele dagen lang steeds maar moest opzeggen. Na een week begon ik met het werk van de wijnoogst. Iedere ochtend, voor het werk begon, reciteerde ik het Onze Vader in het Grieks en vaak herhaalde ik het onder de arbeid. Sindsdien heb ik mijzelf als enige godsdienstoefening opgelegd, het iedere morgen éénmaal met een volstrekte aandacht op te zeggen. Wanneer nu mijn aandacht, al is het nog zo weinig, afdwaalt of inslaapt, begin ik opnieuw, totdat ik één keer een volstrekt zuivere aandacht bereikt heb. Dikwijls begin ik nogmaals, uit pure vreugde, maar altijd als het verlangen mij ertoe drijft. De kracht van zulk een oefening is buitengewoon en verrast mij iedere keer weer, want hoewel ik het iedere dag doe, overtreft het telkens mijn verwachting.’[lxxvii]
Haar contemplatie bestaat er in het onzevader met grote aandacht elke dag op te zeggen en elke dag net zolang tot zij alle woorden zonder af te dwalen, zonder dat er andere gedachten tussenkwamen, in één keer kon uitspreken. In die herhaling en met die concentratiekracht raakt het nadenkende, redenerende, overwegende vermogen op de achtergrond. De neiging tot reflectie op de woorden, de vraag naar hun betekenis smelt in de volgehouden aandacht weg. Er ontstaat een achtergrond van stilte waarin de woorden een ruimte openen die niet meer bepaald wordt door betekenisgeving, perspectief of denkwijze. Het onzevader werd voor Simone één langgerekte mantra – zij kende dit begrip. Door de klank of de woorden lang te herhalen legt de mantra in ons brein de vermogens van denken, redeneren en analyseren stil, om in datzelfde brein de passieve vermogens van ontvankelijkheid, openheid aan te spreken. Wat er op dat extatisch moment gebeurt, ervoer Simone aldus: ‘Soms ontrukken reeds de eerste woorden mijn gedachten aan mijn lichaam en voeren deze naar een plaats buiten de ruimte, waar geen perspectief of zienswijze meer bestaat. De ruimte opent zich. De oneindigheid van de gewone waarnemingswereld wordt vervangen door een oneindigheid van de tweede of soms van de derde macht. Tezelfdertijd vult zich deze oneindigheid der oneindigheden meer en meer met een stilte, die niet een afwezigheid van geluid is, maar het voorwerp van een positieve gewaarwording, veel positiever dan die van een geluid. De geluiden - zo zij er zijn - bereiken mij slechts na die stilte te hebben doorkruist.’
En zij voegt veelzeggend daaraan toe:‘Somtijds is Christus, als ik deze regels opzeg of op andere ogenblikken, op een persoonlijke wijze aanwezig, echter op een oneindig reële, aangrijpender, duidelijker en meer liefdevolle wijze dan toen hij mij voor het eerst vervulde.’[lxxviii]
Het verhinderde haar niet een mooi commentaar op het onzevader te schrijven.‘ Naar aanleiding van ‘Onze Vader, die in de hemelen is’,schrijft zij: ‘Hij is onze Vader; er is in ons geen realiteit, die niet van hem afkomstig is. Wij behoren hem toe. Hij bemint ons, omdat hij zichzelf bemint en wij van hem zijn. Maar hij is de Vader, die in de hemelen is. Niet ergens anders. Als wij geloven een Vader hier op aarde te hebben, dan is dat niet hij, maar een valse God. Wij kunnen geen enkele schrede in zijn richting doen. Men kan niet verticaal lopen. Er valt hier niets te zoeken, wij moeten alleen de richting van onze blik veranderen. Hem alleen komt het toe ons op te zoeken. Wij dienen ons er over te verheugen dat God oneindig ver buiten ons bereik is. Zo zijn we ervan verzekerd dat het kwade in ons, zelfs als het ons hele wezen overspoelt, in geen enkel opzicht de goddelijk zuiverheid, gelukzaligheid en volmaaktheid kan aantasten.’ [lxxix]
Zij eindigt haar commentaar: ‘Dit gebed bevat alle mogelijke beden. Men kan geen gebed bedenken dat er niet in is opgesloten. Wat Christus is in vergelijking tot de mensen, is dit gebed wanneer we het met elk ander gebed vergelijken. Het is onmogelijk dat wanneer men dit gebed eenmaal uitspreekt en al zijn aandacht richt op elk woord daarin, er in de ziel niet een misschien wel oneindig kleine, maar toch werkelijke verandering zou plaatsvinden.’[lxxx]
Niet voor niets dat Simone, bij het lezen van D. Suzuki’s Essays on Zen Buddhismheel goed aanvoelt wat het werken met een koan betekent. De zenstudent richt zich met de grootst mogelijke aandacht op het voorwerp van de koan, soms letterlijk dag en nacht. Door die concentratiekracht, Simone noemt het ‘religieuze aandacht’, verdwijnt alle getob, piekeren, peinzen over zichzelf. Zelfs het zoeken naar het antwoord op de koankwestie gaat in lucht op. Al het persoonlijke wordt uitgewist. Dan weet hij niet meer of hij zit of loopt. Er is geen gedachte, geen emotie die nog enige beroering wekt. Er is alleen de ruimte van een nachtelijk niets. Maar dan nog doorgaan zonder angst, zonder enige idee van onderscheid, zonder de wens ook maar ergens aan te komen, iets te bereiken, volkomen passief, zich overleveren aan het totaal onbekende, dan gebeurt er iets als een explosie, een dramatisch incident, vergezeld van een vreugde die hij nooit eerder ervaren heeft. (zie boven notebook p.396/397)
Simone schuwt niet grote woorden uit te spreken: liefde, noodzaak, het goede, verlangen, gerechtigheid, schoonheid, offer, leegte. Het zijn onmogelijke begrippen. Wie durft in de moderniteit nog deze woorden in de mond te nemen? Zij zijn een godsgericht en wie het waagt hen uit te spreken, blijft niet ongedeerd. Zij worden meestal ‘misvormde kadavers’. [lxxxi]Maar voor Simone zijn het mysterieuze kristallen. Zij weet hen aandachtig te observeren. Want deze woorden zijn transcendentale begrippen. Zij geven hun betekenis niet prijs in gewone, wijsgerige reflecties. Zij zijn bovenwerelds. Wie hun waarheid/werkelijkheid wil kennen, moet zich durven te begeven naar een gebied waar het ik er niet toe doet en waar het gewoel van de wereld niet door kan dringen. Zij openbaren hun betekenis op die momenten waarop er geen kennis meer gezocht wordt, geen vraag meer gesteld en geen antwoord meer verwacht wordt. Zij wonen in een duister, leeg gebied. Eenmaal daar aangekomen rest slechts een geduldig wachten, zonder te weten of er ooit iets komt. En daar, in dit niets, de aandacht op gericht houden.
Het wonderlijke is, dat vanuit die pure ontvankelijkheid, waarin geen ‘ik’ meer intervenieert, het intellect opnieuw aangesproken wordt. Het doet als vanouds zijn werk maar nu niet langer in dienst van een persoon, maar doordrenkt van dit goddelijke, lege niets. Simone leerde zich deze contemplatieve houding door volhardend met aandacht het onzevader op te zeggen. Wie haar uitsluitend wijsgerig of theologisch benadert – hoewel haar grote filosofische en literaire kennis daartoe aanleiding geven, doet haar ernstig tekort. Zij is bovenal een mysticus en beoefent de mystieke, duistere praktijk van contemplatie.
Algemeen gezegd, in de beoefening van contemplatie wordt uitgegaan van een bepaalde ‘meditatieve’, fysieke vorm, bijvoorbeeld een gebed, een woord, een beeld, de ademhaling, een ritueel – voor Simone kan het ook een handeling/arbeid zijn -, om langere tijd de aandacht bij die vorm te houden zonder enig perspectief, dat wil zeggen tijdloos, beeldloos, doelloos, belangeloos. Contemplatie heeft geen vaste tijd, houdt zich niet aan een gefixeerd beeld, kent geen vastgesteld doel, en is in het belang van niemand.
Contemplatie is ook de enige beoefening waarin contradicties smelten. Want het intellect blijft altijd hangen aan één van de twee tegendelen, al kan het nog zo snel switchen van de een naar de ander. Simone schrijft vaak over de tegenstrijdigheden waardoor wij mensen verscheurd worden. De contradictie betreft God en mens, tijd en eeuwigheid, leven en dood, geluk en ongeluk, natuur en bovennatuur, ziekte en gezondheid, vrijheid en afhankelijkheid, goed en kwaad. Elk deel van de twee tegenstrijdigheden zijn grenzeloos uitgestrekt. Geklemd tussen de twee delen van de contradictie wordt het ik vermalen als golden het twee molenstenen. En het ik moet zich laten verpulveren, tot niets laten reduceren. Maar Simone heeft een speciaal punt van aandacht: het snijpunt van de tegendelen is het lijden. Alleen in de beschouwing van het lijden lost de contradictie zich op. Op het snijpunt van de contradictie wordt de mens gekruisigd.En die kruisiging is de doorgangspoort naar verlossing, verrijzenis. Het kruis is de verrijzenis. Voor Simone was na Goede Vrijdag geen Pasen nodig.
Als geen ander begreep Simone wat nondualiteit betekent. Het betekent niet dat vanuit nonduaal perspectief het lijden doorgestreept, opgeheven en vervangen wordt door op te stijgen naar een verlossend, pijnloos gebied, zij verstaat het als het zien dat het lijden identiek is aan het hoogste geluk. Hier breekt het intellect.
Van Simone zijn enkele gedichten overgeleverd. ‘Zij dacht poëtisch’, suggereert een studie over haar taalgebruik.[lxxxii]Haar zinnen glijden over het gladde ijs van de logica. Haar intellect stokt nergens, maar vloeit voort, eindigend in een oeverloos gebied. Ziehier één voorbeeld van haar dichtkunst, La Porte:
Laten wij deze poort openen en wij zullen boomgaarden zien,
Hun koele water drinken waar de maan haar spoor heeft neergelegd.
De lange weg verbrandt de vijand tot vreemdelingen
Onwetend dwalen wij en nergens vinden wij een plaats voor rust
Wij willen bloemen zien. Hier drukt op ons de dorst.
Wachtend en lijdend, staan we voor de poort.
Als het moet, breken wij de poort met onze slagen.
Wij duwen en trekken, maar de hindernis is sterk.
Men moet van verlangen branden, wachten, kijken, tevergeefs.
Wij staren maar naar deze poort; zij zit op slot, onwrikbaar.
Onze ogen zijn erop gefixeerd; wij huilen van verdriet:
Altijd zien we haar; het gewicht van de tijd verplettert ons.
De poort staat hier voor ons; wat doet ons willen krimpen?
Het zou beter zijn alle hoop te laten varen.
Nooit zullen wij er binnengaan. Wij zijn reeds te vermoeid om haar aan te zien.
Wanneer de poort zich opent, vloeit er een stroom van stilte.
Er verschijnen geen boomgaarden, zelfs niet een enkele bloem:
Slechts de grenzeloze ruimte, waar de leegte is en het licht,
Toont zich plotseling volmaakt en puur, vervult het hart,
En wast de ogen bijna blind van alle stof.[lxxxiii]
Het gedicht is geschreven in 1941 in Marseille, vlak voor haar vertrek naar Amerika. Geschreven in een strakke structuur van regels afwisselend van 13 en 14 syllaben, en een wisselend schema van mannelijke en vrouwelijke rijm – hetgeen in mijn Nederlandse vertaling verloren is. Het gedicht geeft de essentie van haar visie. Ons leven is als een staan voor een poort. Wij weten niet wat daar achter ligt. We dromen dat daar paradijzen zijn vol bloemen en verfrissend water. Maar terwijl wij voor die poort blijven staan, worden we gekweld door dorst. Soms beuken we op de poort, zonder resultaat. We staren ons blind op die poort. Er is geen beweging in te krijgen. Wij worden wanhopig.
Het gedicht doet me denken aan het verhaal van Kafka: ‘Voor de wet’. Geen idee of zij Kafka ooit gelezen heeft. Voor de Wet staat een wachter. Een man komt van buiten en verzoekt toegang tot de Wet. De wachter zegt dat hij niet degene is die hem toegang kan verschaffen. De man besluit te wachten. Hij krijgt een krukje, zodat hij naast de poort kan gaan zitten. Hij probeert de wachter met al zijn bezit om te kopen. Zonder resultaat. De tijd verstrijkt. Hij wordt oud, kinds. Zijn ogen worden zwakker. Hij ziet slechts een donkere glans die onweerstaanbaar uit de poort van de Wet stroomt. Hij weet dat hij stervende is. Nog eenmaal wenkt hij de wachter om een vraag te stellen die hij tot nu toe niet gedaan had.:'Iedereen streeft er toch naar de Wet te bereiken,' zegt de man, 'hoe komt het dan, dat er in al die jaren niemand anders dan ik om toegang heeft gevraagd?' De wachter ziet dat de man zijn einde nabij is en om de woorden tot zijn stervende zintuigen te laten doordringen, brult hij tegen hem: 'Niemand kon hier toegelaten worden, want deze ingang was alleen voor jou bestemd. Ik ga nu weg en sluit de poort.' [lxxxiv]
Blijft bij Kafka de man uiterst passief, in Simone’s gedicht wordt geprobeerd de deur te forceren. Een brandend verlangen doet ons zonder ophouden hoopvol naar de deur kijken. We kunnen niet anders. Maar al ons bidden en smeken is ‘tevergeefs’. We kunnen alleen maar wachten en kijken. Zonder enige hoop. Er klinkt een echo van Dante’s Divina Commedia als hij komt bij de poort van de hel: ‘er is geen hoop voor wie hier binnentreden’ .[lxxxv]De gedachte overheerst, dat voor ons de deur nooit zal opengaan. Een bodemloze wanhoop overvalt ons. Ons roepen krijgt geen antwoord. Er is niets,zegt Jan van het Kruis, er is niets op die steile weg om hoog en op de top gekomen vindt men niets, niets, niets en dat is Gods Gerechtigheid. Er is slechts een afgrijselijk zwijgen, dat ooit leidde tot de vreselijkste van alle vragen, de door merg en been gaande kreet van alle Ongeluk:: ‘Mijn God, waarom heb je mij verlaten?’
Eerst als wij al onze verlangens en wensen met betrekking tot deze wereld hebben achtergelaten en als wij dan als nog alleen maar durven te wachten, dan, plotseling opent zich de poort. ‘Het kostbaarste goed moet men niet zoeken, maar afwachten,’ zegt Simone elders. De vierde regel van de vijfde strofe geeft het omslagpunt. Maar door de opening stroomt slechts een golf van stilte.
Niets van onze verwachtingen wordt bewaarheid. Alleen ruimte met daarin leegte en licht komt ons tegemoet. Een wonder voltrekt zich. We moeten net zolang naar de wereld blijven kijken, totdat Schoonheid, het Goede, Rechtvaardigheid zich aan ons openbaart. We moeten de wereld niet verlaten en elders ons geluk zoeken, we moeten de wereld net zolang beschouwen totdat wijzelf en de wereld verdampt zijn tot niets, een leegte waarin God zijn licht kan laten schijnen. De wereld is deze gesloten poort. Zij is barrière en doorgang tegelijk. Simone gebruikt voor de wereld een vergelijking: twee gevangen in afzonderlijke cellen, gescheiden door een muur, maar via de muur weten zij te communiceren met elkaar. Vaak gebruikt zij ook het beeld van en blinde en zijn geleidestok. Hij ziet de omgeving niet, maar heeft er wel contact mee. Zo is het ook met de aanwezigheid van God. Hij is aanwezig in de vorm van afwezigheid. We zien hem niet, maar kunnen toch met Hem in aanraking komen.
Als Simone in 1943 als redactrice werkt voor de Franse verzetskrant van de Gaulle, krijgt zij de opdracht een stuk te schrijven voor de vernieuwing van de staatsinrichting van Frankrijk na de oorlog. Toch al onder de invloed van een grote drift tot schrijven – zo kwam in die tijd het onvoltooide l’Enracinementtot stand, gaf zij in ongeveer 30 bladzijden haar visie op politiek en recht. Het zouden haar laatste regels zijn vóór zij stierf.
In dit essay is zij zeer kritisch over de verklaring van de rechten van de mens zoals die in 1789 in Frankrijk en elders aangenomen is. Die declaratie is volstrekt ontoereikend, omdat zij zich uitsluitend richt op de menselijke persoon. De wet ziet allereerst over het hoofd dat de mens heilig is, een sacraal wezen, dat niets van doen heeft met het persoonlijke. Alleen in dit sacrale, woont het ware goede. Daar dient alle aandacht naar uit te gaan. Zo niet, dan berokkent men alleen maar meer kwaad. Vervolgens verwaarloost deze Verklaring de belangrijkste vraag: Waarom doet men mij kwaad? ‘Vanaf het eerste levenslicht tot aan het graf is er diep in het hart van elk menselijk wezen een onoverwinnelijk iets, dat ondanks alle ervaringen van zelf begane, ondergane en aanschouwde misdaden verwacht dat men het goed doet en geen kwaad. Dat is het wat voor alles heilig is in een mens. Het goede is de enige bron van het heilige. Er is niets heilis dan alleen het goede en wat betrekking heeft op goede.’ [lxxxvi](2)
In de maatschappij klinkt een geruisloze schreeuw van hen die getroffen zijn door het grote Ongeluk. Niet alleen wordt de schreeuw niet gehoord, maar hen die de ellende ondergaan ontbreken de woorden. Zij kunnen geen stem geven aan hun Ongeluk. De Verklaring spreekt slechts over privileges, die eerder vernederend zijn, dan behulpzaam. Simone kritiseert al de zogenaamde goedwillende instanties: het recht, het onderwijs, de vakbonden, de politieke partijen. Zij werken veelal uit eigen belang, zij zijn uitsluitend bezig met hun programma’s en hun zorgen voor het behoud van de macht. Evenals wetenschap, kunst en literatuur roepen zij op tot zelfontplooiing. Maar hiermee blijven zij nog altijd vasthouden aan het persoonlijke. Ook al kan men de successen van deze organisaties niet ontkennen, ‘boven dat domein, echter, ver erboven, door een afgrond van haar gescheiden, ligt een ander gebied, waar de dingen van de allereerste orde zijn gesitueerd. Deze zijn naar hun wezen anoniem.’ Vervolgens wijst zij op het gevaar van de organisatie van de gemeenschap of van groepen. Zij vormen een ernstig dwaalspoor omdat een collectief geen toegang heeft tot het onpersoonlijke, zeker niet als men de gemeenschap valselijk sacrale trekken toekent – dit is afgoderij. De collectieven moeten juist zich oplossen in afzonderlijke personen voordat de toegang tot het onpersoonlijke mogelijk is.. ‘De mens ontsnapt slechts aan de collectiviteit door zich boven het persoonlijke te verheffen en binnen te dringen in het onpersoonlijke. Op dat moment is er iets in hem, een klein deel van zijn ziel, waar niets collectiefs ook nog maar greep op zou kunnen uitoefenen. Als het hem lukt om wortel te schieten in het onpersoonlijk goede, d.w.z.: als hij in staat zal zijn er energie uit te putten, dan is hij ook in staat om - elke keer als hij denkt dat de noodzaak er toe bestaat - een kleine, maar reële en trefzekere tegenkracht uit te oefenen tegen welke collectiviteit dan ook.’ (7)
Steeds stelt Simone de gedachte aan het Ongeluk centraal. Het persoonlijke is alles wat de mens kan verliezen. Het Ongeluk is een mechanisme dat de ziel verbrijzelt. Zijn werkelijkheidswaarde is niet te bevatten. Maar men moet het met heel zijn ziel denken en dat is het niets ondergaan. ‘Het is de staat van extreme en totale vernedering die tegelijk de voorwaarde is om tot de waarheid door te dringen. De ziel sterft er een zekere dood. Daarom doet het schouwspel van het naakte ongeluk de ziel op dezelfde manier terugdeinzen als het lichaam dat uitwijkt voor de nabijheid van de dood.’ Hoe huiveringwekkend ook, men moet de moed hebben het Ongeluk onder ogen te zien. En dat niet alleen, men moet ook kunnen luisteren naar hen die door het Ongeluk getroffen is. ‘Naar iemand luisteren is zichzelf in hem verplaatsen als hij spreekt. Zich in iemand verplaatsen, wiens ziel verminkt is of dreigt te worden door het ongeluk, betekent: zijn eigen ziel vernietigen.’ (19)
Het onderkennen van het eigen Ongeluk en het luisteren naar dat van anderen vraagt om een speciale vorm van aandacht wat Simone zo vaak in haar geschriften maar ook hier weer benadrukt: ‘Alleen de bovennatuurlijke werking van de genade doet een ziel door haar eigen vernietiging heengaan, tot op die plaats waar dat soort opmerkzaamheid te verzamelen is, dat enkel in staat stelt om de waarheid en het ongeluk werkelijk op te merken. Zij is voor beide dezelfde. Het is een intense, zuivere opmerkzaamheid, zonder drijfveren, belangeloos, vrijgevig. Deze opmerkzaamheid is de liefde. En omdat het ongeluk en de waarheid dezelfde opmerkzaamheid nodig hebben om gehoord te worden, zijn ook de geest van gerechtigheid en de geest van waarheid een en dezelfde. De geest van gerechtigheid en waarheid is niets anders dan een soort opmerkzaamheid die uit zuivere liefde bestaat.’ (20)
Ook hier toont zich die onvatbare, fundamentele paradox: hoe afschuwelijker het ongeluk, hoe schoner de ware expressie ervan. Simone geeft voorbeelden: de tragedies van Aeschylus en Sophocles – vooral Antigone -, de Ilias, het boek Job, de lijdensverhalen uit de Evangeliën. ‘Die schone glans wordt over het ongeluk verspreid door het licht van de geest van gerechtigheid en liefde. Hij is alleen bij machte om het menselijke denken in staat te stellen het ongeluk waar te nemen en weer te geven zoals het werkelijk is.’(21)
Simone keert terug tot de vraag: waarom doet men mij kwaad? Het is aan ons mensen allereerst de taak, zij noemt het een plicht, die alle rechten voorafgaat, om er voor te waken dat er geen kwaad aan mensen wordt gedaan. We dienen borg te staan voor de gerechtigheid, alle mensen te beschermen voor het kwaad en dus verhinderen dat men hen kwaad doet. Soms is het zelfs nodig kwaad te berokkenen in de hoop het goede naar boven te halen. Dat is de taak van het strafrecht. Straffen is niets anders dan dat het ‘onschuldige deel van de ziel van de misdadiger moet worden gevoed en moet groeien, totdat het zelf een innerlijke rechtbank in de ziel gaat vormen, die de vroegere misdaden berecht en veroordeelt en hen vervolgens, met hulp van de genade, vergeeft. De strafvoltrekking is daarmee voleindigd; de schuldige is opnieuw opgenomen in het goede, en moet in het openbaar en plechtig in de samenleving worden geïntegreerd…. Dat geldt zelfs bij de doodstraf… De straf is enkel een procedé om het zuivere goede te verschaffen aan mensen die het niet verlangen: de kunst om te straffen is de kunst om bij misdadigers het verlangen naar het zuivere goede op te wekken door middel van pijn, of zelfs door middel van de dood.’ (23)
In de moderne maatschappij is er slechts sprake van een repressief systeem van rechtspraak. Het gaat alleen om het toedienen van kwaad. Het betreft de ‘meest lafhartige wraakneming’.Zo formuleert Simone wat wij aan de mensen verschuldigd zijn: ‘Voor de misdadigers de werkelijke straf; voor de ongelukkigen, die diep in hun ziel door het ongeluk zijn gegriefd, een hulp die hen in staat stelt om hen ertoe te brengen hun dorst te stillen uit bovennatuurlijke bronnen; voor alle anderen een beetje welzijn, veel schoonheid, en de bescherming tegen degenen die hen kwaad zouden willen doen; en overal de rigoureuze inperking van het lawaai van leugens, propaganda en opinies; de invoering van een stilte waarin de waarheid kan ontkiemen en rijpen.’ (23)
Hoeveel mensen zijn in staat hun leven te leiden in het licht van een dergelijke absolute standaard die het ware goede, schoonheid en gerechtigheid betreft? Simone weet het antwoord: slechts weinigen. Maar zij weet ook, in overeenstemming met de mystieke tradities, dat zij niet te tellen zijn, dat het merendeel van hen in het verborgene leeft: ‘Het mosterdzaadje is het kleinste van alle zaden. (Marcus 4, 31) ‘Een parel die diep in de akker verborgen zit is onzichtbaar. ‘(Mt. 13, 44-46) ‘En men merkt de gist die in het deeg verborgen zit, ook niet op.’ (Mt. 13,33)
Tot slot zegt Simone nog iets over haar gebruik van grote woorden. Als we spreken over de macht van woorden betreft het altijd de macht van de illusie en de dwaling. ‘Maar door een beschikking van de voorzienigheid bestaan er een paar woorden die, als men ze maar goed benut, van zichzelf uit het vermogen bezitten om tot het goede te inspireren en te verheffen. Het zijn woorden die corresponderen met een absolute volmaaktheid, die voor ons niet te bevatten is. Het inspirerende en verheffende vermogen van deze woorden huist in deze woorden zelf, als zodanig, niet in een of ander concept. Want om er goed gebruik van te kunnen maken moeten we hen vooral niet in een of ander begrippenapparaat onder brengen. Wat zij uitdrukken is namelijk niet op begrip te brengen. Zulke woorden zijn bijvoorbeeld: God, en: waarheid. En ook: gerechtigheid, liefde, het goede.’ (24) Men moet echter niet proberen deze woorden op te sluiten in een menselijk begrippen apparaat. Zij worden leugens. Nog één keer citeert zij uit het Nieuwe Testament haar meest aangehaalde, meest dierbare citaat: ‘Wordt kinderen van uw Vader die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’ (Mt. 5,45). En zij besluit: Deze onpersoonlijke en goddelijke orde van het universum wordt onder ons gerepresenteerd door de gerechtigheid, de waarheid en de schoonheid. Iets dat in waarde onderdoet voor deze zaken verdient het niet om als inspiratiebron te dienen voor mensen die bereid zijn om te sterven. Naast instituties die het beschermen van het recht, de persoon en de democratische vrijheden als doel hebben, moeten er andere worden uitgevonden, die tot doel zullen hebben om het onrecht, de leugen en de lelijkheid waardoor er in dit leven zielen van mensen verbrijzeld worden, te onderkennen en te elimineren. Ze moeten nog worden uitgevonden, want we kennen ze nog niet. Maar dat ze onmisbaar zijn, daarover is geen twijfel mogelijk.’ (25/26)
Ik heb geen idee wat men uiteindelijk met Simone’s verhandeling gedaan heeft. Maar een diepgaande analyse verdient zij wel.
Hoe actueel is Simone Weil, meer dan tachtig jaar na haar dood? Ik vermoed dat haar werk van grote betekenis is. Maar haar boodschap was toentertijd niet makkelijk te verstaan en is wellicht in de loop de tijd alleen maar lastiger geworden. De situatie van fabrieksarbeiders en boeren is aanzienlijk verbeterd – althans in het Westen(!) De lonen zijn gestegen en technologieën verschaffen arbeiders middelen die zwaar fysiek arbeid aanzienlijk verlicht hebben. De luxe is na de Tweede Wereld oorlog alleen maar toegenomen. En gemiddeld mogen we ons verheugen in een langer leven op aarde dan alle generaties vóór ons. Maar is daarmee het Ongeluk dat Simone zo centraal stelde van de wereldbol verdwenen? Ondanks de luxe loop het Ongeluk als een onafwendbare schaduw met ons mee. Nog steeds kunnen we alles wat we bezitten, geestelijk en materieel, verliezen. En wie komt ongeschonden door het leven? Wie wordt niet getroffen door verlies, scheiding, ziekte, teleurstelling en angsten, en dat alles in hoge mate. En wat staat ons te wachten bij het bereiken van hoge ouderdom? Aftakeling, dementie, vegeteren als kasplantjes. Het Ongeluk is de kern van de condition humaine, nécessité. Maar in alle ernst genomen bevat deze noodzaak ook de verwijzing naar het Schone en het Goede, mits men daar alle aandacht op richt. Misschien is Simone’s boodschap zo moeilijk te aanvaarden omdat wij bedwelmd lijken door een weelderige, welriekende walm die over onze rijkdommen ligt uitgespreid. Een legitieme verslaving aan geld en goederen verhindert elk gevoelvoor transcendentie waardoor pijn, verdriet, lijden slechts ongemakken zijn, die men nu eenmaal op de koop toe moet nemen. En met het verminderen van de invloed van de kerkelijke tradities neemt ook de interesse voor het bovennatuurlijke af. Wie zijn nog in staat de mystieke boodschap van Simone Weil te horen? Toch lijkt het mij de moeite waard onze verblinde ogen door haar te laten openen en de ware aard van onze werkelijkheid te zien. Zij kan ons leren het lijden te erkennen en lief te hebben, amorfati. Zij kan ons woorden geven die ons aanmoedigen aandachtig en wachtend hier te verblijven tot het Schone, het Goede en het Rechtvaardige zich aan ons meedeelt.
Verder zou Simone wel eens veel kunnen betekenen voor het recht en de rechtspraak. Haar meest gebruikte citaat uit het Evangelie: ‘Wordt kinderen van uw Vader die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’, doet elk spreken over recht en onrecht verstommen. Wie is dan nog in staat tot oordelen of veroordelen? Derrida zegt ergens dat rechtvaardigheid een aporetisch begrip is. Dat wil zeggen het idee heeft geen enkele bodem, kent geen laatste sluitende definitie. Met ander woorden, niemand weet wat rechtvaardigheid is. Toch is dit begrip de grondslag voor de rechtspraak. Wie doordrongen is van de grondeloosheid van rechtvaardigheid zal misschien niet alleen vermijden rechtspraak te reduceren tot een mechanisch toepassen van wetten en regels, maar recht en straf willen doen plaatsvinden met de uitdrukkelijke intentie het ‘onschuldige deel van de ziel van de misdadiger’ naar voren te halen, opdat de schuldige opnieuw wordt opgenomen in het goede. En in algemene zin worden we wellicht voorzichtiger met onze oordelen, meningen, en beschuldigingen. Het is een onmiskenbaar feit: soms moet ik oordelen. Maar als dit onafwendbaar is, laat ik er mij bewust van zijn dat oordelen het meest verschrikkelijke is van het menselijk bestaan.
Simone Weil kan ons opnieuw doen nadenken over het kwaad. In onze cultuur heerst allereerst het idee dat het kwaad overwonnen, uitgeroeid moet worden. Een vijandige houding jegens het boze zit diep in onze christelijke genen. We lijken behekst met de dualiteit God en satan, goed en kwaad. Maar ook het kwaad dienen we met liefde tegemoet te treden. Het kwade is het bewijs van het bestaan God, aldus Simone. En evenals de noodzaak (nécessité) is het kwaad geen beslissend eindpunt maar een mogelijkheid: ‘De mogelijkheid van het kwaad is een goed. Mogelijkheid, ondoorgrondelijk idee.’ (112) Door geheel haar Cahiersliggen opmerking over goed en kwaad verspreid. ‘Het goede brengt het kwade met zich mee, kwaad goed en wanneer zal het tot een einde komen? Kwaad is de schaduw van het goede… Al het werkelijke goede begiftigd met soliditeit en densiteit, projecteert het kwaad. Alleen het imaginaire goede projecteert in geen enkel opzicht.’ (414) ‘De gerechtigheid schrijft een exces van liefde voor.’ (14) Telkens als er gesproken wordt over goed en kwaad, staan zij als tegendelen tegenover elkaar. En wat wij denken over het goede, is nooit helemaal het goede, soms zelfs het tegenovergestelde. En wat wij denken over het kwade, is niet alleen maar het kwade, maar altijd ook aanleiding tot het goede. Het verstand is hier sprakeloos. Maar liefde en gerechtigheid zijn grenzeloos.
Tenslotte is Simone een grote inspiratiebron voor de interreligieuze dialoog. Met haar grote, liefdevolle interesse in de Oudheid en de religieuze tradities van het Oosten, breekt zij de grenzen van de waarheidclaimende scholen open en toont de rijkdom van de geest, gericht op het Ene, het Schone en het Goede. Dit komt tot uitdrukking komt in een variëteit van spiritualiteit, verspreid over de aardbol en de gehele geschiedenis van de mensheid. Zij is een vroege exponent van wat in de vorige eeuw begonnen en nu onder de naam ‘Multiple Religious Belonging’ bekend geworden is. Er zijn steeds meer mensen die zich geraakt voelen door geschriften, gedichten, oefeningen en leraren uit meerdere tradities. Simone kent geen ‘heidendom’. Wel heeft zij een belangrijk advies voor de vergelijkende godsdienstwetenschap:‘Men kan godsdiensten alleen vergelijken voor zover men de wondere kracht van de sympathie bezit. In zekere zin is het pas mogelijk iemand te leren begrijpen wanneer men hem niet alleen van buiten observeert, maar ook met sympathie zich in de ziel van die ander wil verplaatsen. Zo leidt de bestudering van verschillende godsdiensten alleen dan tot kennis, wanneer men zich door geloof een tijdlang weet te verplaatsen in het centrum van datgene wat men bestudeert. Het gaat hier om geloof in de meest strikte zin des woords.
Dat komt bijna nooit voor. Want sommigen hebben geen enkel geloof; anderen geloven alleen in een bepaalde godsdienst, zien en waarderen andere religies precies als schelpen met vreemde vormen. Anderen menen juist onpartijdig te kunnen zijn, omdat ze slechts een vaag religieus besef hebben dat zich aan alles en nog wat kan hechten. Men moet integendeel alle aandacht, alle geloof en liefde op één bepaalde religie hebben gericht om ooit in staat te zijn met de grootst mogelijke aandacht, met alle beschikbare liefde en geloof aan welke andere godsdienst dan ook te denken. Evenzo kunnen alleen mensen die tot vriendschap in staat zijn, een oprechte belangstelling voor het lot van een onbekende hebben.[lxxxvii]
[Getekend NT]
[lii]Nederlandse vertalingen: Simone Weil, Wachten op God,Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1977; Simone Weil, Zwaartekracht en genade,met een inleiding van Gustave Thibon, Drukkerij-uitgeverij Lannoo, Tieli, 1954; Simone Weil, DoorGodgezocht, brief aan een kloosterling, ingeleid en van commentaar voorzien door prof. Dr. Herman Berger, verteaald door L.Bastiaens, Ten Have , Barn/ Carmelitana, Gent, 2003. Simone Weil, De geschonden zil, over de menselijke waardigheid, , vertaald, ingeleid en toegelicht door Frits de Lange,Ten Have, Baarn, 1990.
Nederlandse monografieën over Simone Weil: Herman Berger, De gedachtenwereld vanSimone Weil,inleiding, bloemlezing en commentaar, Uitgevrij Paul Brand N.V., Bussum, 1955; Frits de Lange, Totale beschikbaarheid,het ethos van Simone Weil, Ten Have, Baarn, 1990. In verband hiermee, Frits de Lange, Licht en zwaar,voor zwervers en andere spirituelen, uitgeverij Kok, 2014.
[liii]In de dertiger jaren verkeert Simone soms ook in kringen van grote Franse filosofen. Zij bezoekt de bijeenkomsten die o.a. door Bataille georganiseerd werden. Simone de Bouvoir had een grote bewondering voor haar. Albert Camus, die als eerste haar werk zou uitgeven had altijd een foto van haar op zijn bureau staan. Bataille had niet veel met haar op. Hij noemde haar ‘het lijk van Weil’, wat ook in het Nederlands heel venijnig klinkt. Hij portretteerde haar in zijn roman ‘Het blauw van de hemel’:
Meestal sprak ik met haar af in een café-restaurant achter het beursgebouw. Ze at met me mee. Het kostte moeite een eind aan de maaltijd te maken. De tijd werd aan discussiëren besteed.
Ze was een onaantrekkelijk en zichtbaar morsig meisje van vijfentwintig (de vrouwen met wie ik daarvoor uitging waren juist goedgekleed en mooi). Haar familienaam, Lazare, paste beter bij haar macabere uiterlijk dan haar voornaam. Ze was vreemd en zelfs een beetje bespottelijk. Mijn belangstelling voor haar is nogal moeilijk te verklaren. Je zou haast een geestelijke afwijking gaan vermoeden. Dat dachten althans de vrienden die ik op de beurs ontmoette.
Op dat moment was ze de enige die me van mijn zwaarmoedigheid kon verlossen: toen ze de deur van het café binnenkwam — de verschijning van haar afgebeulde, zwarte silhouet in de ingang van die plek waar het toeval en het lot heersen was belachelijk en onheilspellend tegelijk — stond ik meteen op en bracht haar naar mijn tafel. Ze droeg slecht zittende, smoezelige zwarte kleren. Het leek alsof ze niets zag en vaak liep ze in het voorbijgaan tegen de tafels op. Ze droeg geen hoed en had kort, steil, onverzorgd haar dat als twee kraaienvlerken langs haar gezicht hing. Haar neus, die groot en gelig was als die van een magere jodin, stak onder een stalen bril tussen de vlerken uit.
Ze gaf je een ongemakkelijk gevoel: ze sprak langzaam en rustig als iemand die overal los van staat; in haar ogen hadden ziekte, vermoeidheid, armoede of dood geen enkele betekenis. Van anderen verwachtte ze weinig meer dan gelaten onverschilligheid. Ze oefende een bepaalde fascinatie uit door haar scherpzinnigheid en haar hallucinatorische manier van denken. Ik gaf haar geld voor het uitgeven van een piepklein maandelijks tijdschrift dat ze erg belangrijk vond. Daarin verdedigde ze de principes van een communisme dat heel sterk afweek van het officiële communisme uit Moskou. Meestal had ik het idee dat ze gewoon stapelgek was en ik me alleen als een soort misplaatste grap voor haar spelletjes leende. Vermoedelijk ging ik met haar om omdat haar activisme even ongericht en steriel en tegelijk even chaotisch was als mijn privéleven. Wat me het meest boeide was de ziekelijke gretigheid waarmee ze haar leven en haar bloed wilde opofferen voor de zaak van de misdeelden. Ik bedacht dat het dan wel om het schamele bloed van een vieze maagd zou gaan. uit Georges Bataille, Het blauw van de hemel, Roman, vertaald door Walter van der Star, Yves Gevaert Uitgever,2000, p.33/34.
[liv]Zie website Christianarchie – Vrede en vrije mens, Mijn eerste werkdag,Simone Weil. (1935)
[lv]Simone Weil, Wachten op God, p. 40.
[lvi]Simone Weil, Wachten op God, p. 125.
[lvii]Simone Weil, Wachten op God, p. 40.
[lviii]idem p. 40
[lix]idem p. 40
[lx]idem p.41
[lxi]Gustave Thibon in zijn inleiding in Simone Weil, Zwaartekracht en genade, p.8/9
[lxii]Simone Weil, De geschonden ziel, in de inleiding van Frits de Lange p. 15/16
[lxiii]Voor haar laatste brief: Sissela Bok, ‘No one to recieve it?’ Simone Weil’s Unforseen Legacy, Common Knowledge, volume 12, spring 2006. Internet.
[lxiv]Frits de Lange in De geschonden ziel, p. 8/9.
[lxv]Zij verliet nooit haar huis zonder de Ilias in haar tas te stoppen.
[lxvi]Simone Weil, op.cit. p. 62
[lxvii]In het Engels zijn mij twee vertalingen van haar Cahiersbekend: Simone Weil, First and Last Notebooks, translated by Richard Rees, Wipf & Stock, Eugene, Oregon, 1970; The Notebooks of Simone Weil, translated from the French by Arthur Wills, Routledge, London/New York, 2004 –( alleen de laatste hier gebruikt, cijfers verwijzen nar deze uitgave).
[lxviii]De Fioretti is een verzameling legendes rond het leven van Sint Franciscus.
[lxix]Simone Weil, Wachten op God, p.41,
[lxx]Citaat bij H.Berg, p.189/190
[lxxi]Jacues Graste, Spirituele filosofie en de ziel, mystieke oerteksten met Simone Weil als gids, Uitgeverij Klement, Kampen, 2008
[lxxii]Plato, Politeia, vertaald door Gerard Koolschijn, Atheneum – Plolak & Van gennep, Amsterdam, 1981, p.181
[lxxiii]Citaat bij Herman Berger op.cit. p.114/115.
[lxxiv]Citaat bij Herman Berger op.cit. p.117,
[lxxv]Simone Weil, Wachten op God, 121/122.
[lxxvi]Vandaar de feilloze titel van haar verzamelde essays en brieven: Wachten op God, waarbij de Nederlandse uitgever terecht opmerkt:De titel Wachten op God verwijst naar een thema dat centraal staat in het denken van Simone Weil, en dat zij ook in de hier bijeengebrachte geschriften menigmaal uitdrukt met het Griekse begrip év imogovrj («en hupomonei»): de aandachtige afwachting, die zij als levenshouding wilde nastreven. p.16.
[lxxvii]Simone Weil op.cit. p.43.
[lxxviii]Simone Weil op.cit. p.43/44.
[lxxix]Simone Weil, Wachten op God, p.165.
[lxxx]Simone Weil op.cit. p. 174.
[lxxxi]Aldus Robert Calasso in Simone Weil: het godsgericht van de onmogelijke woorden, internet Roberto Calasso.
[lxxxii]Joan Dargan, Simone Weil, Thinking poetically, State University of New York Press, 1999.
[lxxxiii]Zie voor het Frans en een zeer vrije Duitse vertaling met commentaar website Einübung und Weising.
De oorspronkelijke Franse versie:
Ouvrez-nous done cette porte et nous verrons les vergers,
Nous boirons leur eau froide où la lune a mis sa trace.
La longue route brüle ennemie aux étrangers.
Nous errons sans savoir et ne trouvons nulle place.
Nous voulons voir des fleurs. Ici la soif est sur nous.
Attendant et souffrant, nous void devant la porte.
S'il le faut nous romprons cette porte avec nos coups.
Nous pressons etpoussons, mais la barriere est tropforte.
Il faut languir, attendre et regarder vainement.
Nous regardons la porte; elle est close, inebranlable.
Nous y fixons nos yeux; nous pleurons sous le tourment;
Nous la voyons toujours, le poids du temps nous accable.
La porte est devant nous; que nous sert-il de vouloir?
II vaut mieux s'en aller abandonnant l'esperance.
Nous n entrerons jamais. Nous sommes las de la voir.
La porte en s'ouvrant laissa passer tant de silence
Que ni les vergers ne sont parus ni nulle fleur;
Seul l’espace immense où sont le vide et la lumière
Fut soudain présent de part en part, combla le coeur,
Et lava les yeux presque aveugles sous la poussière.
[lxxxiv]Franz Kafka, Verzameld Werk,Em. Querido’s Uitgeverij B.V. Amsterdam, 1978.p.745vv.
[lxxxv] Dante Alghieri, De Goddelijke Kommedie, vertaald door Ike Cialona en Peter Verstegen, Atheneum, Polak & Van Gennep, Amsterdam 2001, p. 28.
[lxxxvi]De cijfers cursief verwijzen naar Simone Weil, Het geschonden geweten, op.cit.
[lxxxvii]Simone Weil, Wachten op God, p.137