Teilhard de Chardin, hymne aan de stof.

 

 

Teilhard de

Teilhard de Chardin werd geboren in het dorpje Sarcenet (Auvergne) op het familieslot van de familie. De omgeving behoort tot de mooiste van Frankrijk. Machtige, vulkanische bergen en vruchtbare dalen, een paar kilometer verwijderd van ClermontFerrand ' de stad van Pascal, toevalligerwijs eveneens een groot geleerde en mysticus. In augustus 1950, vijf jaar voor zijn dood, keert Teilhard terug naar zijn geboorteplaats (weer die terugkeer!), die hij op zijn elfde verlaten heeft, maakt daar verschillende wandelingen en verstuurt enkele brieven. In de twee maanden daarna schrijft hij Le Cóeur de la Matière. Een van de eerste teksten daarin begint als volgt:

'Ik was zeker niet ouder dan zes, zeven jaar, toen ik me aangetrokken ging voelen tot de Materie of, beter gezegd, tot iets dat in het hart van de Materie "oplichtte" ' Op die leeftijd, waarop ik me voorstel dat andere kinderen hun eerste "gevoelens" laten uitgaan naar een persoon, de kunst of de religie, was ik een lief, wijs en zelfs vroom kind. Dat betekende bijvoorbeeld dat, door de uitstraling die van mijn moeder uitging, ik veel van de "kleine Jezus" hield. Maar in werkelijkheid was mijn ware "ik" ergens anders.

Om dat in te zien, zou men mij hebben moeten zien wanneer ik ‑ altijd in het geheim en zonder een woord te zeggen, zonder zelfs te denken dat er iets over te zeggen zou kunnen zijn aan iemand ‑ mij terugtrok in het bekijken, het bezitten en in het ten volle genieten van het bestaan van mijn "God van IJzer" * IJzer, zeg ik heel bewust. Ik zie nog wonderlijk helder de rij van "ido­len" voor me. Op het land een moersleutel die ik zorgvuldig in een hoek van de binnenplaats verborg. In de stad de zeshoekige kop van een metalen steunbalkje dat in de kinderkamer uit de vloer stak en die ik tot mijn bezit had verklaard. Later verschil­lende granaatsplinters die ik liefdevol op een naburig schietoefenterrein had verzameld...

Ik kan nu een glimlach niet onderdrukken als ik aan dat kinderspel terugdenk. En toch voel ik me tegelijkertijd gedwongen om te erkennen dat zich in dat instinctieve gebaar, een metaalfragment aanbidden, een intense gave en een reeks neigingen lagen opgesloten, waarvan heel mijn latere geestelijk leven alleen maar de ontplooiing was.

Waarom juist IJzer? en waarom speciaal zo'n stuk ijzer (het moest voor mij zo dik en massief mogelijk zijn). Toch alleen maar daarom omdat voor mijn kinderlijke ervaring niets ter wereld harder, zwaarder, duurzamer en houdbaarder was dan deze wonderlijke substantie, pakbaar in een vorm die niet voller aan kon voelen... Stevigheid, dat was ongetwijfeld voor mij de meest fundamentele eigenschap van het Zijn. Wanneer in de vorm van het Tastbare deze eerste voorstelling van het Absolute voortijdig wordt verhinderd in zijn groei, en onvruchtbaar wordt gemaakt, dan denk ik dat vanuit deze bekrompenheid mensen een vrek kunnen worden, of een verzamelaar. in mijn geval zou deze kiem op een providentiële wijze tot groei komen. ( ... )

Een pathetische wanhoop maakte zich van het kind meester (ik herinner mij dat nog heel goed) toen het op een goede dag constateerde dat het ijzer breekbaar is, en dat het roest. ( ... )

Om me te troosten zocht ik toen elders naar equivalenten. Zoals in de blauwe, beweeglijke vlam boven de houtblokken in de haard, zo materieel en tegelijkertijd zo ongrijpbaar en zo zuiver. En nog vaker in een steen die nog transparanter of meer gekleurd was: kwarts‑ of amethistkristallen, en met name in glanzende chalcedoonfragmenten, zoals ik die op het land bijeenraapte. In het laatste geval moest het natuurlijk zo zijn dat de dierbare stof resistent was, onaantastbaar en hard!

Een onmerkbare verschuiving, maar een die later voor mijn geestelijke ontwikkeling van onmetelijk belang zou zijn: want juist omdat het een gunstige uitweg bood aan mijn aftasten van de uitgestrekte structuren van de Planeet en van de Natuur, door het ijzer te vervangen door het kwarts, kwam ik, zonder dat ik dat in de gaten had, werkelijk uit op de Wereld, tot ik niets anders meer kon proeven dan de dimensie van het Universele. 

                                                         

                                              Hymne aan de stof

'Gezegend zijt gij, weerbarstige stof, onvruchtbare grond, harde rots, gij die slechts wijkt voor geweld en ons dwingt te arbeiden indien wij willen eten.

Gezegend zijt gij, gevaarlijke stof, onstuimige zee, ontembare hartstocht, gij die ons verslindt indien wij u niet ketenen.

Gezegend zijt gij, machtige stof, onweerstaanbare evolutie, steeds geboren wordende werkelijkheid, gij die ieder ogenblik onze begrenzingen doorbreekt en ons dwingt steeds verder de waarheid te achtervolgen.

Gezegend zijt gij, universele stof, duur zonder grenzen, ether zonder oevers, drievoudige afgrond van sterren, atomen en generaties, gij die onze enge maatstaven overspoelt en ontbindt en ons Gods afmetingen onthult.

Gezegend zijt gij, ondoordringbare stof, gij die, overal tussen onze zielen en de wereld er essenties gesteld, ons ernaar doet hunkeren de naadloze sluier der verschijnselen te doorboren.

Gezegend zijt gij, sterfelijke stof, gij die eenmaal in ons ontbonden zult worden en ons onder dwang zult binnenvoeren in het hart van hetgeen bestaat.

Zonder u, stof, zonder uw aanvallen, zonder uw heftige ingrepen, zouden wij roerloos, onbewogen, onnozel leven, onwetend van onszelf en van God. Gij die kneust en gij die verbindt, gij die weerstaat en gij die toegeeft, gij die omverwerpt en gij die bouwt, gij die ketent en gij die bevrijdt ‑ sap van onze zielen, hand van God vlees van Christus, ik zegen u.

Ik zegen u, stof, en ik groet u, niet zoals de hogepriesters der wetenschap en de predikers der deugd u beschrijven, vernederd en verminkt ‑ een samenraapsel, zeggen zij, van brute krachten of lage begeerten, maar zoals ge mij heden verschijnt, in uw totaliteit en uw waarheid.

Ik groet u, onuitputtelijk vermogen tot bestaan en tot transformatie, waarin de uitverkoren substantie kiemt en groeit.

Ik groet u, universeel vermogen tot toenadering en eenheid, waardoor de menigte der monaden wordt bijeengehouden en waarin ze alle samenkomen op de weg naar de Geest.

Ik groet u, harmonieuze bron der zielen, helder kristal waaruit het nieuwe Jeruzalem wordt gevormd.

Ik groet u, goddelijk milieu, geladen met scheppende kracht, door de geestbewogen oceaan, door het vlees geworden Woord geknedeen bezielde klei.

Terwijl ze aan uw onweerstaanbare roep menen te gehoorzamenstorten mensen zich dikwijls uit liefde voor u in de buitenste afgrond der zelfzuchtige genietingen.

Een weerschijn misleidt hen, of een echo.

Dit zie ik nu in.

Om u te bereiken, stof, moeten wij, uitgaande van een universeel contact met alles wat op aarde leeft, van lieverlee de individuele vormen voelen wegsmelten van alles wat wij in handen houden, tot wij geconfronteerd worden met de ene essentie van alle bestaanswijzen, van iedere eenheid.

Indien wij u willen bezitten, moeten wij u in smart sublimeren na u verrukt in onze armen te hebben gesloten.

Uw heerschappij, stof, reikt tot die verheven hoogten waar heiligen u menen te ontwijken ‑ vlees dat zo doorschijnend en beweeglijk is dat wij het niet meer van geest kunnen onderscheiden.

Hef mij tot die hoogte op, stof, door inspanning, scheiding  en dood ‑ hef mij op tot daar waar het eindelijk mogelijk zal zijn het heelal in een kuise omhelzing te omvatten! 

 

                                                                                               Jersey, 8 augustus 1919

                               Teilhard de Chardin over het kwaad en de dood

 

Het probleem van het kwaad, dat wil zeggen de verzoe­ning van ons verval, zelfs louter fysiek, met de scheppende goedheid en macht, zal voor onze geest en ons hart steeds een der kwellendste geheimen van het heelal blijven. Om de smarten van het schepsel (evenals de nood van de ver­doemde) te kunnen begrijpen, zou men bij ons een waar­dering van de aard en de waarde van het 'wezen waaraan wij deelhebben' aanwezig moeten achten, die wij bij ge­brek aan een punt van vergelijking niet kunnen hebben. Wij zien echter dit: enerzijds vooronderstelt het door God ondernomen werk om Zich innig met de geschapen wezens te verenigen, bij deze laatsten een langzame voorbereiding, in de loop waarvan zij (reeds bestaande, maar nog niet vol­tooid) van nature niet kunnen ontsnappen aan de (door een oorspronkelijke fout verergerde) risico's die de onvol­maakte organisatie van het veelvoudige in hen en om hen meebrengt; anderzijds kan, doordat de definitieve over­winning van het goed op het kwaad zich alleen in de totale organisatie van de wereld kan voltrekken, ons individuele leven, oneindig kort, hier op aarde niet het geluk smaken tot het beloofde land in te gaan. Wij lijken op soldaten diesneuvelen tijdens de stormloop die de vrede zal brengen. God wordt dus in onze nederlaag niet zo maar de eerste de beste keer overwonnen, want ook al schijnen wij indi­vidueel te bezwijken, de wereld, waarin wij zullen her­leven, triomfeert door onze dood heen.

Maar dit eerste aspect van zijn overwinning, dat voldoen­de is om de almacht van zijn arm te verzekeren, wordt aangevuld door een andere manifestatie, misschien recht­streekser en in elk geval voor elk van ons onmiddellijker te vatten: die van zijn universele heerschappij. God kan, juist krachtens zijn volmaaktheid, niet bewerken dat de elementen van een wereld die in een groeiproces verkeert,of althans van een gevallen en weer omhoogklimmende
wereld, ontsnappen aan botsingen en verminderingen,zelfs van morele aard: 'Necesse est enim ut veniant scandala - Het kan wel niet anders, of er moet ergernis komen'.
Welnu, Hij zal zijn schade inhalen 
— Hij zal Zich wreken, indien men dit zeggen kan — door het kwaad zelf dat de tegenwoordige staat van de schepping Hem niet veroor­looft onmiddellijk te onderdrukken, aan een hoger welzijnvan zijn gelovigen dienstbaar te maken. Zoals een kunste­naar van een gebrek of een onzuiverheid voordeel zou kun­nen trekken om uit het steen dat hij beeldhouwt of het brons dat hij smelt, uitnemender lijnen of een fraaiere klank te halen, zo transfigureert God, mits wij ons met liefde aan Hem toevertrouwen, zonder de gedeeltelijke afstervingen of de uiteindelijke dood die een essentieel deel van ons leven vormen van ons weg te nemen, deze door ze in een hoger
verband op te nemen. En tot deze transformatie worden  niet alleen onze onvermijdelijke tekortkomingen toegela­ten, maar zelfs onze meest vrijwillige fouten, indien wij ze maar bewenen. Voor hen die God zoeken, is alles niet onmiddellijk goed, maar alles is in staat het te worden: 
'Omnia convertuntur in bonum'.

God moet, om definitiefs in ons door te dringen, ons op enigerlei wijze uithollen,een plaats voor Zich maken. Hij moet, om ons in Hem te assimileren, ons omwerken, ons omsmelten, de mole­culen van ons wezen verbrijzelen. De dood is ermee be­last om, tot in het diepst van onszelf, de gewenste opening aan te brengen. Hij zal ons de verwachte dissociatie doen ondergaan. Hij zal ons in de organisch vereiste staat bren­gen, waarin het goddelijke vuur zich over ons kan uit­ storten. En aldus zal zijn noodlottig vermogen tot ont­binding en oplossing aan de meest verheven werkzaamheid van het leven dienstbaar worden gemaakt. Hetgeen van nature leegte, lacune, terugkeer tot de veelvuldigheid was, ik kan in ieder menselijk bestaan volheid en eenheid in God worden.  

Uit: Teilhard de Chardin, Het goddelijk milieu,Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1963

                      Vier geloofsstellingen van  Teilhard de Chardin

Stelling 1: Ik geloof dat het universum een evolutie is (OC X, 117).

Citaat Teilhard: Hoe getrouwer men de analytische aansporingen van het denken en van de moderne wetenschap volgt, des te meer voelt men zich in het net van kosmische verbindingen  gevangen. (…) Door de (…) biologie wordt het levende wezen in het hele weefsel van de biosfeer ingevoegd. Door de fysica wordt een eindeloze homogeniteit en solidariteit in alle lagen van de materie zichtbaar (OC X, 121).

Teilhard constateert hier dat de analyses van de moderne wetenschap niet geleid hebben tot een verbrokkelde werkelijkheid, maar “een in tijd en ruimte oneindig samenhangend systeem (OC X, 121)”. hebben opgeleverd. Bovendien is dit totale systeem in evolutie.

 Stelling 2:Ik geloof dat de evolutie in de richting van de geest gaat (OC X, 117).

Citaat Teilhard: Te midden van een kosmos, waarin men het primaat nog altijd overlaat aan de mechanismen en het toeval, speelt het denken, dit geweldige verschijnsel dat de aarde in een omwenteling gebracht heeft en zich met de wereld meet, nog altijd de rol van een onverklaarbare anomalie. (OC X, 126).

In het darwinisme wordt de evolutie eenzijdig verklaard door het mechanisme van de natuurlijke selectie en het toeval. Daardoor ontstaat een reductionistisch wereldbeeld, waarin alle verschijnselen bestaan uit een meer of minder ingewikkelde materiële samenstelling. Op deze manier verschijnen planten en dieren als anomalieën, als vreemde uitzonderingen in een levenloos heelal. Daarbij verschijnt de mens ook nog eens als epifenomeen, als een bijverschijnsel in het dierenrijk.

Teilhard draait de theorie van Darwin om door haar te bevrijden uit haar reductionisme en te richten op de toekomst. Dit doet hij middels zijn wet complexiteit-interioriteit: hoe hoger de ingewikkeldheid van een verschijnsel, hoe hoger zijn interioriteit. Deze interioriteit brengt,  via het reactievermogen bij de plant, het bewustzijn bij het dier, het zelfbewustzijn bij de mens, uiteindelijk de geest voort. Op deze manier is de mens – volgens Teilhard – niet langer een anomalie, maar de “as en de spits” van de evolutie.

 Stelling 3:Ik geloof dat de geest[6]zich voltooit in het persoonlijke (OC X, 117).

Citaat Teilhard: De onsterfelijkheid, d.w.z., in de zeer algemene betekenis waaronder ik hier het woord versta, de irreversibiliteit, scheen voor mij (…) te volgen uit ieder idee van universele vooruitgang. (…) Op zich is de geest een voortdurend groeiende fysische grootheid: er is namelijk geen te schatten grens aan de verdieping van het kennen en van de liefde (OC X, 129-130).

De complificatie is een onomkeerbaar proces. In de anorganische stof is de interioriteit niet waarneembaar. Toch beschouwt Teilhard de geest in potentie, als ‘binnenkant’ daarin aanwezig. In de organische stof wordt de interioriteit – en daarmee de geest – steeds meer manifest. Als aspect van de materie, is de geest een fysische grootheid, die uitmondt in een metafysische grootheid. Deze metafysische voltooiing vangt aan in de menselijke persoon en vindt haar beslag in een ‘Supra-Persoon’. Daarmee zijn we gekomen aan de volgende stelling.

 Stelling 4:Ik geloof dat het hoogst persoonlijke Christus-universalis is (OC X, 117).

Citaat Teilhard: De kosmos kan, omdat hij convergeert, zich niet aan een Iets verbinden: hij moet, zoals reeds gedeeltelijk en elementair in het geval van de mens, zijn doel in een Iemand hebben (OC X, 135).

 

 

Teilhard de Chadin
Teilhard de Chardin, beeld gemaakt door Henri Boelaars OSB