Simone Weil, het kwaad en het ongeluk

Simone Weil 3

HET   KWAAD

 De schepping is: het goed in stukken gehakt en verspreid dwars door het kwaad heen.

 Het kwaad is het onbegrensde, maar het is niet het oneindige.

Alleen het oneindige beperkt het onbegrensde.

Het kwaad is eentonig: niets nieuws en alles is e equivalent. Niets werkelijks, alles is in­beelding.

Om die monotonie speelt de hoeveelheid zulk een belangrijke rol: véél vrouwen (Don Juan) of mannen (Célimène). Het is een veroordeling tot de valse oneindigheid. En dat is de hel zelf.

 Het kwaad is de teugelloosheid, en daarom is het zo eentonig: alles dient men uit zichzelf te halen. Het is de mens echter niet gegeven om te scheppen. Het is een armzalige poging om God na te bootsen.

Het niet-kennen en aanvaarden van deze on­mogelijkheid om te scheppen is bron van vele dwalingen. Wij moeten de scheppingsact nabootsen; er zijn twee mogelijkheden om hem na te bootsen: de ene is echt, de andere schijn: in stand houden en vernietigen. Bij de instandhouding is er geen spoor van «ik ». Maar wel bij de vernietiging. «Ik» laat zijn spoor achter in de wereld door de vernietigings-act.

 Litteratuur en moraal. Het ingebeelde kwaad is romantisch, gevarieerd. Het echte kwaad is doods, eentonig, vervelend als een woestijn. Het ingebeelde goed is vervelend; het goede en echte goed is altijd nieuw, wonderlijk en bedwelmend. Verbeeldings-litteratuur is derhalve of vervelend of immoreel (of een mengsel van deze beide). Zij ontsnapt aan dit alternatief, door de kunst, die haar als het ware overglijden laat naar de kant van de werkelijkheid. Dat kan alleen het genie teweegbrengen.

Een bepaalde deugd van lagere soort is een ontaard beeld van het goed, en men dient er berouw over te hebben. Het is trouwens moei­lijker daarvan berouw te hebben van het kwaad. Farizeeër en tollenaar.

Het goede als tegengestelde van het kwaad is er gelijkwaardig aan, in die zin, waarin alle te­gengestelden equivalent zijn.

Wat het kwaad schendt, is niet het goede, want het goed is onschendbaar. Alleen een ont­aard goed kan geschonden worden.

Wat direct tegenover het kwaad staat is nooit iets, dat tot de orde van het hoogste goed be­hoort. Dikwijls steekt het zelfs nauwelijks bo­ven het kwaad uit! Voorbeelden: diefstal en burgerlijk respect voor het bezit, overspel en« fatsoenlijke vrouw »; spaarbank en verspilling; leugen en « oprechtheid ».

Het goede is essentieel anders als het kwaad. Het kwaad is meervoudig en fragmentarisch, het goede is één; het kwaad is altijd zichtbaar; het goede is mysterieus; het kwaad bestaat uit da­den, het goede uit niet-handelen, uit een niet-handelende actie... Het goede, beschouwd van het standpunt en op de hoogte van het kwaad en er tegenoverstaand als een tegengestelde, is het goede uit het wetboek van strafrecht. Daar­boven staat het goede, dat in bepaalde zin meer op het kwaad gelijkt, dan op die lagere vorm van goed. Dit laat ruimte voor veel demagogie en vervelende paradoxen.

Het goede, dat zich laat definiëren op de wijze waarop het kwaad gedefinieerd wordt, dient af­gewezen te worden. Het slechte wijst het af. Maar het wijst het slecht af.

 Is het denkbaar, dat bij wezens, die het kwaad toegewijd zijn, verschillende, niet met elkaar verenigbare ondeugden toch verzameld zijn? Ik geloof van niet. Ondeugden zijn onderworpen aan de zwaartekracht, en vandaar is er geen diepte, geen transcendentie in het kwaad.

Het goed kan men slechts ervaren, door het te doen.

Het kwaad alleen, door zichzelf te verhinderen het te volbrengen, of door, als men het gedaan heeft, er berouw over te hebben. Wanneer het kwade verricht wordt, herkent men het niet, want het kwaad mijdt het licht.

Bestaat het kwade, zoals men het zich indenkt, maar het niet doet, in werkelijkheid?  Lijkt het kwade, dat men doet, niet op iets volkomen na­tuurlijks en eenvoudigs, dat zich opdringt? Is het kwaad niet analoog met illusie? Wanneer iemand slachtoffer is van een illusie, erkent hij haar niet als zodanig, maar ziet haar als een realiteit. Misschien is het ook zo met het kwaad. Wanneer men midden in het kwaad zit, wordt het niet als kwaad aangevoeld, maar als een noodzaak en soms zelfs als een plicht.

Zodra iemand het kwade verricht, lijkt het een soort plicht te zijn. De meeste mensen hebben het gevoel van een plicht te vervullen, zowel bij bepaalde slechte als bij sommige goede dingen. Éénzelfde man voelt het als zijn plicht aan, zo duur mogelijk te verkopen en niet te stelen... Het goede bij de mensen staat op hetzelfde plan als het kwaad: het is een goed zonder licht.

De gevoeligheid van de onschuldige, die lijdt, is gelijk aan een gevoelige misdaad. De echte misdaad is ongevoelig. De onschuldige, die lijdt, kent de waarheid omtrent zijn beul, de beul kent haar niet. Het kwaad, dat de onschuldige in zichzelf voelt, is in de beul, maar daar is het on­gevoelig. De onschuldige kent het kwaad slechts als lijden. Wat in de misdadiger niet voelbaar is, dat is de misdaad. En wat niet voelbaar is in de onschuldige, dat is zijn onschuld. De onschuldige kan de hel voelen.

De zonde, die wij in ons dragen, treedt uit ons en plant zich daarbuiten voort, waarbij zij besmettend werkt in de vorm van zonde. Zo bij­voorbeeld, als wij geprikkeld zijn, is ook onze omgeving geprikkeld. Of ook van meester naar ondergeschikte: de toorn verwekt vrees. Maar in aanraking met een volmaakt zuiver wezen, heeft er transmutatie plaats: de zonde verandert in lij­den. Dat is de functie van de Gerechte bij Isaias, van het Lam Gods. Dat is het verlossend lijden. Heel de misdadige gewelddadigheid van het Ro­meinse Rijk liep zich te pletter tegen Christus en werd door Hem in louter lijden omgezet. Slechte wezens daarentegen veranderen het lou­ter lijden (bijvoorbeeld de ziekte) in zonde. Daaruit mag misschien aangenomen worden, dat de verlossende smart van sociale oorsprong is. Zij moet onrecht en geweld zijn, uitgeoefend door menselijke wezens.

De valse God verandert lijden in geweld­dadigheid. De ware God verandert geweld in lijden.

Het uitboetende lijden is de terugslag van het gepleegde kwaad. En het verlossende lijden is de schaduw van het loutere goed, dat men na­streeft.

De boze daad is een overdracht op anderen van de degradatie, die iemand in zichzelf mee­draagt. Daarom neigt men ertoe als tot een bevrijding.

Iedere misdaad is een overdracht van kwaad van de zijde, die de misdaad pleegt, naar degene die haar ondergaat. Dit geldt voor onwettige liefde evenzeer als voor moord. Het justitieapparaat is zozeer besmet met het kwaad, — en dat reeds sinds eeuwen, dat het in nauw contact met misdadigers is, zonder enige zuiverende compensatie, — dat een veroordeling dikwijls niet anders is dan een overdracht van het kwaad, dat het strafrecht-apparaat aankleeft, op de veroordeelde. Dit is ook nog waar, als deze inderdaad schuldig is en als de straf in verhou­ding staat tot de misdaad. Verharde booswich­ten zijn de enige, op wie het straf-apparaat geen kwaad kan overdragen. Maar het berokkent on­schuldigen een afschuwelijk kwaad. Wanneer er sprake is van overdracht van het kwaad, dan wordt dit kwaad bij degene, van wie het uit gaat, niet verminderd, maar veeleer ver­groot. Dit is een vermenigyuldigings-fenomeen. Hetzelfde geldt voor de overdracht van het kwaad op voorwerpen. Waar ligt dan eigenlijk het kwaad? Het dient overgebracht te worden van het onzuivere deel, naar het zuivere deel van de per­soon zelf, waardoor het in puur lijden omgezet wordt. De misdaad, die in iemand huist, moet men zichzelf aandoen.

Op deze wijze bezoedelt men echter zeer spoedig de eigen innerlijke puurheid, als men tenminste niet tot vernieuwing ervan overgaat door het contact met een onaantastbare puurheid, die bui­ten alle scheiding staat.

Het geduld berust daarin, het lijden niet in mis­daad om te zetten. Het is al genoeg, misdaad in lijden te veranderen.

Het kwaad overdragen op dingen buiten ons, is de verhouding der dingen vervormen. Wat exact is en scherpomlijnd — getal, verhouding, har­monie — biedt weerstand aan die vervorming. Hoe groot ook mijn vermoeidheid, of mijn kracht is, over een af te leggen afstand van vijf kilo­meter, blijven er altijd vijf kilometerpalen. Daar­om doet het getal pijn, als iemand lijdt: het verzet zich tegen de overdracht. Mijn aandacht vestigen op wat er in mij te straf is om door mijn innerlijke veranderingen vervormd te worden, betekent in mij: de verschijning van een onver­anderlijk iets en de toegang tot het eeuwige voorbereiden.

Wij moeten het kwaad, dat men ons aandoet aanvaarden als geneesmiddel voor hem, die het ons berokkent.

Niet het lijden, dat men zichzelf oplegt is het ware geneesmiddel, maar het lijden, dat van bui­ten komt. Het is zelfs noodzakelijk, dat het on­rechtvaardig is. Wanneer men gezondigd heeft door onrecht, is het niet voldoende om recht­vaardig te lijden: het lijden dient onrechtvaardig te zijn.

Zuiverheid is absoluut onaantastbaar als zui­verheid, in die zin, dat geen geweldpleging haar minder zuiver maakt. Maar zij is verwondbaar bij uitstek, in die zin, dat iedere aanraking van het kwaad haar doet lijden, en dat iedere zonde, die met haar in contact komt, in haar tot lijden wordt.

Ik moet ernaar streven, dat het kwaad, dat mij aangedaan wordt mij niet omlaag trekt, en wel uit liefde voor degene, die het mij berokkent, opdat hij niet wérkelijk kwaad verricht heeft.

Heiligen (bijna-heiligen) zijn meer blootge­steld als anderen aan de duivel, omdat de wer­kelijke kennis die zij van hun ellende bezitten, hun het licht bijna ondraaglijk maakt.

 De zonde tegen de Geest bestaat uit het er­kennen van een zaak, als goed en haar haten, in zoverre zij goed is. Het equivalent daarvan ondervindt men in de vorm van weerstand, tel­kens als men zich op het goede richt. Want ieder contact met het goede brengt inzicht voort in de afstand, die kwaad en goed van elkaar scheidt en tevens de aanvang van een moeizame poging tot assimilatie. Dat is smartelijk en men is er bang voor. Die angst is wellicht het teken voor de realiteit van het contact. De corresponderende zonde kan slechts ontstaan, wanneer het gemis aan hoop het bewustzijn van die afstand ondraag­lijk maakt en de pijn in haat wijzigt. In dit op­zicht is de hoop een geneesmiddel. Nog een beter geneesmiddel echter is de onverschillig­heid tegenover zichzelf en er gelukkig om te zijn, dat het goede goed is, ofschoon men ervan verwijderd is. Zelfs voor het geval, dat men voorbeschikt is om er zich oneindig van te ver­wijderen.

Wanneer eenmaal een atoom goed in de ziel gedrongen is, dan moet de grootste, de misda­digste zwakheid als oneindig minder gevaarlijk beschouwd worden, dan het geringste verraad, zelfs als dit laatste zich beperkt tot een zuiver inwendige beweging van de gedachte, een kort ogenblik duurt, maar vrijwillig is. Dit is deel­neming aan de hel. Zolang de ziel niet van het zuivere goed geproefd heeft, is zij even ver ver­wijderd van de hel als van de hemel.

Keuze voor de hel is alleen mogelijk door ge­hechtheid aan het heil. Wie niet de vreugde van God verlangt, maar zich tevredenstelt met de wetenschap, dat er een werkelijke vreugde in God bestaat, valt wel, maar pleegt geen verraad.

Wie God liefheeft langs en door het boze als zodanig, heeft ook werkelijk God lief.

God liefhebben langs en door het kwaad als zodanig. God liefhebben langs en door het boze, dat men verafschuwt, terwijl men dit boze haat. God liefhebben, als oorsprong van het kwaad, dat men bezig is te haten. Het boze verhoudt zich tot de liefde, als het mysterie tot het verstand. Zoals het mysterie de deugd van geloof dwingt om bovennatuurlijk te zijn, zo dwingt het kwaad tot beoefening van de deugd van naastenliefde. De poging om com­pensaties te vinden, of ook verontschuldiging voor het kwaad is even schadelijk voor de naastenliefde, als de inhoud van de mysteries proberen te verklaren met het loutere mensen­verstand.

Woorden van Iwan in de Gebroeders Karamazow :« Zelfs al zou deze enorme fabriek de meest buitengewone wonderen ter wereld voortbren­gen, als zij dit zou doen ten koste van één kindertraan, dan weiger ik. » Ik onderschrijf dit gevoelen in zijn volheid.

Welk motief iemand mij ook zou kunnen op­geven, dat een kindertraan moet compenseren, het zou mij steeds verhinderen, die traan te aan­vaarden. In ieder geval geen enkel motief, dat het verstand zich kan indenken. Eén motief be­staat er, dat slechts begrepen kan worden door de bovennatuurlijke liefde: God heeft het ge­wild. En dit motief zou trouwens voldoende voor mij zijn om een wereld te accepteren, die uit­sluitend uit kwaad bestaat. Ik zou haar evenzeer aanvaarden als die éne kindertraan.

De doodstrijd is de nacht van diepste don­kerte, die zelfs de volmaakten nodig hebben om tot algehele puurheid te komen. Om die reden is het te verkiezen, dat hij bitter is.

Het onwerkelijke, dat aan het goede zijn goed ontneemt, dat is het kwaad. Het kwaad is altijd de vernietiging van voelbare dingen, waar er sprake is van waarachtige tegenwoordigheid van het goed. Het kwaad wordt verricht door hen, die geen kennis hebben van die waarachtige te­genwoordigheid. In die zin is het juist, dat nie­mand uit volle wil slecht is. De krachtsverhou­dingen geven de afwezigheid het vermogen om de aanwezigheid te vernietigen. Het is niet mogelijk zonder ontzetting de uitge­strektheid van het kwaad te overzien, dat de mens kan verrichten en kan ondergaan.

Hoe kan iemand dan zo dwaas zijn te geloven, dat het mogelijk is een compensatie voor dit kwaad te vinden, als God, ter wille van dit kwaad, de kruisiging heeft ondergaan?

Verhouding van goed en kwaad én werkelijk­heid. Goed is wat een groter werkelijkheid aan de wezens en de dingen geeft, kwaad, wat hun die ontneemt.

De Romeinen hebben kwaad verricht door de Griekse steden van hun beelden te beroven, om­dat die steden zelf, die tempels, zowel als het leven van de Grieken minder werkelijk was zon­der die beelden, en ook, omdat die beelden niet dezelfde werkelijkheid konden bezitten in Rome, als zij hadden in Griekenland. De wanhopige smeekbeden, de nederige verzoe­ken van de Grieken om tenminste énkele beelden te mogen behouden waren een wanhopige po­ging om hun eigen waarde begrippen over te plan­ten in de geest van anderen. Zo gezien, hadden die smeekbeden niets vernederends. Maar zij wa­ren bijna uit de aard der zaak zonder effect. Wij moeten het waardesysteem van anderen begrij­pen en afwegen tegen ons eigen systeem, op de­zelfde weegschaal. Die balans zijn wij verplicht te smeden...

De verbeelding laten toeven bij het kwaad, impliceert een soort lafheid: het verraadt de verwachting te kunnen genieten, te kunnen gro­ter worden door het onwerkelijke. Zelfs zijn verbeelding te laten spelen met de mo­gelijkheid van bepaalde dingen (hetgeen heel iets anders is, als er duidelijk de mogelijkheid van in te zien, wat een essentiële eis is voor de deugd), komt neer op een erop ingaan. Nieuws­gierigheid ligt daaraan ten grondslag. Wij moe­ten onszelf verbieden (niet om ze ons in te den­ken, maar om er onze verbeelding mee te laten spelen) sommige gedachten te koesteren. Een­voudig niét denken. De mening bestaat, dat het denken tot niets verplicht. Maar alléén het den­ken verplicht. De vrijheid van denken, sluit iedere vrijheid in. Hoogste eigenschap is dus: niet denken aan. Zuiverheid is een negatieve deugd. Als wij onze verbeelding hebben laten toeven bij iets slechts en als wij daarbij andere mensen ontmoeten, die met hun woorden en door hun daden dat slechte iets objectief maken en aldus de sociale slagboom afbreken, dan zijn wij al bijna verloren. Is er iets wat gemakkelijker is? Er is geen breukvlak; en komt de kloof in zicht, dan is men er al overheen. Voor het goede geldt precies het omgekeerde: de kloof is zicht­baar, wanneer hij over getrokken moet worden, op het ogenblik namelijk, van het losrukken en het losscheuren. Men « valt» niet in het goede. Het woord «laagheid » drukt deze eigenschap van het kwaad zeer goed uit.

Zelfs als het kwade eenmaal gepleegd is, blijft het dit karakter van onwerkelijkheid behouden. Vandaar waarschijnlijk die simpelheid van mis­dadigers; alles is immers simpel in de droom. Een simpelheid die « pendant» is van de een­voud van de hoogste deugd.

Noodzakelijk is, dat het kwaad puur gemaakt wordt — anders is het leven onmogelijk. Dat is de grondgedachte van de Gita. Dezelfde gedach­te vindt men bij Mozes, Mohammed en in het Hitlerisme...

Maar Jehova, Allah en Hitler waren aardse go­den. De zuivering, die zij bewerken, is imaginair.

De deugd, die begeleid wordt door een klaar begrip van de mogelijkheid van het kwaad en van het kwaad in de gedaante van het goed, is essentieel anders als het kwaad. De bewustheid van opgegeven, maar nog steeds in het denken aanwezige illusies, kan wellicht als het criterium van de waarheid beschouwd worden.

Iemand kan dan pas afschuw hebben van an­deren kwaad te berokkenen, als hij aangekomen is op het punt, waar anderen hem geen kwaad meer kunnen berokkenen. (Want dan heeft hij die anderen lief met een liefde, die de grens van de eigenliefde overschreden heeft).

De overweging van de menselijke ellende rukt ons naar God. Die ellende wordt pas zichtbaar in een ander, die men als zichzelf liefheeft. Zij kan niet gezien worden in onszelf, als zodanig, noch in een ander, als zodanig.

Het hoogste ongeluk, dat menselijke wezens treft, schépt niet de menselijke ellende, maar brengt haar slechts aan het daglicht. Zonde en « prestige » van de kracht. Door het feit, dat de ziel niet in haar geheel de menselijke ellende heeft weten te onderkennen en aanvaar­den, gelooft men, dat er verschil bestaat tussen de menselijke wezens. Daardoor zondigt men te­gen de rechtvaardigheid, hetzij door een verschil te maken tussen ons en de anderen, hetzij door sommige personen boven andere te plaatsen. Dit komt voort uit het feit, dat men niet weet, dat de menselijke ellende een constante kwanti­teit is, die niet teruggebracht kan worden of ver­eenvoudigd, en die in ieder mens aanwezig is in precies dezelfde mate, als zij het kan zijn. Die maat komt van één enkele God, waardoor er identiteit is tussen een mens en een ander mens.

Wij verwonderen ons erover, dat het ongeluk niet veredelend werkt. Dit vloeit daaruit voort, dat wij bij het denken aan een ongelukkige, aan zijn ongeluk denken. Maar de ongelukkige denkt niét aan zijn ongeluk: zijn ziel wordt vervuld met de geringste verlichting, die hij maar begeren kan.

Hoe zou er geen kwaad in de wereld kunnen bestaan? De wereld dient volkomen vreemd te zijn aan onze verlangens. Als zij dat was zonder het boze in zich te dragen, dan zouden al onze verlangens volkomen slecht zijn. En dat moet niet.

Alle soorten afstanden bestaan er tussen het schepsel en God. Er is een afstand, waarop de liefde tot God onmogelijk is. Materie, planten, dieren. Het kwaad is daar zo volledig, dat het zichzelf vernietigt: spiegel van de goddelijke onschuld. Wij bevinden ons op het punt, waarop de liefde net precies mogelijk is. Dat is een groot privilege, want de liefde, die verenigt, is evenredig aan de afstand.

God heeft een wereld geschapen, die niet de best mogelijke is, maar die alle graden van goed n kwaad bevat. Wij bevinden ons op het punt, /aar hij het slechtst is. Want even iets verder ligt het punt, waar het kwaad onschuld wordt.

ONGELUK

Lijden: waardoor de mens boven God uit­steekt. De Menswording was nodig om aan die superioriteit zijn ergerniswekkend karakter te ontnemen.

Ik moet niet van mijn lijden houden, omdat het nuttig is, maar omdat het is.

Aanvaarden, wat bitter is, maar deze aanvaar­ding moet geen terugslag op de bitterheid heb­ben, en deze laatste verminderen. Want daardoor vermindert in dezelfde graad de kracht en de zuiverheid van die aanvaarding. Het object van de aanvaarding is immers bitter, in zoverre het bitter is en niet in zoverre het iets anders is. — Als Iwan Karamazow zeggen: niets kan een te­genwicht vormen voor één enkele traan van één enkel kind. En toch alle tranen aanvaarden en die talloze afschuwelijkheden, die tranen nog te boven en te buiten gaan. Deze dingen aanvaar­den, niet in zoverre zij compensaties meebren­gen, maar om henzelf. Aanvaarden, dat zij er zijn, eenvoudig omdat zij zijn.

Als er geen ellende in deze wereld was, zou­den wij ons in het paradijs kunnen wanen.

Twee opvattingen van de hel: de normale (lijden zonder vertroosting); de mijne (valse gelukzaligheid, zich bij wijze van vergissing in het paradijs wanen).

 Grotere zuiverheid van lichamelijk lijden (Thibon). En vandaar: grotere waardigheid van het volk.

Niet proberen om minder te lijden of niét te lijden, maar om door het lijden geen innerlijke verandering te ondergaan.

De geweldige grootheid van het christendom komt daaruit voort, dat het niet tracht een boven­natuurlijk middel tegen het lijden te zoeken, maar te leren er een bovennatuurlijk gebruik van te maken.

Wij moeten zoveel mogelijk ernaar streven het ongeluk te vermijden, opdat het ongeluk, dat ons overkomt volmaakt zuiver en volmaakt bitter zij. 

Vreugde is het gevoel van de werkelijkheid in zijn volheid.

Maar beter is lijden én tegelijk het gevoel van de werkelijkheid behouden. Lijden zonder in de nachtmerrie te verzinken. De smart moet in één zin zuiver uiterlijk, in een andere zin zuiver inner­lijk zijn. Daarom dient zij alleen in het zinnelijk waarneembare te wonen. Zij is dan uiterlijk (in zoverre zij dan zich buiten de geestelijke delen van de ziel bevindt) en innerlijk (door volkomen geconcentreerd op onszelf te zijn, zonder haar terug te kaatsen op het universum, met het doel haar een wijziging te doen ondergaan).

Het ongeluk dwingt ons, datgene reëel te erkennen, wat wij niet voor mogelijk hielden.

Ongeluk: de tijd neemt het denkend wezen met zich mee naar wat het niet kan verdragen; en wat toch zal komen. « Laat deze kelk aar voorbijgaan ». Iedere seconde, die voorbijvliedt, sleurt een wezen in de wereld naar iets, wat het niet kan uithouden.

Bij het ongeluk komt er een ogenblik, waarop wij niet meer in staat zijn te verdragen, dat het voortgezet wordt, noch dat wij ervan verlost worden.

Het lijden is niets anders dan het verband sen verleden en toekomst, maar is er iets werkelijkers voor de mens dan juist dit verband Het is de realiteit zélf.

Toekomst. Wij denken, dat het morgen zal gebeuren, tot het ogenblik, waarop wij denken het nooit zal gebeuren. Twee overwegingen verlichten het ongeluk weinig. Ofwel, dat het bijna onmiddellijk zal ophouden, ofwel dat het nooit meer zal ophouden. Onmogelijk of noodzakelijk. Maar wij kunnen niet denken, dat het eenvoudig is.Dat onhoudbaar.

« Het is niet mogelijk ». Wat niet mogelijk is, dat is te denken aan een toekomst, waarin het ongeluk zal doorgaan te bestaan. Het natuurlijke élan van de gedachte naar de toekomst wordt onderbroken, de mens is verscheurd in zijn tijds-gevoel. « Hoe zullen wij over een maand, een jaar lijden? »

Een mens, die de gedachte aan het verleden en aan de toekomst niet verdragen kan, is tot het peil van de materie gezonken. De Wit-Russen bij Renault. Zo kunnen wij leren te gehoorzamen als de stof, maar ongetwijfeld fabriceerden zij voor zichzelf kortelings voorbije verledens en nabije, leugenachtige toekomsten...

Voor misdadigers en prostituees wordt de tijd in kleine stukjes gehakt; hetzelfde gebeurt bij slaven. Dit is dus een kenmerk van het ongeluk.

De tijd pleegt geweld; het enige geweld, dat bestaat. Een ander zal u omgorden en u heen­voeren, waarheen gij niet wilt gaan. De tijd brengt ons daarheen, waarheen wij niet willen gaan. Laat ik maar ter dood veroordeeld worden, als in de tussenpoos de tijd zou stilstaan, word ik niet geëxecuteerd. Maar mag men verlangen, dat, wat er ook gebeur e, de tijd stilstaat en de sterren stilstaan? Het geweld van de tijd, ver­scheurt de ziel; door de aldus ontstane scheur komt de eeuwigheid binnen.

Alle problemen kunnen teruggebracht worden tot de tijd.

Uiterste smart: niet georiënteerde tijd: weg naar de hel of naar het paradijs. Voortduring of eeuwigheid.

Niet vreugde en smart staan tegenover elkaar, maar soorten van de een en van de ander. Er bestaan een helse vreugde en smart; een gene­zende vreugde en smart, een hemelse vreugde en smart.

Van nature vluchten wij het lijden en zoeken het plezier. Uitsluitend daardoor dient de vreug­de tot afbeelding van het goede en de smart tot die van het kwaad. Vandaar al die voorstel­lingen van paradijs en hel. In feite echter vor­men plezier en smart een onscheidbaar paar.

Lijden, onderricht en transformatie. Wie inge­wijd wordt moet niet iets léren, maar een trans­formatie moet er in hem plaats vinden, die hem rijp maakt om onderricht te ontvangen. Pathos betekent tegelijk lijden (speciaal lijden totterdood) en wijziging, omvorming (speciaal transformatie in een onsterfelijk wezen).

Lijden en genot als bronnen van kennis. De slang spiegelde Adam en Eva kennis voor. De sirenen boden kennis aan Odysseus aan. Deze verhalen leren ons, dat de ziel zichzelf te gronde richt, als zij kennis in het plezier zoekt. Waar­om? Misschien is het plezier op zichzelf wel on­schuldig, maar op voorwaarde, dat men er niet de kennis zoekt. Dit mag alleen gezocht worden in het lijden. 

Het oneindige in de mens is aan de genade van een klein stuk ijzer uitgeleverd. Dat is de men­selijke conditie, en tijd en ruimte zijn er de oor­zaak van. Dit stuk ijzer kan onmogelijk gehan­teerd worden zonder meteen het oneindige in de mens te reduceren tot een punt van die punt, een punt aan de handgreep, ten koste van een verscheurende pijn. Een ogenblik lang wordt het hele wezen er door geraakt; er is geen plaats meer vrij voor God, zelfs bij Christus niet, bij wie de gedachte aan God niet meer is, dan die van een beroofd zijn van Hem. Tot dat punt moet gegaan worden om vleeswording mogelijk te maken. Het hele menselijk wezen wordt: be­roofd zijn van God. Kan er nog daarbuiten ge­gaan worden? Daarna is er alleen nog verrijzenis mogelijk. En om zover te komen, is het contact met het naakte staal nodig.

 Bij het contact met het staal moet men zich ge­scheiden voelen van God, zoals Christus, anders is er sprake van een andere God. De martelaren voelden zich niet gescheiden van God, maar dat was een andere God en het zou misschien beter zijn om maar geen martelaar te zijn. De God, in wien de martelaren hun vreugde vonden te mid­den van de kwellingen en de pijn en tenslotte de dood, staat dicht bij de God, die officieel door het Keizerrijk geadopteerd werd en die vervolgens door terreur opgedrongen werd.

De bewering, dat deze wereld niets waard is, dat het leven zinneloos is en daarvan als bewijs te geven, dat het kwaad bestaat, is absurd, want als dit alles inderdaad niets waard was, waar­van berooft het kwade ons dan? 

Zo zijn dus het lijden in het ongeluk en het me­delijden met anderen des te zuiverder en intenser, naarmate wij beter de volheid van de vreugde kennen. Waarvan berooft het lijden iemand, die zonder vreugde is?

En als wij de volheid van de vreugde begrijpen, dan staat het lijden tot de vreugde als de hon­ger tot het voedsel.

Door de vreugde moeten wij de werkelijkheid ontdekt hebben, om in het lijden diezelfde wer­kelijkheid te kunnen ontdekken. Anders is het leven niet anders als een min of meer boze droom.

En wij moeten zover komen, dat wij een nog dieper werkelijkheid ontdekken in het lijden, dat niets en leeg is.

Op dezelfde manier moeten wij het leven sterk liefhebben, om van de dood nog méér te kun­nen houden.