In termen van Vuur. Over leraar en leerling

Geschreven in liefdevol respect voor mijn leerlingen.

In onmetelijke diepte,
 in de totale duisternis
 van de Grot,
 daar brandt een Vlam,
 een eenzame Vlam!
 Zal ooit iemand het geheim verklappen
 dat die Vlam verborgen houdt
 in haar hart? 
Enkel die mens kan dit geheim ontdekken - 
een geheim dat hij nooit kan delen met anderen -
 die, wanneer hij of zij die Vlam is binnengegaan
 en erdoor verzwolgen is,
 en van dat moment af aan
 enkel nog Vlam is!    (uit de Upanishaden –vindplaats?)

Een via negativa

Als een leerling een leraar ontmoet en verzoekt om onderricht, dan vraagt de leerling om verbrand te worden in het hartevuur van de leraar.Dit vuur verteert de leerling, zijn persoon, wil, denken, wensen en verlangens. Althans dat is de richting vanaf het begin van de Weg: het doen smelten van het ik-mij-mijn complex. Via negativa. Alle mystieke scholen onderwijzen dit.  Meister Eckhart: ‘de leerling moet arm worden van geest: niets te weten, niets te willen, niets te hebben.’ [i]Dit ‘vernieten’ (Jan van het Kruis) geschiedt altijd gradueel en kent geen einde.  Elke leerling smelt steeds tot op zekere hoogte. Leerlingen verschillen daarin van elkaar. Sommigen blijven zich verwarmen op enige afstand van het vuur, anderen staan de vlammen toe te likken aan hun handen, weer anderen werpen zich kortstondig in het vuur en een enkeling heeft de moed zich langer te laten  roosteren in de pit van de brandhaard. Elke leerling gaat overeenkomstig zijn vermogens en talenten altijd volledig de Weg. Hier is geen slechter en geen beter, geen meer of minder. En ook ik, leraar, kan niet beweren volledig ‘verniet’ te zijn. Alleen al het uitspreken van de gedachte dit bereikt te hebben, toont het tegendeel. Het volledige vernieten gebeurt, naar ik vermoed, bij mijn dood. Reden waarom, mystiek gezien, de dood het hoogtepunt is van het leven. [ii]Voor de leraar gaat dit ontkennende werk dus gewoon door, al was het maar dat ik al mijn ideeën, verwachtingen en wensen rond het leraarschap voortdurend dien op te geven.

Deze via negativa is slechts een begin en geen einddoel. In het voltrekken van de negaties toont zich een andere bestemming: een summum bonum, de omvorming in Liefde, of zoals de boeddhisten het graag zeggen, de omvorming van egocentrisme in compassievolle wijsheid. Niettemin dienen leraar en leerling deze eindeloze beginnersbeoefening in hun gezamenlijk gaan van het pad helder voor ogen te houden.

 Alles wat er op de Weg gebeurt, staat ten dienste van het vernieten van de leerling en de voortschrijdende vernieting van de leraar. Zij verbranden zich aan elkaar.

De leraar-leerling verhouding is niet die van minnaars en minnaressen, noch is zij te vergelijken met een huwelijksrelatie. Minnaar en minnares, man en vrouw, vrouw en vrouw, man en man blijven altijd twee. Zelfs een moment van fysieke vereniging heeft de uitdrukkelijke bedoeling tijdelijk te zijn. Zij blijven ieder één. Leraar en leerling beogen samen één te zijn. Dat is hun gezamenlijk werk ‘in de geest’. Evenmin is de relatie te vergelijken met de verhouding  tussen ouder en kind.

De verhouding tussen leraar en leerling is niet gebonden aan leeftijd – behalve de voorwaarde dat het twee volwassenen betreft-, kent geen restrictie van tijd – kan kort of lang duren -, is niet begrensd door sekse en wordt niet bepaald door kleur, afkomst of opvoeding.

Een mystieke relatie

Wat is de aard van de relatie tussen leraar en leerling? [iii]Zij is een mystieke verhouding.

Zij heeft een geheim karakter. Niet dat niemand de namen van mijn leerlingen zou mogen weten. Zij is geheim omdat zij slechts waar te nemen is met ‘gesloten ogen’. Men moet naar binnen keren, want van de buitenkant gezien, valt er niet veel over te vertellen – al gebeurt dat natuurlijk zeer vaak. Wie deze relatie wilt leren kennen, moet haar aangaan. Eerst in de praktische beleving ontvouwt zich heel geleidelijk het zicht wat deze relatie inhoudt.

Zij is mystiek, omdat zij gebaseerd is op de mystieke ervaring. En de mystieke ervaring is, zoals Bataille betoogt, soeverein. Zij is er omwille van zichzelf. Zij is haar eigen autoriteit. Dat betekent dat de mystiek ervaring geen plan bevat. Er volgen hieruit geen directieven, geen schetsen of tekeningen van de Weg. Hetgeen dus ook geldt voor de verhouding tussen leraar en leerling. Zeker, er zijn ontwerpen van de Weg, beschrijvingen van de diverse fasen die te doorlopen zijn. Zij geven aan hoe te beginnen en waar een mogelijk einde is. Zo kent de zentraditie ‘de plaatjes van de os’ en Tozan’s vijf rangen, de Tibetaanse traditie de tien bhumis, de soefi’s de samenspraak van de vogels, de Christelijke mystici delen de Weg in drieën: de zuiverende, de verlichtende en de verenigende Weg. Al die beschrijvingen kunnen behulpzaam zijn. Zij geven aan wat er enigszins te verwachten valt of omschrijven de mogelijkheden en moeilijkheden. Zij zijn echter geen stratenplan waar je uit af kunt lezen of je rechtdoor moet lopen, of  rechts dan wel links af moet slaan.  In werkelijkheid is er geen volgorde van stadia.

De soevereine ervaring geeft dus ook geen methodes. Er zijn aanwijzingen, adviezen,  aansporingen, bemoedigingen. Soms spreken zij elkaar zelfs tegen. Soms blijken ze voor een leerling niet te werken. Of zij tonen hun effectiviteit later.

Leraar en leerling hebben niets anders dan hun eigen leven. De leraar heeft ervaring en is zelf in de leer geweest. Hij kan zijn eigen geestelijke Weg aan de leerling voorhouden.  Maar dat betekent niet dat zijn werdegang op dezelfde wijze geldt voor de leerling. Leraar en leerling gaan op de tast.

Zoals het gaan van de Weg persoonlijk, individueel en subjectief is, zo is ook het  geven van onderricht. Ik kan over het leraarschap in de komende bladzijden slechts schrijven in de eerste persoon. Al luister ik graag naar de ervaringen en inzichten van mijn collega’s. Misschien is, wat ik in de volgende bladzijden beschrijf, meer een wens dan werkelijkheid, hoewel gebaseerd op ervaringen. Het religieuze leven komt voort uit een verlangen, waarvan de mate waarin dit verlangen tot vervulling komt, een onzekere, onvoorspelbare factor is.

Er is ook geen lerarenopleiding. Het gaan van de Weg is de beste leergang die leidt tot het leraarschap. Het doel van de Weg : leerling transformeert tot leraar. De leerling leert dat zijn verschijning de Dharma toont, nog vóór hij een woord gesproken heeft. Hij is een leraar, ook zonder dat hij formeel de leraarspositie inneemt.

De leraar hoeft ook niet te beschikken over een arsenaal aan talenten. Zijn grootste ‘skilfull mean’ is zijn inzicht. Uiteraard is het behulpzaam als hij geletterd is, de mystieke teksten kan interpreteren en uitleggen, dat hij beschikt over enige mensenkennis en vaardig is in het gebruik van rituelen. Zonder enige studie en kennis van de traditie kan hij dit werk niet doen. En het helpt als hij enigszins aangenaam in de omgang is. Niettemin hangt zijn onderricht allereerst af van de helderheid van zijn inzicht en zijn vertrouwen in de Weg.

Toch valt er meer te zeggen over de aard van de leraar-leerling verhouding. Maar daarvoor is het belangrijk meer te kijken naar wat er inhoudelijk aan de orde is dan te vragen naar begaafdheden, aangename eigenschappen of methodische vaardigheid. Hun relatie wordt bepaald door de inhoud, het voorwerp van onderricht. Dit ‘inhoudelijke object’ wijst de richting, al zijn de aanwijzingen nog zo duister, onbegrijpelijk en soms dwaas. Enig houvast bieden de mystieke teksten. Sommige mystici hebben hun ervaringen aan het papier toevertrouwd en beschreven wat deze voor hun ontwikkeling betekenden en welke arbeid zij daarvoor hebben moeten verrichten. Zij zijn ervaringsdeskundigen bij uitstek en dat meer dan de psychologen, sociologen, filosofen of theologen, die van buiten af de mystieke zaak bestuderen. Wat zeggen de mystici over dat vuur dat  in leraar en leerling brandt? Wat is zijn oorsprong, zijn bron? En wat betekent dit voor hun verhouding?

Mystici uit zeer uiteenlopende tradities hebben dit vuur ‘Eros’ genoemd.[iv]Want de mystieke gloed wordt gedragen en gedreven door een ‘Liefde, waaraan iedere liefde haar glans ontleent, ook de lichamelijke en zelfs de ontaarde liefde’ (Willem van St.Thierry). De bovenaardse liefde heeft zijn grond en reden in de aardse liefde. Om van de goddelijke liefde te spreken, gebruikten de mystici vanaf de vroege middeleeuwen tot in de 16e eeuw de taal van het Hooglied. Onder anderen Hadewijch, Beatrijs van Nazareth, Hildegard van Bingen, Mechtild van Maagdenbrug, Teresa van Avila beschreven hun verlangens en hun mystieke ervaringen in erotische, sensuele bewoordingen. Teresa zei eens dat het verschil tussen de sensuele en de goddelijke liefde nauwelijks te zien was. En de mannen bleven niet achter. Bernardus van Clairveaux kon eindeloos preken over de eerste zin van het Hooglied: ‘Dat hij mij kusse met de kus van zijn mond’. [v]De blinde mysticus Jean de Saint-Simon schreef:

‘Dat ik nu, één en al liefde,

in het genot van uw aanwezigheid in u ben, mijn Bruidegom,

en u geheel in mij en u van uw kant door mijn schoonheid niet alleen zo maar

wat dronken, maar op goddelijke wijze gek van verliefdheid bent,

gaat elke voorstelling en beschrijving te boven.’[vi]

 

Jan van het Kruis, die het Hooglied van buiten kende, by heart zoals de Engelsen zo fraai zeggen, herdichtte de Oudtestamentische poëzie in zijn ‘Cantico espiritual’. Op zijn sterfbed in een klooster te Ubeda, waar een hem zeer onwelgezinde prior aan het hoofd stond, vroeg hij zijn medebroeders tijdens zijn laatste levensuur in plaats van het gebruikelijke Miserere, een boetepsalm, de verzen van het Hooglied te zingen.

De opgang naar God beschrijven de mystici in termen van geestelijke verloving, geestelijk huwelijk, geestelijke bruilof, hartenruil. [vii]De vereniging met God vindt plaats in het ‘bruidsvertrek’.[viii]Mannen en vrouwen gebruiken dezelfde erotische taal, alsof de mystici geen genderkwestie kennen.

 De mooiste samenvatting van de via negativa is van Jan van het Kruis. Ziehier:

Bestijging van de Berg Karmel

 Weg om in het bezit te komen van het Al

 Om te geraken tot het smaken van alles,

heb smaak in niets.

Om te geraken tot het bezit van alles,

wil niets bezitten.

Om te geraken tot alles zijn,

wees niets.

Om te geraken tot het weten van alles,

wil niets weten.

 

Weg om te geraken tot het Al

 Om te geraken tot wat je nog niet smaakt, 

moet je gaan langs de weg van het niet-smaken. 

Om te geraken tot wat je nog niet weet, 

moet je gaan langs de weg van het niet-weten. 

Om te geraken tot het bezit van wat je nog niet hebt, 

moet je gaan langs de weg van het niet-bezitten.

                                   Om te geraken tot wat je nog niet bent, 

moet ge gaan langs de weg van het niet-zijn.

 

Weg om geen beletsel te stellen aan het Al

                                   Als je bij iets blijft stilstaan,

werp je je niet met hart en ziel op het Al.

Om volledig tot het Al te komen,

moet je u volledig van alles ontdoen.

Als je eenmaal volledig tot het bezit komt van het Al,

Moet je het vasthouden zonder iets anders te willen.

Als je immers in het Al nog iets aparts wilt bezitten,

houd je God niet voor uw zuivere schat.

 

Aanwijzing dat men in het bezit is van het Al

In deze ontbloting vindt de geest
zijn rust en ontspanning.

Omdat hij immers niets najaagt,

vermoeit hem niets op de weg naar omhoog

en drukt hem niets neer op de weg naar beneden;

want hij staat in het middelpunt van zij nederigheid.

Verlangt hij immer naar iets

Dan geraakt hij juist daardoor vermoeid.[xxi]

 

Ziehier, in enkele regels het gehele programma van de mystieke weg. In zijn commentaren geeft Jan van het Kruis een zeer nauwkeurige, precieze en verfijnde uitleg, op scholastieke wijze. Maar alles staat hier, bondig, scherp. Ik zou het elke ochtend alvorens ik aan mijn dagelijkse bezigheden begin, moeten lezen: dit is wat ik heb te doen. Zinnen als hakmessen. Zij snijden elke reactie, elke opkomende gedachten of mogelijke protesten onmiddellijk af. Excuses, verzachtende omstandigheden, nuanceringen, vragen om uitstel, begrip voor mijn persoonlijke situatie, dat alles krijgt geen enkele kans om ook maar genoemd te worden. En met welk doel? ‘Om in bezit te komen van het Al.’  Maar wat is dit ‘Al’?  Hier wordt het niet omschreven. En ook al kunnen we er allerlei benamingen voor verzinnen, niemand weet wat dit Al is. Want dit Al is duister, niet bevattelijk voor begrippen. Het is met niets te vergelijken. Het is aards, noch hemels. Maar wie hier naar verlangt, zij het om raadselachtige redenen,  krijgt een onverbiddelijk advies. Dan klinken de vertrouwde woorden van de via negativa: smaak vinden in niets,  wil niets bezitten, wees niets,  wil niets weten, ga langs de weg van het niet-weten, ontdoe je van alles, jaag niets anders na dan dit Al. 

Ik stel me voor hoe Jan deze woorden hardop zou hebben voorgelezen: langzaam en met zachte stem.

Uiteraard, dit gaat niet over ons wereldse leven van geld, relaties en burgerplichten. Dat behoort tot het terrein van onze natuurlijke verlangens en die vormen geen hindernissen.[xxii]Hier betreft het een geestelijk verlangen waarvoor het werk in de geest moet gebeuren. Daartoe moeten we in de geest niet alleen onze wereldgerichte, vrijwillige, zintuiglijke verlangens achterlaten, maar ook al onze wensen op geestelijk vlak. En dat laatste is wellicht het moeilijkste. Nergens kunnen trots, hebzucht, gehechtheid of teleurstelling zo krachtig ontstaan, als in het spirituele leven. Omdat wij ons zoveel moeite en inspanningen getroost hebben, zoveel offers voor hebben gebracht. Zij zijn echter een krachtige sta-in-de-weg voor het bereiken van het doel: in bezit te komen van het Al. Jan van het Kruis:

Daarom staat op deze weg het op-weg-gaan gelijk met het verlaten van de eigen weg. Of beter gezegd: het is een voort­gaan naar het einddoel. Het opgeven van de eigen handelwijze staat gelijk met het binnentreden van wat geen wijze heeft, na­melijk God. Omdat de ziel die tot deze toestand komt, reeds geen methodes of eigen handelwijze meer kent, hecht zij er zich ook nog minder aan en kan zij er zich ook niet aan hechten. Ik be­doel hier wijzen van begrijpen, smaken, gevoelen. Zij bevat wel­iswaar al deze wijzen in zich, maar zoals iemand die niets heeft en alles bezit. Als zij immers de moed kan opbrengen innerlijk en uiterlijk uit haar natuurlijke beperking te treden, treedt zij in het bovennatuurlijke dat geen wijze meer kent en in de kern alle wijzen bevat. Daarom staat het aankomen hier gelijk met het weggaan ginds. Of zij van hier of van ginds weggaat, zij moet in ieder geval ver van zichzelf weggaan, vanuit deze nederige toestand naar de toestand die boven alles verheven is.’[xxiii]

Jan van het Kruis is een absolutist, want hij wil voor zichzelf en voor zijn leerlingen uitsluitend het absolute goede, de opperste gelukzaligheid. Zoals een bergklimmer bij elke stap alleen de top voor ogen houdt, zo dient de op God verliefde ziel onder alle omstandigheden nergens anders aan te denken dan het bereiken van dit absolute doel. En hij voegt er aan toe: neem niet de gemakkelijke weg van smaak, eer, genot troost of rust, maar neem het steile pad, recht omhoog, de volmaakte weg van niets, niets, niets. De route naar boven is een absolute via negativa waar omwille van de beoogde eenheid met dit Absolute, alles achtergelaten moet worden wat niet overeenkomstig dit doel is.  De ziel moet gelijkvormig worden aan dit Al. Zij is daartoe in staat, zij is  ‘capax Dei’, en wel op wonderlijke wijze: zij moet leren volstrekt niets te doen. Al haar denken, willen, verwachtingen en verlangens moet zij afleggen – behalve het verlangen naar het Ene.  Al haar vermogens moeten  tot rust komen, ook al brengt dit veel pijn, onrust. ‘Het verlies van de activiteit der vermogens schept de ruimte voor een ontbranden en ontvlammen in liefde van de geest.’ [xxiv]De ziel dient geschikt gemaakt te worden voor de vereniging zoals het vuur zich gedraagt in hout, dat het wil omvormen tot vuur:

 ‘Alvorens de ziel één te maken met zichzelf, en in zichzelf om te vormen, zuivert dit goddelijk vuur haar eerst van alle bijkomstigheden die met dat vuur in tegen­stelling zijn. Het doet haar lelijkheid naar buiten komen; het maakt haar zwart en duister, zodat de ziel slechter lijkt dan te­voren; het maakt haar lelijker en afschuwelijker dan vroeger. Deze goddelijke zuivering gaat door met het verwijderen van alle kwalijk en misdadig vocht. Omdat dit diep in haar zit, als het ware vastgezogen en ingeworteld in de ziel, zag deze het niet. Daarom kon zij niet begrijpen dat zij zoveel slechts in zich borg. Maar nu wordt het haar onder ogen gebracht om het uit te persen en te vernietigen. Door dit donkere licht van de goddelijke contemplatie verlicht, ziet zij het heel duidelijk. Toch is zij niet slechter dan vroeger: niet slechter in zich en ook niet slechter voor het oog van God.’[xxv]

De ziel ondergaat een kuur, een zuiveringsproces, waarin de zintuigen, het denkvermogen en de wilskracht worden ontdaan van hun gerichtheid op objectieve, subjectieve en geestelijke zaken. Zij ziet zich geplaatst in een duistere nacht waarin zij beroofd wordt van haar krachten en goed bedoelde initiatieven. Terwijl zij dorst naar God is dorheid haar deel. De ziel begrijpt hier niets van. Zij voelt hoe ver zij afstaat en verwijderd is van elk schepsel. Zij heeft de indruk dat zij gebracht is in een zeer diepe en wijde eenzaamheid, waar geen mens komen kan. Een grote leegte heeft als een onmetelijke, grenzeloze woestijn bezit van haar genomen. Terwijl zij zich zo onvoorwaardelijk op God richt, lijkt Hij haar inspanningen niet te beantwoorden. Zij voelt zich door God in de steek gelaten. Toch wordt zij tegelijkertijd in deze afgrondelijke duisternis door God aangeraakt en ontvlamt zij in een goddelijke liefde.

‘De geest voelt zich hier in een hartstochtelijke liefde ontstoken. Dit ontvlammen van de geest heeft een gepassioneerde lief­de tot gevolg. Omdat dit een ingestorte liefde is, is zij meer passief dan actief. Daardoor brengt zij in de ziel een sterke passie van liefde voort. Deze liefde heeft al iets van de vereniging met God. Daardoor deelt zij al enigszins in zijn eigenschappen. De activiteit is meer activiteit van God dan van de ziel zelf. Zij komt op passieve wijze in de ziel als in haar subject. Wat de ziel hierbij doet is: er in toestemmen. Bij de warmte echter en de kracht en de aard en de passie van de liefde of het ontvlammen, zoals de ziel het hier noemt, blijft alleen de liefde van God, die zich met haar gaat verenigen en zich in haar vastzet. Deze liefde nu vindt gelegenheid en geschiktheid in de ziel om zich met haar te verenigen en haar te wonden.’[xxvi]

De ziel wordt door dit vuur verwond en deze wond is haar genezing. Wat genoemd wordt ‘ontkennende weg’, via negativa is spirituele taal en moet spiritueel begrepen worden. Allereerst is dat een ontkenning in logische, wijsgerige zin: elke betekenisgeving, elke waardering, elk begrip, elk beeld wordt weggestreept. Maar vervolgens  wordt ook de ontkenning ontkend. Want dit ontkennen is nog altijd een bepaalde activiteit. De geest is nog steeds aan het werk. De geest moet leren niets te doen, in stilte en rust te verwijlen met een liefdevolle aandacht en oplettendheid voor God, opdat de geest een pure, zuivere, onbegrensde ruimte wordt, waarin de werkelijkheid als absoluut, onaangedaan, ongecensureerd kan wonen. Dat is het grote wonder van de geestelijke weg: van iets naar niets. Daar gebeurt iets onvoorstelbaars: rust, vrede, onschatbare vreugde.

Meestal volgt hier een zwijgen. Soms spreekt Jan over een fijne, onbepaalde kennis, een subtiel weten, een liefdevol genot, een zacht aangeraakt worden. Om de eenheid van de vereniging te beschrijven, zonder bemiddeling door voorstellingen, gestalten of particuliere inzichten, gebruikt hij een zeer sensueel beeld: ‘Hij deelt zich mee van mond tot mond, dit is de zuivere en naakte wezenheid van God – de mond van de Liefdegod – deelt zich mee aan de zuivere en naakte wezenheid van de ziel, dit is de mond van de ziel in liefdehouding tot God.’[xxvii]Een enkele keer wordt Jan als hij zich aangeraakt voelt, euforisch: 

‘Wat een licht en fijn beroeren zijt Gij, Woord, Zoon van God! Wegens de fijnheid van uw goddelijk wezen dringt Gij op subtiele wijze door in de substantie van mijn ziel. Door haar op tedere wijze aan te raken neemt Gij haar geheel in U op, in uw goddelijke vormen van geneugten en zoetheden, nooit gehoord in het land van Kanaan en niet gezien in Teman (Bar. 3 .-22). Inderdaad gij zijt uiterst fijn, o tere aanraking van het Woord. Gij zijt dat voor mij op des te fijnere wijze, omdat juist Gij de bergen omver hebt geworpen en de rotsen hebt gespleten op de berg Horeb door de schaduw van uw macht en kracht die voor U uitging. Maar Gij hebt U op zachtere en toch krachtige wijze laten ervaren door de profeet in het suizelen van de zachte wind (1 Kon. 19 :11-12). O zachte wind! Hoe zacht en teder zijt ge. Zeg mij, Woord, Zoon van God, Gij die zo verschrikkelijk en zo machtig zijt, hoe Gij op zo'n zachte en fijne wijze kunt aanra­ken! Welzalig de ziel die Gij, zo verschrikkelijk en zo machtig, op zo'n zachte en fijne wijze aanraakt! Vertel dit aan de wereld. Neen, vertel het de wereld niet, want de wereld heeft geen weet van de tedere wind. Zij zal U niet opnemen want zij kan U niet opnemen en niet zien (Jo. 14 :17). O mijn God en mijn le­ven! Slechts zij zullen uw zacht aanraken bemerken en ervaren, die vreemdelingen werden voor deze wereld en zacht geworden zijn. Zo past het zachte bij het zachte. Op deze manier kunnen zij U gewaarworden en genieten. Zulke zielen raakt Gij op nog fijnere wijze aan, omdat de substantie van hun ziel zacht en zuiver en rein geworden is. Zij is vreemdeling geworden voor ieder schepsel, voor ieder gezicht en voor iedere benadering door het schepsel. Gij blijft op verborgen wijze rusten in de sub­stantie van de ziel. Gij verbergt hen in de schuilplaats van uw gelaat, dat is het Woord, voor de verwarring van de mensen (Ps. 30:21).[xxviii]

Een groot hart voor de wereld

Succes is geen naam van God  - Martin Buber[xxix]

Jan van het Kruis zou men tekort doen als zijn mystieke leer opgevat wordt als wereldontkennend, alsof hij de aardse realiteit slecht vindt en er vijandig tegenover staat. Zeker, hij leert onthechting, maar omwille van een hoger doel, niet omdat hij de wereld zondig vond. Hij richtte zich op iets anders. Zijn leven lang was hij monnik en in het geestelijke laboratorium van het klooster ligt het leven onder een vergrootglas. Daarom kon hij zo’n scherpe en zeer verfijnde analyse geven van gebeurtenissen die een ziel overkomt wanneer zij hartstochtelijk reikt naar een absoluut doel. Elke dag van zijn leven stond in het teken van zijn verliefdheid op God. Maar ook voor het lekenbestaan in de wereld is zijn mystieke leer van toepassing. Want niet de wereld is de hindernis, maar het gehechte, egocentrische, zelfzuchtige er aan vastkleven. 

Een goed voorbeeld is Simone Weil, ’de rode maagd van Orléans’. Achter haar grenzeloze betrokkenheid op de armoede van de arbeiders en de verschrikkingen van de oorlogen, school een groots geestelijk leven, waarvan zij getuigde in haar geschriften. Voor haar zijn Liefde tot God en liefde tot de wereld elkaar versterkende liefdes:‘Uiteindelijk is de aanraking met God het ware sacrament. Maar men kan er welhaast zeker van zijn, dat die mensen, bij wie de liefde tot God alle echte liefde voor de dingen hier op aarde heeft uitgebannen, niet Gods ware vrienden zijn. Na de aanraking van de ziel met God vervallen de naaste, de vrienden, de godsdienstige handelingen, de schoonheid van deze wereld niet tot onwerkelijkheid. Integendeel, alleen dan worden ze zeer reëel. Voordien waren het dagdromen. Voor die tijd was er in het geheel geen werkelijkheid.’[xxx]

Een ander voorbeeld: Dag Hammarskjöld. Hij was secretaris-generaal van de Verenigde Naties, ook wel de zwaarste baan ter wereld genoemd, vanaf 1953 tot zijn tragische dood in 1963 ten gevolge van een vliegtuigongeluk tijdens zijn vredesmissie in Congo. Hij raakte als diplomaat betrokken in diverse politieke en militaire brandhaarden. Omdat hij vooral opkwam voor de kleine landen werd hij door de grote machtsblokken gehaat. De Gaulle en Chroetsjov konden zijn bloed wel drinken. Na zijn dood ontdekte men in zijn nachtkastje een mapje met losse, netjes geordende vellen. Zij beschrijven niet zijn diplomatieke werk, noch  zijn vele ontmoetingen met de groten der aarde, maar zijn innerlijk, geestelijk leven. Zij vormen, zoals hij het zelf schreef: ‘Een soort witboek over mijn dialoog met mijzelf – en God.’ Behalve een paar intieme vrienden wist niemand hiervan. Van de buitenkant bezien is ons zielenleven nauwelijks waarneembaar. Maar behalve verbazing van de kant van zijn vaste vrienden en medewerkers, die hem kenden als een warme persoon met een grote belangstelling voor literatuur, poëzie en kunst, toonden seculiere Zweedse journalisten zich geïrriteerd en maakten hem belachelijk. Ze noemden hem ‘een schizofreen’.

Hammarskjöld  verwees in Merkstenen meerde malen naar Johannes van het Kruis,

Zoals hier:[xxxi]

‘Geloof is Gods vereniging met de ziel.’ 

Geloof is -kan daarom niet begrepen worden, veel minder nog geïdentificeerd worden met de formules waarin we het zijnde omschrijven.

  • en una noche oscura. De nacht van het geloof - zo donker dat we daarin niet eens geloof mogen zoeken. Het is in de nacht van Getsemane, wanneer de laatste vrienden slapen, alle anderen je ondergang zoekenen God zwijgt,dat de vereniging zich voltrekt.

Geleid worden door datgene wat leeft als ‘wij’ niet meer leven – als belanghebbenden of betweters. Kunnen luisteren en zien- naar datgene in ons dat in de duisternis is.En naar de stilte. [xxxii]

Zijn benoeming tot secretaris-generaal van de VN en het zware diplomatieke werk dat hieruit volgde, zag Hammarskjöld als een levensvervullende roeping. Maar de stem die hem opriep tot een verborgen, innerlijk leven, raakte daardoor niet verstomd. Integendeel. In een radiorede uit 1954 legt hij het verband uit tussen actie en contemplatie en hoe hij die verbinding ontdekte: 

'Maar het antwoord op de vraag, hoe de mens een leven kan leiden van actieve maatschappelijke dienstbaarheid - in volledige har­monie met zichzelf als lid van de gemeenschap van de geest -vond ik in de geschriften van de grote middeleeuwse mystici. Zelfovergave is voor hen immers de weg naar zelfverwerkelijking geweest. Zij hebben ineenvoud vangeest en ingerichtheid naarbinnende kracht gevonden om ja te zeggen tegen ieder appel dat de behoeften van de naasten op hen deden, en om ook ja te zeggen tegen alles wat het leven voor hen met zich meebracht wanneer ze de roep van hun plichtsbesef volgden.

Liefde- dit vaak misbruikte en verkeerd begrepen woord - betekende voor hen heel eenvoudig een overvloeien van de kracht waarvan ze zich vervuld voelden -wanneer ze leefden in de ware zelfvergetelheid. En deze liefde vond zijn natuurlijke uitingsvorm in een onvoorwaardelijke plichtsbetrachting, en een levensaanvaarding zonder voorbehoud - wat dit persoonlijk voor hen ook meebracht aan spanningen, lijden of geluk. Ik weet dat hun ontdekkingen van de wetten van ons innerlijk leven en van onze actie hun betekenis niet verloren hebben.’

‘Merkstenen’  - Hammarskjöld vergeleek zijn aantekeningen met merkstenen waarmee in  het bergland paden worden aangegeven – is geen gemakkelijk leesbaar boek. Een begeleidend commentaar is zeer gewenst.[xxxiii]Twee opmerkingen over dit mystieke dagboek. Eerstens, Hammarskjöld groeide op in de traditie van de Zweedse lutherse kerk, hoewel hij geen kerkganger was. Mystiek heeft in de reformatorische geloofstraditie weinig waardering gekend. Des te opvallender dat hij rooms-katholieke en ook niet-christelijke  mystieke auteurs in ruime mate citeert – en als hij enkele zinnen of korte passages overschrijft, dan betekent dit dat deze woorden voor hem van grote betekenis zijn. Zo komen we niet alleen teksten tegen van Johannes van het Kruis, maar ook van Meister Eckhart, Thomas a Kempis, Blaise Pascal, Confusius, Rumi. Verder correspondeerde hij onder andere met Albert Schweitzer en Martin Buber. Met andere woorden, hij had een grote oecumenische geest. Oecumene was voor hem niet zozeer een dialoog tussen de christelijke kerken.  Hij nam dit woord in zijn letterlijke betekenis: ‘de bewoonde wereld’. In een aantekening: ‘De dood vangen’! Buiten alle geloofsvragen. ‘vang de dood’. Je dient een idee – de idee die moet overwinnen, wil een mensheid die deze naam waardig overleven.’[xxxiv]Hij wilde een ‘drager zijn van alle religies’.[xxxv]

Ten tweede, hij was geen monnik. Hij leefde niet in de beslotenheid van het klooster. Hij kende wel de eenzaamheid. Hij leed daar onder. Maar hij zocht de eenzaamheid ook op door tijdens de vakantie lange zwerftochten te maken in de Zweedse bergen. In zoverre was hij monnik bij uitstek.[xxxvi]Maar hij had geen formele contemplatieve praktijk. Mystiek leven was voor hem handelen. Het speelde zich altijd af in wat hij aan het doen was: zijn diplomatieke werk, zijn wandelingen, lezen, vertalen, kijken naar kunst: 

‘De ‘mystieke’ ervaring'. Altijd: hieren nu.—in de vrijheid die een is met distantie, in de stilte die geboren wordt uit zwijgen. Maar - deze vrijheid is een vrijheid in daden, deze stilte een stilte onder mensen. Voor hem die, in de wereld staande, vrij is van zichzelf, is het mysterie voortdurende werkelijkheid, een werkelijkheid in de rustige rijpheid die geschonken wordt door de ontvankelijke opmerkzaamheid van de aanvaarding.

De weg naar de heiliging gaat in onze dagen noodzakelijk via daden. 

Il faut donner tout pour tout.’[xxxvii]

Zazen en de bodhisattva geloften.

Met de kernzin ‘de weg naar de heiliging gaat in onze dagen noodzakelijk via daden’ komt ik weer terug bij de zentraditie. Zenboeddhisme is vooral pragmatisch, gericht op de handeling. Kensho is vooral iets doen: ‘was je kommetje’. Zie Hakuin’s omschrijving van meditatie: ‘Wat is echte meditatie? Het is alles, hoesten, slikken, met de armen slingeren, beweging, stilte, woorden, actie, het kwade en het goede, voorspoed en schaamte, winst en verlies, dit alles te maken tot één koan.’[xxxviii]

Maar de zenschool is  allereerst mahayana, een negatieve weg.  De Hart  Sutra vat dit kort samen: in het licht van sunyatais er geen lijden, geen oorzaak van lijden, geen opheffing van lijden, geen weg om te gaan, geen verlichting te bereiken… Dogen Zenji, altijd goed voor een korte samenvatting van het voorafgaande, beschrijft de zenweg in een paar regels: ‘Deze geboorte-en-dood is het leven van een boeddha. Als je probeert dit buiten te sluiten, zal je het leven van een boeddha verliezen. Als je tracht daaraan vast te houden, daar te verblijven, zal je eveneens het leven van een boeddha verliezen,  en wat blijft is louter de vorm van een boeddha. Alleen wanneer je noch geboorte-en-dood vermijdt, noch ernaar verlangt, treed je binnen in de boeddha’s geest.

Maar analyseer dit niet en praat er niet over. Leg lichaam en geest vast, vergeet beide en werp hen in het huis van de boeddha; en alles word gedaan door de boeddha. Wanneer je dit volgt, ben je vrij van geboorte en dood en word je een boeddha zonder inspanning en zonder opzet. Wie verblijft er dan nog in de geest?

Er is een simpele manier om een boeddha te worden: wanneer je geen onheilzame handelingen verricht, niet gehecht bent aan geboorte en dood en compassievol bent jegens alle levende wezens, respectvol naar ouderen en vriendelijk naar jongeren, noch iets uitsluitend, noch iets verlangend, zonder gedachten en zonder zorgen, dan zal je een boeddha genoemd worden. Zoek niets anders.’[xxxix]

In Dogen’s woorden hoor ik ook Jan van het Kruis: hecht niet aan je wereldse leven, maar ga ook voorbij aan je spirituele waarden. Beide zeggen: beoefen contemplatie. Voor Dogen is dat zazen: ‘leg lichaam en geest vast,’ met andere woorden, zit stil en onbeweeglijk. Beide herhalen ‘al doende, doe niets’.  God doet het werk. Boeddha bewerkstelligt boeddha. Laat God en de Boeddha het werk doen.

Ook al wordt het zenpad weinig in erotische woorden besproken,[xl]er zijn enkele behartigenswaardige woorden van de Chinese zenmeester Sung-yuan:‘Om  de Weg in perfecte helderheid te kennen, is er een essentieel punt dat je moet binnendringen en niet vermijden:  de rode draad (van hartstocht) tussen onze benen die niet gebroken kan worden. Weinigen zien dit probleem onder ogen en het is niet gemakkelijk hier tot rust te komen. Benader het direct zonder aarzeling of terughoudendheid, want waar anders kan bevrijding vandaan komen?’  De legende wil dat dit zijn laatste woorden waren  voor hij stierf. 

Hoe kunnen we onze onblusbare hartstocht binnendringen, het zonder aarzeling benaderen en aldaar tot rust komen?

Hoewel zazen beoefend wordt in een strikt voorgeschreven fysieke houding, die talloze malen herhaald wordt, beoogt deze meditatievorm het leren waarnemen en kennen van de beweeglijke en onbeweeglijke geest. Het stil, onbeweeglijke zittende lichaam helpt om onverschrokken en helder de werkzaamheid van de geest te schouwen. Een krachtig fysiek zitten is daartoe een vereiste. Dit wordt ondersteund door het zitten vanuit HARA, een kracht die aangezet wordt in de onderbuik. ‘Leg je hoofd in je buik diep onder de navel’, luidt de instructie. Het hoofd, drager van het brein, zetel van alle mentale activiteit, wordt in de geest naar het onderlichaam gebracht. We zitten in zazen vanuit onze geslachtsorganen. Aldus ervaren, onderkennen en ondergaan we de kracht van Eros in al zijn verschijningsvormen: begeerte, hebzucht, jaloezie, doodsangst, hoogmoed, trots, ijdelheid, arrogantie, wellust, genot, afkeer, obsessies. De kunst van zazen is om al onze gedachten, gevoelens en verlangens in dit stil, onbeweeglijk zitten door ons heen te laten waaien. Soms zijn het briesjes, die ons zacht beroeren, soms zijn het stevige windstoten en soms nemen zij de vormen aan van een orkaan. Maar door de krachtige, fysieke houding waarbij het lichaam zit als een muur [xli], zijn we in staat ons door die bewegingen van de wind te laten raken. In dit aangeraakt worden leren we hen kennen als ‘boodschappers van gene zijde’, die een transformatie in ons bewerkstelligen.[xlii]De grootste spirituele deugd is ‘niets doen’, volkomen passief zijn, pure ontvankelijkheid om te ondergaan wat gaande is. Tijdens zazen wordt door deze houding het oude egocentrisme opgebruikt en omgevormd tot de nieuw, ene Geest, die vuur en liefde is.[xliii]

Behalve de formele beoefening van zazen, is er een tweede manier om zorg te dragen ‘voor die rode draad van hartstocht,  die zelfs de grootste, verlichte meester niet met zijn hielen kan stuk trappen’. Elke zenstudent heeft een belofte gedaan en herhaalt deze krachtige gelofte keer op keer. In de oudst bekende, Chinese formule luidt dit voornemen: ‘Talloos zijn de levende wezens in mijn geest, ik beloof ze allen te bevrijden.’ De eerste van de vier bodhisattva geloften.  De andere drie zijn: ‘Hoe grenzeloos begeerte, haat en onwetendheid in mijn geest ook zijn, ik beloof hen allen te stoppen. Hoe ontelbaar de Dharmapoorten ook zijn, ik beloof hen allen binnen te gaan. Hoe eindeloos het boeddhapad in mijn geest ook is, ik beloof het tot het einde toe te gaan.’ Menigeen die dit voor het eerst leest, weet zich geen raad met deze dwaasheid.  Hoezo, alle levende wezens bevrijden? Bevrijden, waarvan? De ethische geest, het zij seculier of religieus, is direct geneigd dit voornemen op te vatten in termen van het verbeteren van de levensomstandigheden in de wereld: sociale projecten ter bestrijding van armoede, verbetering van de gezondheidszorg, de discriminatie stoppen, gelijke kansen creëren voor iedereen, met de oude woorden: het verrichten van de werken van barmhartigheid. [xliv]Geen misverstand: ook dat moet gebeuren. Zelfs als het dweilen is met de kraan open.

Maar de bodhisattva belooft iets anders. Het betreft geen verbetering van materiële, individuele omstandigheden. De sleutel voor het verstaan van dit voornemen schuilt in de woorden ‘in de geest’. De zenweg, zoals gezegd, speelt zich allereerst af ‘in de geest’, zoals elk ‘spiritueel’ pad, al is dat altijd verbonden met een lichamelijke vorm.

 ‘In de geest’ betekent dat van buiten af niet waargenomen wordt, wat er zich in het inwendige van de zenbeoefenaar afspeelt. Iemand kijkt toe, terwijl ik drie volle buigingen maakt. ‘Wat doe je?’, vraagt de toeschouwer. ‘Ik werp mij ter aarde neer.’ ‘Dat zie ik, maar wat dan?’ Ik buig soms voor de Boeddha, soms voor de Dharma en soms voor de Sangha.’ ‘Dat zie ik niet’, zegt de waarnemer. Inderdaad, niemand kan dit van buiten af zien. Maar voor mij is wat er zich binnen mij voltrekt, beslissend. 

De betekenis en invloed van het afleggen van de bodhisattva geloften zal een buitenstaander ontgaan, zelfs al hoort hij ze gezongen worden tijdens de zenbijeenkomsten. Van buitenaf, rationeel beoordeeld, zijn de woorden klinkklare onzin. Deze wens komt echter uit een grenzeloos en bodemloos hart, een groot gevoel, een innerlijk weten. De geloften zijn bovendien strikt individueel, hoogst persoonlijk. Niemand kan hier mij vervangen, niemand kan mijn plaats innemen of namens mij spreken. Alleen ik kan dit beloven. Ook al zou iedereen in de hele wereld dit zich hebben voorgenomen, als ik het niet gedaan heb, heeft niemand het gedaan.

Aan de bodhisattva geloften ligt een inzicht ten grondslag: ik en de wereld met alle levende wezens zijn gemaakt uit één stuk; ik en al het andere zin één geest. Hoe onderscheiden, verdeeld en fragmentarisch mijn ogen ook kijken, het mystieke oog ziet slechts eenheid. Dit betekent dat het onderscheid, dat dus ook waargenomen wordt, geen hindernis is om de eenheid te herkennen. Eenheid en veelheid staan elkaar niet in de weg, maar werken samen. Rationeel zijn beide nauwelijks bij elkaar te brengen. De paradox is te groot en te evident om op verstandelijke wijze opgeheven te worden. Hoe dan wel?

De erotische taal van de mystiek is wederom behulpzaam. De bodhisattvas weten dat hun  lichamen vervuld zijn van een onvoorwaardelijke liefde. De huid van hun lichaam bestaat uit alleen maar handen en ogen.[xlv]Wat zij met hun ogen zien, willen hun handen aanraken, strelen, omhelzen. Zij zien en voelen slechts zichzelf. De zelf-liefde van de bodhisattva is groot en wijds genoeg om de levende wezens met hun werelden te omarmen. Niet alleen vreugde, plezier, genot, maar ook het kwaad, het verdriet, de misdadigheid, het geweld, de angsten en de eenzaamheid worden onderkend en opgenomen in een vurig, liefdevol hart en aldaar verteerd.

Aldus bevrijdt de bodhisattva alle levende wezens. Wat voor de wereld onmogelijk is, is mogelijk voor de ene geest, die wij zijn. Elke zenstudent dient dit te beoefenen. Waar je ook bent, op welk tijdstip dan ook,  en je herinnert je deze belofte, wil je daar dan aan houden en bevrijdt ter plekke alle levende wezens. Hoe? Door eenvoudigweg in de geest vol overtuiging te zeggen: ‘Nu bevrijd ik alle levende wezens…’ Zeg het als een smeekgebed, waarvan je weet, dat het zonder enige twijfel onmiddellijk vervuld wordt. En kijk dan wat jou dit doet.

Natuurlijk, objectief gezien, verandert er zogenaamd niets in de wereld. Maar wie kent de mysterieuze werkzaamheid van de geest? En wat gebeurt er in jouw binnenste? Misschien word je overvallen door een onuitsprekelijke vreugde, want er is geen grotere vreugde dan het brengen van verlossing. Misschien word je overweldigd door een onmetelijk verdriet, omdat je opnieuw bewust wordt van de grote hoeveelheid lijden, dat in de wereld gaande is. De Boeddha sprak over een ‘oceaan van dukkha’.  Er is echter één voorwaarde die blijvend en telkens opnieuw vervuld moet worden: de bodhisattva dient te vergeten, dat hij of zij een bodhisattva is, als ook de idee achterwege te laten dat er iemand is die bevrijd moet worden. In de Vajracchedika Prajnaparamita,beter bekend als de Diamant-sutra, een tekst die evenals de Hart Sutra behoort tot de oudste Mahayana literatuur, staat geschreven: De Verhevene sprak: 'De Bodhisattva die aldus zou spreken: ‘Ik zal wezens tot het Nirvana lei­den’ - hij kan geen Bodhisattva genoemd worden. En waarom? Is er, Subhuti, enige entiteit (dharma) genaamd Bodhisattva?'Subhuti sprak: 'Werkelijk niet, Verhevene; er is geen enkele entiteit genaamd Bodhisattva.'De Verhevene sprak: 'Wezens zijn wezens, Su­bhuti, omdat ze door de Verhevene als niet-we­zens verklaard zijn. Daarom worden ze wezens genoemd. Daarom leert de Verhevene: ‘alle enti­teiten zijn zonder zelf; alle entiteiten zijn zonder wezen, zonder ziel, zonder persoon.’[xlvi]Deze sutra heet niet voor niets ‘Diamantsnijder’. Hij splijt de begrippen, ook al zijn ze hard als diamant. De zeer fraaie idee van bodhisattva en bevrijden – nirwana - worden verkruimeld, want er bestaat geen entiteit bodhisattva, noch een essentie nirwana. Maar ook al bestaan de begrippen niet in de werkelijkheid, dit wetende, zijn we vrij om de woorden bodhisattva en nirwana te gebruiken.

De eerste ontmoeting en het werk daarna

Het tantrisme, Jan van het Kruis, de zentraditie –alle drie beschrijven zij het geestelijk pad in termen van een negatieve weg: alles wat ik op deze spirituele weg tegenkom, denk, wil, verwacht, hoop, verworven en bereikt heb, dient dankbaar maar resoluut achtergelaten te worden. Stilstand is hier achteruitgang. In deze ‘ontbloting’’, deze ontruiming, ontstaat in mij de ruimte waarin mij iets kan toevallen, bezit van mij kan nemen, dat ik zelf niet kan veroorzaken. De Werkelijkheid, noem het God, Boeddha, Brahma, het Al of het Ene, valt mij toe op een overweldigende, verrukkelijke of verschrikkelijke wijze.

 Leraar en leerling gaan beide deze Weg van voortdurende ontlediging, elk afzonderlijk en beide tezamen. De leraar is hoogstens een eind verder op het pad dan de leerling en kent een groot vertrouwen in de telkens optredende moeilijkheden en duisternissen. Bovendien,  vertrouwt hij de leerling. Niet om diens eventuele intellectuele capaciteiten of sociale vaardigheden, maar omdat de desbetreffende leerling eenvoudigweg naar hem toegekomen is. Het feit dat hij of zij zich aanmeldt, is het teken dat deze leerling de weg ten einde toe kan gaan.

Ik ken geen gelukkiger moment dan de eerste, echte ontmoeting met een leerling. Wanneer die vreugde van de herkenning plaats vindt, is onvoorspelbaar. Soms gebeurt het reeds bij het eerste gesprek, vaak na maanden of zelfs jaren, terwijl de leerling toch al die tijd reeds het onderricht volgt. Op dat ogenblik ziet de leerling de leraar en ziet de leraar de leerling. Zij zien elkaar dwars door de persoonlijke omstandigheden heen. De leerling ziet het grootste verlangen van de leraar en de leraar herkent het grootste verlangen van de leerling. Beide worden, zoals de traditie leert, op dat moment tegelijkertijd verlicht. En als de leerling dan vraagt: wil je mijn leraar zijn? Dan overvalt mij nog steeds een zekere gêne: waarom vraag je dit aan mij? Maar ik kan niet anders dan deze leerling dankbaar aanvaarden. In een kleine ceremonie, shokenwordt dit geformaliseerd. Shoken betekent onderzoek: leraar onderzoekt leerling, leerling onderzoekt leraar.

Uiteraard, de intensiteit van dit verlichtende zien kan sterk verschillen. Voor sommigen is het bijna gewoon, voor anderen is het een overweldigende ervaring en met alles hier tussen. Maar  hoe dan ook, leraar en leerling overschrijden beide een grens. Dit behoort niet tot het alledaagse, niet tot het gewone begrip waarmee wij onze relaties proberen te begrijpen. Niettemin is verliefdheid een waardige aanduiding, omdat de verhouding tussen leraar en leerling evenzeer hartstochtelijk en dwaas is en evenzeer onverschillig of blind kan zijn voor persoonlijke eigenschappen, karakter of het verleden van beide. Misschien is verliefdheid één van die zeldzame momenten waarop ik zie hoe een ander werkelijk is. In elk geval is het voor mij  onmogelijk mijn leerlingen niet liefhebben. Het nemen van het besluit samen deze Weg te gaan is een godswonder. Het gaat de rede te boven en te buiten. Het is een zielsverwantschap die uitsluitend betrekking heeft op het spirituele pad. Die verliefdheid wordt ook wel ‘pedagogische eros’ genoemd. [xlvii]Zij is niet exclusief, al zal zij slechts een tot een kleine groep beperkt blijven. Mystiek verdraagt geen massa. En ik weet dat van de leerling veel gevraagd gaat worden: een grote moed, veel geduld, uithoudingsvermogen en een groot vertrouwen zonder te weten wat hem te wachten staat. Hoe zou ik daar geen liefdevol respect voor kunnen opbrengen?

En nu begint het pas. Het wonderbaarlijke, heldere moment wordt overspoeld door het gewone handwerk: zazen, het luisteren naar de Leer (Dharmales), het persoonlijke gesprek (daisan), koan studie of het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de sangha. Wat vaak gebeurt, hoe langer een leerling blijft, hoe meer taken en verantwoordelijkheden naar hem toekomen. Voor die zentraining staat geen tijdslimiet. In principe begint men hier aan voor onbepaalde tijd. Wie onderweg een verlichtingservaring krijgt of een inzicht bereikt, mag zich daarmee gelukkig prijzen, maar krijgt na melding ervan direct het dringende advies gewoon door te gaan. Wie meent iets bereikt te hebben, heeft nog steeds niet bereikt wat niet bereikt kan worden. Op de zenweg staat niets vast en ook dat staat niet vast. De Hart Sutra zegt: ‘Er is geen bereiken en geen niet-bereiken’. Ziehier de spagaat van elke zenstudent, om te ontdekken dat er ook geen spagaat is. Om vervolgens weer te zien dat hij wel degelijk tussen de delen van een paradox bekneld zit. 

Wat gebeurt er al die tijd tussen leraar en leerling?  Ook dat ligt niet vast, hangt af van de leerling en is dus voor iedereen anders. Al doen alle leerlingen dezelfde beoefening, luisteren ze naar hetzelfde onderricht en verrichten ze dezelfde werkzaamheden, elke leerling gaat individueel en heel persoonlijk deze weg. Sommigen hebben het na een half jaar wel gezien en verdwijnen meestal met stille trom. Anderen stoppen na drie, vier jaar en een enkeling gaat door zonder een termijn voor ogen te hebben. En dat alles is allemaal, helemaal goed. Want ik hoop dat leerlingen zich vrij voelen om te komen en te gaan. Wel waardeer ik het als een leerling officieel afscheid komt nemen. Ik hoor graag de reden van zijn vertrek. Ik zal altijd iemand aansporen het niet te gauw op te geven, maar aan dwang heb ik geen enkele behoefte. Hoewel ik zijn vertrek jammer vind, verlaat een leerling, spiritueel gezien, nooit de Weg, hooguit formeel de zenweg in ruil voor een andere vorm van zijn of haar Weg. Overigens, de leraar verlaat de leerling nooit, wat ook betekent dat de leerling op elk moment kan terugkomen. De deur staat altijd open. Ook kan de leerling de zendo voor onbepaalde tijdverlaten zonder te breken met de leraar. In de geest blijft altijd alles open en verbonden. Zelfs mijn dood is geen afscheid van mijn leerlingen.

Er zijn vele redenen om bij de leraar weg te gaan.  Al moet ik er meteen aan toevoegen dat het gemakkelijker lijkt om te zeggen waarom men er mee ophoudt, dan waarom men blijft – want de dwaasheid van het eerste uur neemt met de tijd alleen maar toe. Het kan simpel zijn:  ‘het is mooi geweest en genoeg ‘. De leerling bepaalt altijd de maat. Ik hoop dan dat de leerling een goede tijd gehad heeft en wellicht toch iets heeft geproefd van het vuur dat in hem zit of iets behoudt van de waarde van zazen. Als ik de gelegenheid krijg, zal ik zeggen: ‘Ook al doe je lange tijd geen zazen, als je het ooit eens moeilijk krijgt, het leven een zware last wordt, herinner je het kussen en durf daarop met het probleem te gaan zitten. Het lost misschien niets op, maar het zitten helpt de moeilijkheid te dragen.’

Het kan zijn dat de eerste gloed tussen leraar en leerling is uitgedoofd. De hele training lijkt zinloos. Men weet niet meer waarom men begonnen is en zeker niet waarom men hiermee door zou gaan. Er is teleurstelling. De verwachtingen komen niet uit. De leraar blijkt tegen te vallen. Hij heeft te weinig aandacht en begrip voor de situatie. De leerling begrijpt niets van de Dharmalessen. Die man spreekt in raadsels. Het is waar. Het duurt enige tijd en er is geduld voor nodig eer de taal van de Dharma enigszins verstaan kan worden. Woorden als Boeddha, Dharma, sunyata, bodhisattva, nirwana moet vele malen worden gehoord worden en geproefd voordat hun betekenis kan worden aangevoeld.

Of de leerling heeft gelezen over zenmonniken die verlicht werden, waarbij de hemel zich opende en zij gek van blijdschap werden. Maar deze leerling ervaart van dit alles niets. Het zitten doet alleen maar pijn. Verder veel denken, piekeren, malen. Het stopt maar niet. Woede, ja, dat wel. Maar geen verheven gedachten. Geen helderheid. Geen vrede. Stromen van akelige emoties. Of zelfs dat niet. Verveling. Er gebeurt niets, nou ja, niets bijzonders. En zo gaat dat al heel erg lang.

Of de leerling heeft moeite met de sangha, weliswaar het mooiste, maar ook het moeilijkste juweel. Hij krijgt niet de positie waarop hij gehoopt heeft. Hij ontdekt dat hij niet de enige is die dicht bij de leraar is en verdenkt andere sanghaleden ervan nog dichter bij de leraar te staan. Jaloezie. Of er is ruzie met een of meerdere leden van de gemeenschap.

Of er doet zich een praktisch probleem voor. De leerling krijgt werkzaamheden of hobby’s die samenvallen met de agenda van de zendo. Of de thuissituatie laat het niet langer toe de zendo te bezoeken. Of de leerling heeft kennis gemaakt met een andere leraar en geeft aan hem de voorkeur.

Allemaal geldige redenen. Ik zeg erbij: de spirituele weg biedt hindernissen die genomen moeten worden, niet ontweken. Zie de woorden van Jan van het Kruis hierboven: als je geen enkel genoegen of smaak vindt in het gaan van de weg, vind genoegen in wat geen genoegen is en vind smaak waar geen smaak is. Het geestelijk pad kent andere waarden dan onze wereldse. Bevalt je werk niet langer, dan zoek je een andere baan. De zenweg gaat voorbij het redelijke. Ook al bevalt het mij niet, gewoon doorgaan. Maar dit lijkt zinloos. Vind zin in het zinloze. Maar dat is absurd. Ja, dat is absurd.

Misschien is het grootste probleem een toenemend gevoel van machteloosheid. Enthousiast begonnen, blijkt bij de beoefening het lichaam weerbarstig, de geest ontembaar en de omgeving weinig behulpzaam. Het onderricht lijkt te verwijzen naar een doel dat steeds vager, onbegrijpelijker wordt. Je moet voor dit gebied wel een heel groot talent  hebben of goed ziek zijn, zo denkt de voort ploeterende leerling. En gaande weg dringt de conclusie zich op: dit kan ik niet. Op zichzelf een zeer juiste gedachte. Niemand is in staat de zenweg te gaan. De weg is niet afhankelijk van mijn vermogens. Deze moeten, zoals de mystieke tradities leren, tot rust gebracht te worden. Eerst in die passiviteit is er ruimte voor ‘iets anders’ dat zich daar nestelt, het initiatief van mijn kant overneemt en aldus een transformatie kan bewerkstelligen, waartoe ik niet in staat ben. 

Vervolgens is het wellicht behulpzaam te bedenken dat het zogenaamde doel weliswaar  als een eindtermijn beschreven wordt, maar dat dit doel nooit een einddoel is. We krijgen onderweg, zeker weten, cadeautjes: een moment van helderheid, een gelukzalig gevoel, een ogenblik van zeker weten, een liefdevolle gloed. Maar steeds als dit gebeurt, is dat tegelijkertijd een aansporing voor een voortgaan, een opnieuw beginnen. Verder is het belangrijk steeds voor ogen te houden dat het geestelijk pad altijd een weg van beoefening is. Het is een eindeloze training en we spelen nooit een wedstrijd, ook niet met onszelf. Wellicht rijst langzaam en geleidelijk het inzicht dat de weg geen fouten en geen mislukkingen kent.

Het schuurt, wringt, wrijft en straalt

Over de ontwikkeling van de verhouding tussen leraar en leerling moet  verder niet al te romantisch gedacht worden. Het is ook een menselijke relatie en kan dus ook aan slijtage onderhevig zijn. Soko Morinaga Roshi vertelde over zijn zentraning:  ‘Het vroege opstaan, het zitten in een ijskoude zendo, het schrale eten, het harde werk en het soms verschrikkelijke bedelen, ach, dat alles went wel, maar de dagelijkse gang naar mijn leraar, elke dag  voor dokusan naar hem toe te gaan, de koan te presenteren, daaraan raakte ik nooit gewend.’ Overigens had hij wel geleerd, beetje bij beetje, zijn leraar totaal  te vertrouwen.[xlviii]

Tussen leraar en leerling kan het flink schuren en wrijven. Ruzies, conflicten, onenigheden zijn niet ongewoon. Karakters kunnen stevig botsen. De aanvankelijke liefde kan omslaan in haat en de leerling kan gaan kwaadspreken over de leraar of over sanghaleden. Het onderricht kan worden misverstaan. Of er wordt een verkeerd, misvormd beeld van gegeven. De zengeschiedenis kent horror scenario’s. Nog steeds geen probleem… mits de leerling met zijn training doorgaat en de leraar blijft opzoeken. De leerling kan ook voor enige tijd wegblijven – een vakantie van zen is soms zelfs aanbevelenswaardig. Trouwens, een belangrijke regel in de zenschool: als je het moeilijk hebt, ga altijd eerst naar je leraar! Want in het hart van de leraar zijn woorden geschreven, die ook gebeiteld staan op het graf van Rumi: ‘Kom, kom, wie je ook bent, zwerver, aanbidder, liefhebber van geleerdheid, het doet er niet toe. Onze karavaan is er niet een van wanhoop. Kom, zelfs al heb je je geloften duizendmaal gebroken. Kom, kom, kom altijd weer opnieuw.’

De kern van de zaak is dat de leraar-leerling relatie deze wrijvingen, botsingen, onenigheden en strijd kan verdragen. Zij worden opgenomen in een nonduale liefdesband waar alle strijd, twisten en spanningen kunnen worden uitgehouden. Zij zijn uitingen van een groot verlangen, dat door de loop der dingen gefrustreerd raakt, waar de leerling soms geen raad mee weet. Teleurstelling kan een grote geestelijke drijfveer zijn, evenals woede. Hoe onaangenaam ook, de wrijvingen, het verzet, het protest worden in de aromatische bouillon van de Dharma gekookt tot verrukkelijke ingrediënten.

Wat tussen leraar en leerling begon als een kleine vonk, een vreugdevol moment van herkenning, wordt gaandeweg een gloed, soms in de vorm van een grote, spirituele vriendschap. In een proces van zuivering waarbij alle positieve en negatieve gebeurtenissen stuk voor stuk worden erkend als ‘nog niet’ en de Weg gecontinueerd wordt, gaat de leerling steeds meer zien dat hij niet verschilt van de leraar. Hij ziet dat de leraar boeddha is, inclusief zijn imperfecties en zwakheden. De leerling weet dat hij wordt opgenomen in die eenheid met al zijn karaktertrekken, schaduwkanten, gebreken, begane fouten, grote en kleine zonden. Wanneer zij zo naar elkaar kunnen kijken, wordt de aantrekkingskracht alleen maar groter. Er vindt een bovenmenselijke aanvaarding plaats. De soefi dichter Hafiz beschrijft dit grootse ‘spel’ tussen beide als volgt:

Er is een spel dat we moeten spelen

En het gaat als volgt:

 

We houden elkaar handen vast en kijken in elkanders ogen

En onder zoeken elkaar gelaat.

Dan zeg ik:

Nu, zeg me een verschil tussen ons.’

 

En wellicht antwoord je:

‘Hafiz, je neus is tien keer groter dan de mijnen.’

 

Dan zou ik zeggen:

‘Ja,  schat,, bijna tien keer.’

 

Maar laten we doorgaan met het spel.

Laat ons dieper gaan.

Want, als we dat doen

Zullen onze geesten elkaar omhelzen

En zich verstrengelen.

Onze eenheid zal zo stralend zijn

Dat zelfs God ons niet kan onderscheiden.

 

Dit is een wonderlijk spel

We zouden het moeten spelen met iedereen

En het gaat als volgt...

Een contemplatieve gerichtheid

Dat zelfs God het verschil tussen leraar en leerling niet kan vinden, komt omdat het onderscheid tussen leraar en leraar verdwijnt dankzij een voortdurende, lang volgehouden gerichtheid van de leerling op de leraar. Wanneer een subject zich concentreert op een object, verdwijnt op den duur het subject, verdwijnt op den duur het object. Beide versmelten en worden samen één. Wat overblijft is geen-subject, geen-object.

Wie zich lange tijd met krachtige aandacht richt op een brandende kaars wordt geleidelijk een brandende kaars. De geest heeft het absorberende vermogen de werkelijkheid ongecensureerd in zich op te nemen. Vandaar de spiegel als veel gebruikt symbool voor de geest. Door de éénpuntige gerichtheid verdwijnen langzamerhand de gewone begrippen, gedachten en gevoelens die het zien van een kaars tot het zien van een kaars maken. In een standvastige concentratie wordt de conventionele benadering – het ‘ding’, afstand, kleur, geur, kennis, oordeel – steeds dunner en dunner. De geest raakt leeg, ontdaan van alles wat de kijkgewoonte normaal teweegbrengt en wordt een ruimte, waar de kaars als ‘geen-kaars’ kan plaats nemen. Als dat gebeurt, wordt men ‘geen kaars’. En omdat men in die concentratie ook zichzelf vergeet, ismen ‘geen-kaars’. Het objectieve verschil tussen ik en de kaars is minstens voor een tijd opgeschort. [xlix]

Sint Franciscus was na zijn bekering zijn gehele leven uitsluitend gericht op Jezus. Dag en nacht dacht hij aan niemand anders dan aan de man uit de Evangeliën. Hij liep als Jezus, at als Jezus, predikte als Jezus, leefde in armoede als Jezus. Hij imiteerde zo letterlijk mogelijk  alle gebeurtenissen die over Jezus beschreven stonden. En hij werd ook steeds minder Franciscus en steeds meer Jezus. Dat ging zover dat hij op het einde van zijn leven de stigmata, de kruiswonden van Jezus, in zijn lichaam werden gegrift.

En Franciscus is  in de geschiedenis van de mystiek niet de enige.[l]

In de verhouding tussen leraar en leerling voltrekt zich vergelijkbaar proces. De leerling richt zich op de leraar. In vergelijking met de eenpuntige gerichtheid op de kaars is het aandachtsgebied ruimer en beweeglijker. Het betreft namelijk de gehele persoon. In die sterke oriëntatie, waarmee hij verlangt naar het onderricht, leert de leerling zichzelf te vergeten. De gehechtheid aan zijn individuele bestaan wordt minder. Zijn preoccupatie met zijn zorgen, verwachtingen, oordelen over zichzelf worden als het ware afgeleid. Een zekere onbevangenheid treedt in de plaats van een behoudend egocentrisme. Geleidelijk weliswaar, want soms is niets zo beangstigend als zichzelf te vergeten. Het lijkt erop dat het individuele bestaan wordt uitgewist, tot niets wordt gereduceerd. Maar in de loop der tijd zal de leerling ontdekken dat het aangenaam, bevrijdend is om zichzelf te vergeten.

De leerling wil niets liever dan zoveel mogelijk in de nabijheid van de leraar zijn. Soms is die wens obsessief, dwangmatig. De leerling kan een sterke drang voelen het gedrag van de leraar na te volgen. Er is een grote, gretige wens tot leren. De leerling wil weten wat de leraar weet en zien wat de leraar ziet. Ieder woord wordt opgezogen, ook als een kritisch stemmetje zich opdringt. Want – ik spreek uit ervaring - regelmatig zal de leerling zich afvragen waarom deze man of vrouw hem zo aantrekt. Evenzeer zullen er voortdurend vragen, twijfels rijzen. Vanwaar die niet weg te denken en zich altijd opdringende aanwezigheid? Wat is die onbegrijpelijke boodschap? Als het gaat over dat wat onkenbaar is, waarom worden er dan zoveel woorden aan besteed en zoveel uren van beoefening? Maar een volhardend verlangen, soms tegen beter weten in, houdt de aantrekkingskracht gaande, ook als het moeilijk wordt, de twijfel toeslaat en de aanvankelijke vonk van herkenning uitgedoofd lijkt, zodat wat in het begin aantrekkelijk was, om kan slaan in een gevoel van weerzin en ervan weg te willen vluchten.  Maar dit obsessieve verlangen dient gezuiverd te worden. Het al te persoonlijke moet doordrongen worden van het Onpersoonlijke. 

 De leerling begint echter met conventionele waarnemingen, beeldvorming en interpretaties van de leraar: gestalte, stem, gebruikte woorden, zijn omgang met anderen, zijn denkwijze, karakter, afkomst. Vaak geïdealiseerd en afgedwongen door bewondering. Maar in de langdurig volgehouden gerichtheid verdampt de kracht van de toegekende kenmerken, die een persoon maken tot een gekend persoon. En ook al verdwijnen deze kenmerken misschien nooit helemaal,  zij worden doorzien als een mantel die effectief, maar kunstmatig om de persoon heen gehangen wordt. Dit doorzien, verdunnen en verdwijnen van de ideeën en begrippen geschiedt in de passieve, negatieve werkwijze van contemplatie. Dankzij die contemplatieve gerichtheid, ondersteund met de beoefening van zazen, het luisteren naar de Leer, privé-gesprekken, ceremonies en rituelen, schuiven alle gebruikelijke persoonlijkheidskenmerken naar achteren, zodat zich in de persoon het Onpersoonlijke op de voorgrond kan treden. Dit Onpersoonlijke heeft geen kenbare grond, is geen afgebakend gebied, is onbenoembaar, ook al kan men het verschillende namen geven. Dit Onpersoonlijke maakt dat de leraar niet langer de leraar is.  Bovendien verdwijnt in dit gezichtspunt ook de leerling als idee van leerling te zijn. Want dit Onpersoonlijke is hun beider spiritueel terrein. Hier zijn beide één. Hier is geen onderscheid te vinden. Hier is noch leraar noch leerling. Of dan geldt evenzeer: de leerling is de leraar en de leraar is de leerling.

Als dit inzicht daalt, na veel vallen en opstaan - want dit is een duister gebied, kan men zeggen: doel bereikt. Ook al gaat het gewone leven verder. Overigens is navolging (imitatio) weliswaar zeer behulpzaam, maar zeker niet het laatste. Ook de idee iemand na te volgen dient te verdwijnen. Navolging betekent nog altijd onderscheid, afstand. Er is nog een rest van een gericht zijn op een ‘buiten’, op een object dat geïmiteerd moet worden.

Ten slotte.  Het verkrijgen van het inzicht dat leraar en leerling één zijn, betekent niet dat het persoonlijke van de leerling op slag verandert. Zijn karakter, de (traumatische) gevolgen van zijn jeugdjaren, zijn hevige emoties, zijn bezorgdheid voor de toekomst, zijn liefde voor man/vrouw/kinderen, zijn politieke voorkeuren (of afkeren), zijn jaloezie, zijn woede over onrecht – dat alles is niet verdwenen Sint Franciscus bleef ook na zijn mystieke ervaringen de koppige, niets ontziende leider van zijn orde die geen tegenspraak duldde. Zeker, dit inzicht, zoals elke verlichtingservaring, brengt een transformatie teweeg, ook al is de verandering niet altijd direct waarneembaar. Het persoonlijke wordt door het Onpersoonlijke niet weggevaagd. Misschien wordt het wel eerder herkenbaar. Is dit een geruststelling? Is dit een teleurstelling? 

Wat ook helpt: een langdurige omgang en contact, waarin de wat idolate bewondering van de leerling plaats maakt voor het zien van het menselijke al te menselijke van de leraar: zijn karaktertrekken, voorkeuren, jaloezieën, beperktheden. Want het Onpersoonlijke treedt aan het licht niet ondanks, maar dankzij het persoonlijke. Zonder het persoonlijke zouden we het Onpersoonlijke nooit op het spoor komen.

De dodelijke, objectieve blik

Zoals gezegd: de leraar-leerling verhouding is ‘geheim’. Zij is geheim in de zin van de betekenis van het woord ‘mystiek’: met gesloten ogen. Alleen van binnenuit kan deze relatie naar waarde beoordeeld worden.

De zogenaamde objectieve blik, die van buiten af oordeelt, heeft de mystiek veel ellende bezorgd, ook van de kant van de religies. De geschiedenis kent verhalen van verdachtmaking, vervolging, beschuldigingen, veroordelingen, martelingen, brandstapels. De positieve theologie heeft op dit gebied de nodige verwoestingen aangericht. Maar ook van seculiere zijde, al dan niet gesteund door wetenschappelijke benaderingswijzen, werden en worden de mystici beschreven als hysterisch, ziekelijk en gevaarlijk. De namen van de leden van de inquisitie zijn we inmiddels vergeten, maar de namen van hen die vervolgd werden, kennen we nog steeds en hun geschriften worden in tegenstelling tot de juridische notulen, nog steeds gelezen. Toen ik theologie studeerde, de jaren vanaf 1962 tot 1970, gold de mystiek als subjectivistisch, ziekelijk, a-sociaal en maatschappelijk irrelevant. Bevrijdingstheologie en secularisatie waren de grote thema’s. Zeker na de Tweede Wereldoorlog had het woord ‘mystiek’ een vieze smaak. En wie de mystieke ervaring kende, liep rond met het gevoel zich ergens voor te moeten schamen. [li]

Inmiddels is er wel wat veranderd. In de vorige eeuw zijn  zeer goede ‘objectieve’ studies verschenen.[lii]En zelfs in de media krijgen mystici soms enige aandacht.[liii]

Hierover nog een laatste opmerking. Ook als leerling van de Weg kan men het geestelijk op objectieve wijze gaan. Een korte dialoog tussen Karlfried Dürckheim en Daisetzu Suzuki illustreert dit.. Dürckheim vroeg aan Suzuki::  ‘Kunt U mij in twee woorden zeggen wat Oosterse Wijsheid is?’ Suzuki: Het westerse weten schouwt naar buiten en de Oosterse Wijsheid schouwt naar binnen.’ Dürckheim.: ‘Dat vind ik geen geweldig antwoord.’ Suzuki vervolgde echter:  ‘Wanneer men echter naar binnen schouwt, zoals men naar buiten schouwt, dan maakt men van het binnen een buiten.’

Dürckheim dacht later: men moet eigenlijk leren naar buiten te schouwen, zoals men naar binnen dient te schouwen en aldus het binnen in een buiten ontdekken.[liv]

Zolang men op het geestelijk pad de waarnemer in stand houdt en hem zijn uitwendige beoordelende functie laat vervullen, zolang zal men nooit die subjectieve, innerlijke werkelijkheid ontdekken, waar het de mystici om te doen is. Dit is de reden waarom tijdens zazenbeoefening de leerling het advies krijgt de waarnemer tijdens het zitten te vergeten. Dit waarnemen is een hardnekkige, moeilijk los te laten functie. We zijn zeer gehecht aan het beoordelen van onszelf.

Ook het Boeddhisme kan opgevat worden als objectieve kennis. De Boeddha zou dan op louter rationele wijze het probleem van het lijden opgelost hebben: de Dharma als een zaak van leerstelligheid. Maar de leer van de Boeddha betreft niet de waarheid, zoals daarvan sprake is in de Westerse filosofie. De vertalingen zijn misleidend.  Er is sprake van ‘vier edele waarheden’. Het sanskriet woord is echter satyawat duidt op ‘werkelijkheid’. Dukkha is een werkelijkheid en wij worden uitgenodigd dit te gaan zien. De Dharma is een leerschool  voor een andere wijze van kijken. Van een egocentrisch perspectief naar een open blik waar de werkelijkheid wordt waargenomen “zoals zij is en niet zoals ik hem graag wil zien of wens te zien. Bovendien betekent het woord Dharmanaast ‘leer’ of onderricht ook ‘uiteindelijke, absolute werkelijkheid’ Vandaar dat een sutra zegt: ‘Stop!Sop! Probeer het niet te verklaren. De Dharma transcendeert op mysterieuze wijze het denken’.[lv]

Van westerse zijde is er op de leraar-leerling verhouding de nodige kritiek geleverd. Leraren, guru’s genaamd, vertonen almachtstrekken, eisen absolute gehoorzaamheid, verlangen dat de leerlingen zich onvoorwaardelijk overgeven. De leerling verliest zich in een ongezonde afhankelijkheidsrelatie, wordt gehersenspoeld, zijn individualiteit raakt verloren, want zijn identiteit wordt geheel en al vervangen door een blinde gerichtheid op de leraar. Er zijn wantoestanden geconstateerd, schandalen gemeld en er is sprake van machtsmisbruik.

Duidelijk: misbruik kan niet worden getolereerd. En leraar en leerling zijn beide weliswaar niet van de wereld, maar wel in de wereld. Beide hebben burgerplichten en staan onder de wet. Beide hebben beloofd te leven volgens de boeddhistische ethische voorschriften, die het krachtigste samengevat worden in de eerste: ‘Ik heb mij voorgenomen : geen geweld.’ Het breken van de andere voorschriften komt altijd neer op het gebruiken van een vorm van geweld. Beide nemen zich voor de ander geen schade toe te brengen.

Maar op het geestelijk pad beoefenen leraar en leerling een grens te overschrijden. In de geest zijn de sociale en morele waarden en normen geen vaste ijkpunten. Zij zijn veranderlijk, tijdsgebonden en afhankelijk van omstandigheden. In plaats van stevige, veilige bakens worden zij vloeiende stromingen waarvan zowel de beddingen als de richting aan verandering onderhevig zijn. De geest biedt een grenzeloze ruimte waar sociale normen en waarden in verdrinken. Wat dit voor het maatschappelijk gedrag betekent, laat zich lastig vastleggen. Misschien worden de ethische regels des te belangrijker, misschien ontstaat de stoutmoedigheid aan de seculiere, morele, religieuze opvattingen niet langer te willen voldoen. Mystici zijn rebellen, zelfs als zij zich op andere gebieden zeer orthodox en behoudend kunnen gedragen.

Leraar en leerling gaan een drempel over. Zij betreden een gebied waar andere imperatieven gelden: ‘bemin uw vijanden’; ‘wees rechtvaardig zoals mijn Vader in de hemel rechtvaardig is’; ‘zoek eerst het Rijk Gods’; ‘wat de anderen U ook aandoen, gebruik altijd vriendelijke taal’ (aldus  de Boeddha); ‘oordeel niet, want op dit gebied zijn er geen criteria’; ‘wie U wat heeft aangedaan, vergeef hem zeventig maal zeven maal’. Hier heerst niet langer de ratio. Een overvloeiend hart voert de boventoon. Alleen wie de waanzin van de liefde kent, zal graag naar deze imperatieven luisteren en er gehoor aan geven. 

Een veel geuite kritiek op de leraren: zij eisen absolute gehoorzaamheid. Er wordt verwezen naar Indiase, Chinese of Japanse scholen, waar leraren heersen met volle autoriteit en hun leerlingen kleineren om hun ego’s te breken. Opvoeding geschiedt in de Aziatische landen geheel anders dan hier in het Westen. Imitatie en gezag spelen een veel grotere rol. En dat speelt ook door in de religieuze opvoeding van bijvoorbeeld monniken.[lvi]Wie veertig jaar geleden wilde weten wat zentraining inhield, moest een Japanse meester zoeken. De eerste generatie westerse leraren konden niet anders dan het voorbeeld volgen van hun Aziatische leraren, en namen veelal ook hun methoden van onderricht over. Inmiddels is er veel veranderd. De tweede generatie leraren leerden de Dharma meestal van Amerikanen of Europeanen. Hetgeen niet zonder gevolgen gebleven is: een grotere gelijkwaardigheid tussen leraar en leerling, meer individueel gericht, minder afstraffend en vernederend en meer op volwassen leken gericht dan op de training van monniken. En wat, mij betreft, minder sektarisch, want beïnvloed door niet-boeddhistische, mystieke tradities.

Maar hoezeer het onderricht ook verandert en meer aangepast raakt aan onze westerse cultuur, het geestelijk onderricht is in eerste instantie verticaal – wat trouwens voor elke vorm van onderricht geldt. Hoe belangrijk het wederzijds gesprek ook is, van de leerling wordt een openheid en ontvankelijkheid verlangd. Tenminste voor een bepaalde tijd dienen de kritische vermogens ten aanzien van de leer opgeschort te worden. Een zengezegde: de leerling moet het onderricht als voedsel in de mond te nemen, goed kauwen, door slikken en vervolgens de botjes uit te spugen. 

In de loop van de tijd verandert de verticale verhouding in meer horizontale, waarin de stem van de leerling meer ruimte krijgt, totdat deze zelfstandig wordt. Overigens is het onderricht niet alleen cultuur bepaald, maar krijgt het ook zijn vorm door de persoonlijkheid van de leraar. Een fraaie omschrijving gaf ooit Sunryu Suzuki: ‘Onze leraren onderwijzen ons met hun karakters en hun inspanningen.’ Leraren tonen, geven in het onderricht hun karakters, opdat leerlingen leren ook hun karakters leren te geven. De oude Chinese Chanmeesters leerden het reeds. De zenweg is er niet zozeer om jezelf te verbeteren, maar vooral om jezelf te kunnen zijn. En dat is inclusief de wens tot enige verbeteringen. 

Ik blijf nog even stilstaan bij het woord ‘gehoorzamen’. Ik neem het in een letterlijke zin, etymologisch niet verantwoord: samen horen, samen luisteren naar elkaar. Naast de beoefening van zazen, onvoorwaardelijke voorwaarde, is dit wederkerig elkaar horen wat de relatie leraar – leerling fundeert. Leraar en leerling beoefenen beide zazen. Vervolgens: leerling hoort leraar, leraar hoort leerling. Daarna is de leerling vrij om te doen wat hij denkt te moeten doen. Wat de leerling hiervoor ook reeds was. In dit horen van elkaar zijn leraar en leerling op intieme wijze met elkaar verbonden.

Wanneer mag het werk tussen leraar en leerling geslaagd heten? Twee perspectieven.

Ten eerste. Op de vraag ‘waar gaat zen over?’, antwoordde Maezumi Roshi, de leraar van mijn leraar, zeer dikwijls: ‘Ik moedig je aan. Geniet alsjeblieft samen van dit prachtige leven. Waardeer gewoon dit leven! Er is niets anders of meer. Weet je leven werkelijk te waarderen als de kostbaarste schat die er is en zorg er goed voor.’ [lvii]Ik ken geen betere omschrijving van de richting van de zenweg. Hoe honorabel acht ik mijn leven? En wel zoals het gegaan is, zoals het gaat en zoals het zal gaan. Het is geen kwestie van tevredenheid. Want ook mijn onvrede valt te waarderen. Noch betreft het alleen de vreugdevolle momenten. Ook het verdriet verdient mijn waardering.  Op de een of andere manier zal dit in het gesprek tussen leraar en leerling vaak ter sprake komen. De vreugde, de successen, de vorderingen zijn alleszins noemenswaard. Maar de tegenslagen, het falen, de verwondingen, opgedaan in de loop van de tijd! En zelfs als de boeddhistische belofte van bevrijding tot op zekere hoogte ingelost wordt, dan is er nog altijd een verdriet dat onmogelijk uitgewist kan worden. De reden is lastig aan te wijzen. Betreft het mijn machteloosheid, dat ik mijn leven niet kan leiden zoals ik het mij graag idealiter voorstel, het van top tot teen gevoelde tekortschieten? Of is het een weten van een schrijnende eenzaamheid die met geen enkel middel op te heffen is. Of is het de ervaring van de onmogelijkheid een ander echt te bereiken? Voel ik mij onbegrepen? Ga ik gebukt onder het steeds terugkerend besef van de zekerheid van mijn dood; het zien van de onoverwinnelijkheid van het kwaad, het altijd voortduren van geweld, dat van generatie op generatie wordt doorgegeven, de inadequaatheid van mijn spreken. Wellicht is het een ongrijpbare mengeling van oorzaken die opkomen en verdwijnen en opnieuw verschijnen.. Verlicht of niet, het leven blijft tragisch. Boeddhisme leert: dit onstilbaar verdriet wekt compassie. [lviii]

Er is een tweede perspectief waaruit kan blijken dat de leraar-leerling verhouding tot bloei gekomen is. Het is een vertrouwd raken met de via negativa. De leerling heeft geleerd in het leven te staan vanuit een fundamenteel niet-weten. Hij durft, zoals het bij het tiende plaatje van de os heet, ‘naar de markt te gaan met lege handen’. Die handen en ogen en het gehele lichaam zijn getraind. Zij zijn geoefend in aandacht en concentratie, in ontvankelijkheid. Zij zijn doordrongen van de paramitas, de boeddhistische voorschriften, de vier onmetelijke brahmaviharis, de sutras en de koans. Zij hebben de werkzame kracht van de geest leren kennen dankzij rituelen. En in de vele ontmoetingen met hun leraar, hetzij individueel hetzij in de gemeenschap, hebben zij ervaren wat bevrijdende communicatie kan zijn. Dit alles wordt door beoefening in huid, botten en ingewanden ingeprent. Met deze bagage kan de leerling in het leven van alledag staan. Dit alledaagse is ingewikkeld, verward, vol tegenstrijdigheden, riskant, beangstigend, onzeker. Maar met zijn bagage heeft  de zenstudent ook geleerd zich te gedragen als Boeddhas. En hoe gedragen Boeddhas zich? Boeddhas weten niet. Zij hebben geen vooropgezet plan. Zij houden er geen bedoelingen op na, geen strategieën. Vanuit hun grondeloze onwetendheid staan zij slechts klaar, gereed om te handelen. Zij zijn aanwezig. Aan de Chinese zenmeester Baso werd eens gevraagd: ‘Wat is de kern van het Boeddhisme?’ Hij antwoordde: ‘Een juiste respons.’ Maar wat is een goede reactie? Dat staat niet van te voren vast. De leerling durft echter te vertrouwen op zijn beoefening en zijn niet-weten. In het ingewikkelde gewoel van het alledaagse kan hij staan als een danser, niet vanuit een vastgelegde en van te voren ingestudeerde choreografie, maar al improviserend, reagerend op wat de situatie hem aanreikt. Niet-weten betekent dat er geen vastgelegde begrippen of ideeën tussen hem en de omgeving staan. Hij is geheel en al verknoopt met de werkelijkheid, intiem verbonden. [lix]Hier ligt de moed om te spreken en te handelen zonder voorbedachte rade. En misschien, wie weet, zal hij soms een bevrijdend woord spreken of een bevrijdende handeling verrichten. En als dat gebeurt, hoeft  hij zich hier van niet eens bewust te zijn.

Deze bevrijdende vorm van communicatie is talloze malen beoefend in de ontmoetingen tussen leraar en leerling. De koan verhalen bieden vele voorbeelden. Monnik X gaat naar Meest Y  en vraagt: Wat is Boeddha? Wat is verlichting? Wat is Nirwana? En meester Y geeft geen uitleg van de boeddhistische leer, geen aansporingen tot meer meditatie of deugdbeoefening. Hij heeft zelfs niet de bedoeling de leerling tot verlichting te brengen.

Hij reageert direct, zonder overwegingen, zonder aarzeling. De situatie geeft hem het antwoord. Een monnik vroeg Joshu: ‘Wat is Boeddha?’ En Joshu antwoord: ‘De boom in de tuin.’ Wellicht keek Joshu naar een boom in de tuin. Vandaar. Ummon antwoordde op dezelfde vraag: ‘Drie pond vlas.’ Hij was een monnikspij aan het maken en gebruikte daarvoor een bepaalde hoeveelheid vlas. Soms zijn de antwoorden of reacties volkomen absurd, volstrekt onbegrijpelijk. Nanzen had een kat in tweeën gesneden omdat zijn monniken geen bevrijdend antwoord wisten te geven. Hij vroeg aan Joshu wat hij gedaan zou hebben. En Joshu zette zijn sandaal op zijn hoofd. Geen redelijke verklaring voor te vinden. Maar het werkte, klaarblijkelijk. Natuurlijk zijn deze geselecteerde koans succesverhalen. Er gingen tientallen gesprekken aan vooraf die geen resultaat hadden. Maar de monnik bleef zoeken en vragen. En plotseling valt het kwartje. Waarom? Zelfs de zenmeester weten het niet.

De leerling heeft geleerd intiem te zijn met zichzelf en de omgeving. Deze intimiteit is erotisch geladen. Mits de juiste prikkel wordt toegediend, stroomt zij en overspoelt zij de hindernissen en blokkades van vastgeroeste denkbeelden en gewoontes. Alsof tussen leraar en leerling een bloedtransfusie plaats vindt, die van twee één golf maakt. De ballast van verwarring en wanhopig zoeken is verdwenen. Leraar en leerling raken beide tegelijker tijd verlicht en kunnen zich vrijelijk bewegen, dansend op het koord van geboorte en dood. Maar wat is die juiste prikkel? Onbedacht, onverwacht is hij er. Maar de gehele zentraining is gericht op dit onvoorspelbare moment. In zen beoefenen we iets met het oog op wat niet beoefend kan worden.

Mystiek is een erotische beleving. ‘Mystieke ervaring is zonder erotiek niet denkbaar – en zeker niet onder woorden te brengen.’[lx]Zonder erotiek is religie een verzameling leerstelligheden, van buiten te leren ideeën, die verbaal op elk moment geproduceerd kunnen worden. Mystiek betreft echter een gevoelsleven, soms overweldigend, soms klein en stil genoten, waar alle functionaliteit en redelijkheid overspoeld wordt. Het ontbreken of niet willen erkennen van de erotiek maakt dat religie koud en kil wordt. Geloof wordt een gedachteconstructie, een venijnig onderscheid tussen wij en zij, tussen uitverkoren en verdoemden. Maar mystici bedrijven de liefde met het goddelijke wezen dat in ieder mens aanwezig is. Rumi zingt eindeloos en hartstochtelijk: ‘Ik ben jij en jij bent ik.’

Ziehier nog één getuigenis: Maria de Groot. Haar boek ‘het drievoudige pad’, lees ik als een eigentijds mystiek traktaat. ‘God liefhebben met heel je vermogen is misschien wel boven alles de Eeuwige liefhebben met heel je seksuele energie, je vrouwelijkheid, mannelijk­heid, androgyne menselijkheid. Seksuele energie voltrekt zich in erotische omgang van mensen met elkaar, met de wereld om hen heen en daarin en daar bovenuit met de goddelijke energie, voor wie openstaat deze te ervaren. De golfslag van seksuele energie beweegt zich in geven, ontvangen en ver­enigen. Het is de deining van streling, verovering en vervulling; van wederzijdse overgave, vergetel­heid en extase. Deze volledige liefde van lichaam en geest bloeit op in haar orgasme zoals een gedicht in zijn gekruiste rijm.’ En nogmaals:‘Er is geen tegenstelling tussen geest en seksuali­teit. Integendeel: het zijn twee polen van hetzelfde, nl. het verlangen naar vereniging. Eenwording en heelwording kenmerken het leven van mens en mensheid. Heelwording door de geest, eenwording door seksualiteit, en die twee zijn in deze zingeving verwisselbaar.’[lxi]

Het onderricht van George Bataille

Mijn bedoeling is om de erotiek te beschouwen 

als een aspect van het innerlijke leven

zo men wil van het religieuze leven van de mens.

George Bataille[lxii]

Toch is erotiek niet alleen maar aantrekkingskracht, schoonheid en verrukking. Zij heeft ook een duistere, zelfs afstotende kant. Niemand heeft dit zo sterk aan het licht gebracht als Georges Bataille (1897 – 1962). Uitgangspunt in zijn denken is de mystieke ervaring, hoewel hij deze het liefst de innerlijke ervaring (l’expérience interieur) noemt. [lxiii]Deze ervaring is ‘soeverein’, los van alle confessies, vrij van banden, zijn eigen autoriteit., alles bepalend omwille van zichzelf. ‘In de ervaring is er geen sprake meer van een begrensd bestaan. Een mens onderscheidt zich er in niets van de anderen: de woeste stromen in anderen gaan in hem verloren. Het zo eenvoudige bevel (van Niezsche): "Wees deze oceaan", verbonden met het uiterste, maakt van een mens tegelijkertijd een menigte, een woestijn. Het is een uitdrukking die de betekenis van een gemeenschap samenvat en verduidelijkt. Ik kan Nietzsche's verlangen beantwoorden door te spreken van een gemeenschap die slechts de ervaring als doel heeft (maar als ik deze gemeenschap aanduid, spreek ik van 'woestijn’).’ [lxiv]

Deze ervaring doet ons leven onder het teken staan van dood en erotiek. Zij vormen tweesoorten van geweld, die alle banden met het rationele en instrumentele denken doorbreken. In de erotiek verliest de mens zich in de extase (la petite mort)en in de dood opent zich een grenzeloos uitgestrekt gebied waar slechts het niet-weten heerst. Erotiek en dood rukken de mens los uit het profane en doen hem ervaren dat hij leeft op sacrale grond. Beide zijn uitdrukking van het heilige, waarvoor in de moderne samenleving helaas zo weinig plaats. Dit sacrale is ongemakkelijk, vreemd, wekt schaamte. Het is verbonden met wat verboden is. Bataille wrijft het zijn lezers wreed in.

Hij schrijft korte verhalen, die sommigen voor pornografisch houden. Maar zij tonen de entourage van het goddelijke in het bordeel, de dronkenschap, de naaktheid, de geslachtsgemeenschap. En het ergste, maar ook het meest bevrijdende: het wekt de lachlust. Bataille is ook wel ‘de mysticus van het kwaad’ genoemd. [lxv]In tegenstelling tot zijn christelijke mystieke collega’s, die uitmuntten in deugd en heiligheid, zoekt hij naar de betekenis van het kwaad, de duistere kant, het verderfelijke lichaam. Hij verwijt het christendom dat zij het kwaad buiten de deur gezet heeft, alsof het daarmee opgelost zou zijn.

Op het einde van zijn leven schrijft hij ‘De tranen van eros’. [lxvi]Hij was reeds zwaar ziek en de uitgave kwam onder grote moeite tot stand. Behalve zijn tekst bevat het boek een honderdtal afbeeldingen van beelden en schilderijen. Veelal naakten die Eros in haar volle glorie of in hevige strijd tonen. Hij koos voor die schilders die ‘een hekel aan conventies’ hadden. Het boek geeft een picturale geschiedenis van de erotiek die begint met de prehistorie en eindigt in de twintigste eeuw.

Na de ontdekking van de grotten van Lascaux was Bataille één van de eersten die in die duistere schachten mocht afdalen. Hij raakte diep onder de indruk van de rotsschilderingen die ergens tussen 15.000 en 10.000 voor Christus op de muren waren aangebracht. Hij herkende in dit prehistorische materiaal het thema ‘waarvan in de bijbel sprake is. Herkennen, althans zeggen dat ik in de diepte van de grot van Lascaux het thema van de erfzonde, het thema van de bijbelse legende herken! de dood in relatie tot de zonde, in relatie tot de seksuele vervoering, tot de erotiek!’ [lxvii]

Toch is het duidelijk dat deze duistere grotten in de eerste plaats gewijd waren aan wat wij in diepste zin het spel noemen - het spel als tegenhanger van de arbeid, en waarvan de belangrijkste betekenis in het verleiden en verleid worden, in de overgave aan de hartstocht ligt. Deze hartstocht nu, die wij in principe juist daar tegenkomen waar wij op de grotwanden de oudste geschilderde of getekende menselijke figuren aantreffen, is de erotiek. Zoals ook de dode man in de schacht van Lascaux, staan veel van deze mannelijke figuren afgebeeld met een opgericht geslacht. Zelfs een vrouwelijke figuur brengt op onmiskenbare wijze haar verlangen tot uitdrukking. Een dubbele afbeelding ten slotte in een nis in de rots van Laussel stelt openlijk de geslachtsdaad voor.’ [lxviii]

Bataille ziet in deze tekeningen voor alles afbeeldingen van het heilige… ‘Al meteen zijn de lettergrepen van dit woord zwaar beladen met angst, het gewicht dat zij torsen is dat van de dood,  de offerdood...

Op ons hele leven drukt de last van de dood... Maar voor mij heeft de definitieve dood de betekenis van een bijzondere overwinning. Hij baadt mij in zijn licht, hij maakt in mij een grenzeloos vrolijk lachen los: de lach waarmee ik verdwijn... Had ik mij, in deze paar zinnen, niet opgesloten op het moment waarop de dood het leven vernietigt, hoe kon ik dan spreken over die 'kleine dood', waarin ik, zonder echt te sterven, met een gevoel van overwinning wegzink!’ [lxix]

Wij dienen ons te realiseren dat de erotiek een peilloze diepte kent. Zij is niet alleen de meest opwindende, maar ook de meest schandelijke realiteit. En vervolgens is er de noodzaak te erkennen dat haar diepte religieus is. Zij is huiveringwekkend, tragisch, een gruwelijke doolhof die degene die erin verdwaalt doet huiveren.

In dit boek geeft Bataille de redenen waarom Eros huilt. Zij is ‘een verboden vrucht.’ En zij werd losgerukt van de religie. Daarmee werd zij onderworpen aan het verstand. Maar ‘religie is, hoe dan ook, fundamenteel subversief; zij keert zich af van het in acht nemen van de wetten. Wat zij verlangt is het exces, het offer, het feest, met als hoogtepunt: de extase. [lxx]En ‘doordat de mens de erotiek buiten de religie sloot, liet hij de erotiek verworden tot een utilitaristische moraal... De erotiek verloor haar heilige karakter en werd onrein.’[lxxi]

Toch is Bataille geen anti-moralist. Nergens pleit hij voor een losbandig leven dat met niemand rekening hoeft te houden. Integendeel. De innerlijke ervaring draagt in zich zelf de moraal. Of ook: moraliteit is zelf een mystieke ervaring. De moraal komt niet van een principe. ‘Aan de basis van alle moraal ligt het privilege, de bevoorrechte waardigheid van het menselijk wezen. Dat een moraliteit bestaat is mogelijk omwille van de rede dat de mens aan zijn mede-wezens niet onverdeeld gegeven is, van buiten af als een feit, als een steen of een instrument, maar als een intimiteit, een soevereine aanwezigheid, waard voor oneindig respect en dat zijn soevereiniteit het karakter heeft dat het woord wonderoproept. Dit karakter hangt niet af van het bestaan van een formeel goed. Alsof het Kant’s formule impliceert: ‘Menselijke wezens moeten niet behandeld worden als middelen, maar als doelen.’ – het goede kon niet gegrepen worden door deze formule als het niet reeds gegeven was in het wonder.[lxxii]

Behalve de mystici uit de traditionele religies, heeft bij mijn weten, niemand de innerlijke, mystieke ervaring zo serieus genomen als Bataille. Is het wel een ervaring? In elk geval niet in de gewone betekenis van het woord, namelijk dat ‘iets ervaren’ wordt. De innerlijke ervaring past niet in een systeem, verzet is tegen elk redelijk denken, reikt geen nieuw model van waarde aan, vestigt geen voorbeeld, maar zij verdwijnt in de nacht. Zij is geboren uit niet-kennis en blijft daar. Zij heeft haar vijanden: rede, wetenschap, filosofie, theologie, ethiek, de kerk, de staat. Al deze instanties van kennis en weten zijn niet in staat zich rekenschap te geven van ‘het moment’ en wel de waarneming van het moment, waarvoor Bataille een nieuwe wijze van denken en doen zocht. In deze waarneming schuilt noch goed, noch schoonheid, noch waarheid, noch God, maar een onmiddellijkheid die geen behoefte heeft aan processen die verbonden zijn met morele, esthetische, wetenschappelijke of religieus onderzoek. De ervaring van het moment kent geen zorg voor de toekomst. Toch is zij de bron van moraliteit, de bron ook van de gemeenschap, want de innerlijke ervaring wil zich meedelen. De mystieke visie voelt zich gedwongen tot communicatie. Maar hoe?

Dit moment is een via negativa. En Bataille houdt de negativiteit open.  Hij vult deze niet in met verlossingsgedachten of bevrijdingsbeloften, waarmee  de religieuze tradities deze wond dicht schroeien. Hij blijft staan op de grens tussen kennis en niet-kennis, tussen weten en niet-weten, tussen zwijgen en zeggen (schrijven), tussen ontregeling en regelgeving. En hij nodigt ons uit op die drempel te blijven staan. Want daar verschijnt het ‘Leven’, geleefd tot op het punt van verschrikking en een praktijk van vreugde die de verschrikking bevestigt en de nachtelijke huivering die het verspreid.

Bataille drukt mij met de neus op feiten waar in geschiedenis van de spiritualiteit in het algemeen al te gemakkelijk overheen gegleden is: het verval, het geweld, het kwaad, dat niet overwonnen kan worden, omdat dit alles de mens onvervreemdbaar eigen is. Omdat hij consequent blijft staan op de drempel tussen de nacht van niet-weten en het daglicht van ons denken en doen, voelt hij steeds opnieuw de onmogelijkheid om hierover iets te zeggen. Hij schrijft hortend en stotend, breekt een gedachtegang plotseling af, begint ineens een autobiografisch verhaal om weer even onverwachts zijn discours voort te zetten. Even plotseling roept hij een smeekbede: gebed om te gaan slapen: ‘ God, die mijn inspanningen aanziet, geef mij de nacht van Uw ogen, ogen van een blinde.’

Hoe het ondenkbare te beschrijven? Hoe te formuleren wat niet gezegd kan worden? Naar eigen zeggen schrijft hij ook met tegenzin, en dat kan ook betekenen tegen alle zingeving in. Of in zijn woorden: ‘ik schrijf tegen het weten in.’ En dan komt hij met gedachten die vrome gelovigen, overigens niet alleen, verbijsteren: ‘Het goede is het totale ontwaken tot het kwaad.’ Wat niet betekent: het kwade doen! Bataille wil een open bewustzijn voor de voorstelling van het kwaad, van wat de mens in werkelijkheid is. Hij spreekt van het de vrije loop laten (déchainement) van de passies, want zo treden we binnen in het ogenblik: in de ban geraakt van verval en het kwaad.

‘Kiezen voor het kwaad is kiezen voor vrijheid.’ ‘Kwaad is liefde.’ ‘Vanaf het moment dat de rede niet langer goddelijk is, vanaf dat moment is er langer geen God, dan is het de vrije loop laten van de passies het enige goed.’

Bataille zal mij nog lang bezighouden. Voor het mystieke onderricht legt hij de vinger op een onaangename, onrustwekkende plek. Het kan niet alleen gaan over gedragsverbetering, het vergroten van sociale vaardigheden, karaktervorming, het aandachtiger en zorgvuldiger omgaan met de dingen – dat alles is zeer waardevol en, laten we wel wezen, de zentraning heeft in zijn geschiedenis ook parels van personen voortgebracht.  Maar dit is instrumenteel gedacht. De zengeschiedenis zelf heeft ook een duistere kant. Het kwaad is haar niet vreemd. En dat is niet anders dan het kwaad van de werkelijkheid dat we dienen te onderzoeken. En van hieruit gezien worden de boeddhistische, ethische regels en onze voornemens wellicht des te belangrijker, tenminste als we ook de onkenbaarheid van hun bron erkennen. Als ik weet dat zij uitsluitend voor mij bestemd zijn en niet om anderen af te rekenen op hun gedrag. Als ik mij er van bewust ben, dat zij zeer algemene richtlijnen zijn, die om nadere interpretaties vragen en dat deze interpretaties voortdurend aan verandering onderhevig zijn. En tenslotte dat ik mij afvraag: wat zijn ‘overtredingen’?  

Steeds wijst Bataille er op, dat ons bestaan zo vol waanzin is, dat wat uiteindelijk resteert is de lach. ‘De lach voorvoelt de waarheid die door de verscheuring van het toppunt wordt blootgelegd: dat onze wil het zijn vast te leggen, vervloekt is. De lach glijdt langs een oppervlak van lichte inzinkingen: de verscheuring opent de afgrond. Afgrond en inzinking vormen eenzelfde leegte: de nietigheid van het zijn dat wij zijn.’  Over de lach heeft hij geen boeken geschreven wat dat zou al teveel inspanningen hebben gekost...‘Ik denk dat ik nooit in boekvorm de filosofie van de lach heb kunnen ontvouwen die in mijn geschriften impliciet aanwezig is. Toch stel ik mezelf direct weer voor dat ik de ware filosoof van lach ben. Ik heb er geen boek over geschreven, maar ben door middel van een visioen doorgedrongen in het moment dat de lach is. Ik stel me een reeks visioenen voor die in dit moment bij elkaar komen. In deze visioenen vertalen mijn ervaring van de lach, van de erotiek, van de roes en tenslotte die van de dood zich in één uniek perspectief: alleen dit perspectief heeft voor mij betekenis, maar de vertaling ervan in boeken zou een eindeloze en uitputtende inspanning in houden…’

Zonder dat hij het op deze wijze verwoordt, ga ik er vanuit dat deze lachlust verschillende vormen kan aannemen: een schaterlach, een glimlach, een grijns, of dat het zich uit in een flinke dosis humor. Humor ontstaat wanneer er sprake is van ontregeling. De lach bevrijdt, minstens voor een moment.

'Het onbehagen in de cultuur'

Ik heb beloofd nog even terug te komen op Freud. Hoewel de kritiek op zijn werk in de loop van de vorige eeuw flink is toegenomen – reductionistisch, al te zeer gebiologeerd door de biologie, onhoudbaar, want niet wetenschappelijk te verantwoorden -, heeft Freud grote invloed gehad op ons denken, vooral met betrekking tot ons seksuele leven. Sommige van zijn ideeën vinden we bijna normaal, bijvoorbeeld: het belang van de kinderjaren voor de volwassenheid, de verborgen werkwijze van het onbewuste. En zijn psychoanalytische methode vormt in gewijzigde vorm nog altijd de grondslag van de psychotherapie.[lxxiii]

In 1931 schreef Freud ‘Het onbehagen in de cultuur’, een essay dat nog niets aan actualiteit heeft ingeboet. [lxxiv]Hij begint met het beantwoorden op een brief van Romain Rolland: ‘Ik had hem mijn boekje gestuurd dat over de religie als illusie handelt, en hij antwoordde dat hij het met mijn oordeel over de religie geheel eens was, maar het betreurde dat ik de eigen­lijke bron van de religiositeit niet naar waarde had geschat. Deze bron was volgens hem een bijzonder gevoel dat hem zelf nooit verliet, waarvan het bestaan hem door vele anderen was bevestigd en dat hij bij miljoenen mensen aanwezig mocht veronderstellen. Een gevoel dat hij de gewaarwording van de 'eeuwigheid' zou wil­len noemen, een gevoel als van iets dat onbegrensd, onbeperkt, als het ware 'oceanisch' was. Dit gevoel zou een zuiver subjectief feit zijn, geen geloofsartikel; het hing niet samen met de belofte van een persoonlijk voortbestaan, maar was wel de bron van de religieuze energie, die door diverse kerken en religieuze stelsels werd opgevangen, in bepaalde kanalen geleid en stellig ook volledig opgebruikt. Enkel vanwege dit oceanische gevoel mocht men zich religieus noemen, ook wanneer men ieder geloof en iedere illusie van de hand wees.’ [lxxv]

Romain Rolland wijst zijn vriend Freud op de mystieke ervaring en vraagt hem naar zijn mening hierover. Freud zegt dat hij deze ervaring niet kent, maar dat hij deze niet voor onmogelijk houdt.  In enkele bladzijden zoekt hij naar de wordingsgeschiedenis van dit oceanische gevoel om te concluderen: ‘Het lijkt mij onweerlegbaar dat de religieuze behoeften herleid moeten worden tot de infantiele hulpeloosheid en daardoor het opgewekte verlangen naar een vader… Daarmee is de rol van het oceanische gevoel, dat misschien naar herstel van het ongelimiteerde narcisme streeft, naar de achtergrond gedrongen. De oorsprong van de religieuze houding kan men langs duidelijke lijnen traceren tot aan het gevoel van kinderlijke hulpeloosheid.’ [lxxvi]

Met het oog op wat komen gaat, is Freud’s afwijzing van de mystieke ervaring zeer interessant.  Zijn vraag is namelijk: waarom is er in onze hedendaagse cultuur (1930) zo’n een groot gevoel van onbehagen? Alle mensen maken aanspraak op geluk. We beleven sterke lustgevoelens en we verrichten grote inspanningen om geluk te verwerven. Freud somt op: vrijwillig isolement – denk aan celibatair, monastiek leven ; het gebruik van bedwelmende middelen; (intoxicatie), sublimering door middel van wetenschapsbeoefening, kunst, schoonheidsidealen; of we richten ons op de liefde, het gezin en uiteraard seks; en natuurlijk wordt geluk gezocht in de religie. Maar ook al levert dit alles een enkel moment van geluk,, de ontevredenheid wordt hiermee niet opgelost.  Freud noemt ook de zegeningen van zijn tijd: de techniek, de motoren, de werktuigen, waarmee de  mens zijn organen vervolmaakt; het schip, het vliegtuig, die zijn bewegingsvrijheid vergroten; de bril, de verrekijker, de microscoop, waarmee hij de grenzen van zichtbaarheid verruimt; en de zegeningen van de fotocamera, de grammofoonplaat, de telefoon, het woonhuis. Dat alles klinkt als een ‘sprookje’. ‘Het ideaal van almacht en alwetendheid, dat hij vroeger aan de goden toeschreef, heeft de mens zeer dicht benaderd en is zelf een god geworden. Zij het nog niet volmaakt, op sommige punten helemaal niet, op andere maar half. De mens is om het zo te zeggen een prothesengod geworden, heel groots wanneer hij al zijn hulporganen aan doet, maar zij zijn niet met hem vergroeid en bezorgen hem soms heel wat last. Overigens mag hij zich troosten met de gedachte dat deze ontwikkeling nu niet direct met het jaar 1930 A.D. afgesloten zal zijn. In een ver verschiet liggende tijden zullen nieuwe waarschijnlijk onverstelbaar grote vorderingen op dit gebeid van de cultuur brengen en de godgelijkheid nog doen toenemen. In het belang van ons onderzoek zullen wij echter ook niet vergeten dat de huidige mens zich in zijn godgelijkheid ook niet gelukkig voelt.’ [lxxvii]

En hiermee zijn we ook in onze 21eeeuw aangekomen. We zijn nog meer de goden gelijk geworden. De luxe is toegenomen, in ieder geval in de Westerse landen, de technische mogelijkheden zijn vele malen groter geworden, de sociale media maken dat we overal aanwezig kunnen zijn, we beschikken over meer vrije tijd en we hebben zelfs kunnen genieten van een seksuele revolutie. En toch heerst er ‘onbehagen’.

Freud diagnosticeert:‘Men kan onmogelijk over het hoofd zien hoezeer de cultuur op driftverzaking is gebouwd, hoezeer ze juist het niet-bevredigen (onderdrukken, verdringen of nog iets anders?)  van machtige driften als premisse heeft. Deze culturele ontzegging' beheerst het uitgestrekte gebied van de sociale betrekkingen tussen de mensen; wij weten reeds dat ze de oorzaak is van de vij­andigheid waarmee alle culturen te kampen hebben.’ [lxxviii]‘De waarheid achter dit alles, die men liever verloochent, is dat de mens geen zachtaardig wezen is dat liefde nodig heeft en zich hoogstens weet te verdedigen als het wordt aangevallen; in zijn driftleven is hij juist begiftigd met een enorme dosis agressie. Bijgevolg is zijn naaste voor hem niet alleen een potentiële helper en seksueel object, maar ook iemand die hem ertoe verleidt zijn agressie op hem uit te leven, zonder vergoeding te profiteren van zijn werkkracht, hem zonder zijn instemming seksueel te gebruiken, zich van zijn bezittingen meester te maken, hem te vernederen, pijn te doen, te martelen en te doden. [lxxix]

Behalve de inperking van het lustgevoel en de agressiedrift, noemt Freud ook de grootste bederver van het gelukkige leven: het schuldgevoel.  Wij hebben torenhoge idealen zoals deze tot uitdrukking komen in de wereldberoemde eis ‘Gij zult uw naasten liefhebben als uzelf’. Bijna wanhopig roept Freud: ‘Waarom moeten wij dat? Wat schieten wij ermee op? Maar vooral: hoe spelen wij dat klaar?’ Wij torsen niet allen de verzaking van ons driften, er wordt ons ook een geweten opgelegd: het geweten is het gevolg van driftverzaking. Of: de (ons van buitenaf opgelegde) driftverzaking doet het geweten ontstaan, dat dan weer verdere driftverzaking eist.[lxxx]

Freud vat het mooi samen: : ‘Enerzijds druist de liefde tegen de belangen van de cultuur in, anderzijds bedreigt de cultuur de liefde met gevoelige beperkingen.’ [lxxxi]

Het schuldgevoel ontstaat niet alleen onder invloed van de eisen van kerkelijke organisaties of wereldlijke autoriteiten. Het zou ook wel eens veroorzaakt kunnen worden door een weten tegen een innerlijke stem in te gaan. Terwijl van de buitenkant bezien alles in overeenstemming lijkt wat de wereld beveelt, wordt de innerlijke stem die tot een andere bestemming oproept, gesmoord. De wereld kent verleidingen en verlokkingen met een grote, bijna onweerstaanbare zuigkracht. En er is moed voor nodig een roepstem te volgen die ik alleen horen kan. Maar wie zich zogenaamd doof houdt voor die zwakke stem, zal misschien nooit echt gelukkig worden. Ik vermoed dat veel onbehagen in de cultuur veroorzaakt wordt door de weigering te luisteren naar wat in het binnenste klinkt of  het voor onmogelijk te houden haar vraag te beantwoorden.

Misschien zijn de mystici de meest krachtige, compromisloze cultuurcritici. Zij weigeren daadwerkelijk de door de cultuur opgelegde normen en waarden. Zij trekken letterlijk hun handen af van de maatschappelijke eis het sociale, economische, politieke, ethische spel mee te spelen. Natuurlijk weten zij ook, dat hun individuele leven afhankelijk is van sociale organisaties. Zij zijn bereid daarin op hun wijze mee te doen.  Zie wat hier boven gezegd is over Simone Weil en Dag Hammarskjöld. Maar ook grote mystici als Meister Eckhart, Jan van het Kruis, Teresa van Avilla, waren niet alleen geestelijke leraren, zij zaten ook in de besturen van hun kloosters en ordes. Zij waren medeverantwoordelijk voor hun organisaties. Zij hadden te maken met geldzaken, fondswerving, onderhandelingen met wereldlijke autoriteiten over kloosterstichten. Sommigen bemoeiden zich met de kerkelijke politiek, spraken zich kritisch uit over misstanden van  kerk en clerus. En aldus maakten sommigen ook vuile handen.

Tegelijkertijd gaan zij uit van een volstrekt  ander standpunt. Willens en wetens zijn zij wereldvreemd. Zij weigeren te gehoorzamen aan het dictaat van de rede, de dwangbevelen van de economie, de gebodsbepalingen van moralisten. Zij laten zich niet verleiden door de aanlokkelijke mythes van welzijn, welvaart en geluk. Want dit alles is niet de bestemming van de mens. Freud schreef al in het begin van zijn essay: ‘Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat de mens vaak met verkeerde maatstaven meet, Macht, Succes en Rijkdom voor zichzelf najaagt en die van anderen bewondert, maar de echte levenswaarden onderschat.’ 

Omwille van die ‘echte levenswaarden’ luisterden de mystici niet naar wereldlijke stemmen, maar naar een ‘stil geschreeuw’.[lxxxii]Niemand weet waar deze zachte, nauwelijks hoorbare kreet vandaan komt. Wil ik hem horen, dan moet ik goed luisteren. Ik moet stil worden, alleen maar bereid zijn om te ontvangen, ook al vormen die influisteringen soms pijnlijke krassen op mijn ziel. Langzaam zal de boodschap helder worden en geleidelijk zullen er woorden komen, al blijft het ‘een stamelen’ (Jan van het Kruis). Die stille schreeuw is de klank van verlangen die zacht opborrelt uit de zoete keel van Eros. Het blijkt een telkens terugkerend refrein: ‘Wees Liefde.’

Dit is het leidmotief van alle mystiek: wees liefde, doordring alle poriën, botten en cellen met liefde, en ga en sta dan waar je maar wilt. Hier klinkt een opdracht: benader alles en overdek alles met liefde. Voor de duidelijkheid klinkt er verder: maak geen uitzonderingen, stel geen voorwaarden, wees zonder maat, zonder aanzien des persoon, want dit is absolute liefde. Alleen hier ligt de gelukzaligheid en slechts dit is zaligmakend. Vanaf nu weet de mysticus zijn taak, gehoord als een bevel: doordring met deze liefde alle handelingen, schenk je omgeving ermee vol, laat haar doorsijpelen in het denken, in de verlangens, de sociale structuren en organisaties, overspoel ermee de wereld en doordrenk ermee vooral het kwaad. 

In het Mahayana klinkt hetzelfde in andere bewoordingen: die schrille stem zegt: zie nondualiteit, kijk op een absolute wijze, maak geen onderscheid. Zie de wereld met nonduale ogen, want alleen een absolute zienswijze brengt bevrijding.  Met onze relatieve visies kunnen we onze situatie wellicht verbeteren, het ons wat comfortabeler maken. Maar Samsarablijft Samsara. Alleen ogen, die geen onderscheid maken, kunnen zien dat de relatieve werkelijkheid geen hindernis is voor een bevrijd bestaan. Nonduale ogen zijn mystieke, gesloten ogen, bezet met liefde. Ziedaar de bodhisattva, één en al hand, één en al oog.

Leraar en leerling hebben beide dit stille roepen gehoord. Aan beiden het werk om zijn fluisteren te verstaan, er woorden voor te vinden. Zij onderzoeken ‘wat geen oor heeft gehoord’. Waar komt die stem vandaan?  Wat is dit voor een stem? Een schreeuw? Een kreet? Een bevel? Een uitnodiging? Wat is haar boodschap? Wat wil zij van mij? Hoe kan ik haar roep beantwoorden? Wat te doen als het lijkt dat van mij het onmogelijke gevraagd wordt? Behulpzaam is niet alleen de ervaring van de leraar, maar ook het lezen en bestuderen van religieuze en mystieke teksten.  Want zij zijn pogingen de gefluisterde geheimtaal te decoderen en verstaanbaar te maken. Al blijft haar mysterie karakter in tact.

Dialoog

Leraar en leerling zijn verwikkeld in een groots, geestelijk avontuur. Niet zonder risico. Maar het geestelijk leven is een van de vele risico’s die het leven rijk is… En de moeite waard maken. Leraar en leerling spiegelen zich aan elkaar, zeker, maar de leraar moet geven en de leerling ontvangen. Beide delen de mystieke ervaring. De leraar helpt de leerling te luisteren naar deze ervaring, zijn geheime boodschap te ontcijferen en de betekenis er van te zien voor de voortgang van zijn leven. Zij gaan een negatieve weg. Dus moedigt de leraar de leerling altijd verder te gaan. Want er is geen einde aan de weg. Dit voortgaan duurt net zo lang tot elke idee van voortgaan of elke gedachte aan een te bereiken einddoel versleten is. Er is alleen maar het gaan op de weg. Hindernissen zijn er om genomen te worden. Ze horen bij het onderricht. De leraar moedigt aan. Alles is bespreekbaar. Leraar en leerling zijn verwikkeld in een eindeloze samenspraak. De zenliteratuur kent overvloedig het gebruik van de dialoog. De koan collecties staan er vol van. Vaak korte, scherpe vragen en beknopte antwoorden. Voor buitenstaanders zijn ze meestal onbegrijpelijk. Op een normale vraag volgt een onzinnig, dwaas antwoord. Toch zijn ze vaak weergave van ontmoetingen, waarbij de leerling groot inzicht verwierf. En waar gaan de gesprekken over? Niet alleen over leerstellige vraagstukken, zoals wat is verlichting? wat betekent sunyata? wat is Boeddha? wat is de Dharma? Maar heel vaak over de problemen die voorkomen in het alledaagse leven: de frustraties, het ongenoegen, de onmacht, de sleur, de rampen. Want het geestelijk pad speelt zich niet af boven het banale aardse. Het mystieke goud wordt gedolven uit het puin, het drijfzand en de modder van alledag. De Weg is een trektocht in en door de trivialiteiten van alledag. Leraar en leerling komen elkaar dus ook  tegen op een gebied waarop de leraar minstens even kundig of onhandig is als de leerling. Daarom valt er veel te lachen – en te huilen. Enkele voorbeelden, uit het leven gegrepen:

Leerling: Ik val mijzelf zo tegen. Ik dacht dat ik een beter mens was of dat tenminste zou worden.  Maar ik heb nog steeds hetzelfde karakter. Ik ben ongeduldig, vaak geïrriteerd, jaloers, boos, eigenwijs. Houdt dat nooit op?

Leraar: Misschien houdt dat nooit op. Soms helpt ouder worden, een beetje. Probeer eens een dag zonder jezelf te willen verbeteren

Leerling: Ik doe nu al enige tijd zazen. Maar mijn benen, rug en schouders doen nog steeds pijn?  Wat kan ik er aan doen?

Leraar: Niet veel. Je houding goed verzorgen wil wel helpen. Of wat langer zitten, maar ook dat doet pijn.

Leerling: Aan de warboel van mijn gedachte lijkt geen einde te komen. Hoe dit chaotisch stromen van mijn brein te stoppen? Hoe krijg ik die vreemde gedachten uit mijn hoofd? Ik kan geen rust, geen vrede vinden.

Leraar: Probeer geen enkel gedachte te stoppen. Laat de warboel in je hoofd zijn gang gaan. Probeer geen rust, geen vrede te vinden. Vreemde gedachten zijn niet vreemd. Je hebt ze, dus zijn ze niet vreemd.

Leerling: Zo enthousiast als ik begonnen ben, zo ontmoedigd voel ik mij nu. Ik lijk te trekken door een dichte mist.Leraar: Dat laatste is juist. Allebei gaan we door een dichte mist Maar langzaam worden we nat. Waarvan? Dat weet ik niet. Je kunt het de Dharma noemen. Ga de weg, ook al voel je je ontmoedigt. Doe je beoefening juist als dit je zinloos voorkomt. Zolang je de weg gaat omdat het zinvol lijkt, ga je de weg nog altijd om een egocentrische reden. De Weg is noch zinvol, noch zinloos. De zin ervan is niet te vinden, zo groot.

Leerling: Waarom doe ik niet als anderen, gewoon gezin, werken, vrije tijd, een beetje wandelen, in plaats van al dat meditatieve getob op het kussen of te luisteren naar die mystieke kreten en dat verschrikkelijke zenjargon?Leraar: Je bent vrij om te doen en te laten wat je wilt.

Leerling: Ik heb last van sommige medepelgrims op de weg. Ze maken onderling ruzie en ook met mij. Ik vind hen schijnheilig. Ze doen veel minder dan ik. Ze steken nooit een poot uit. Niet afwassen of eens stofzuigen. Ik vind hen bovendien arrogant.Leraar: Je komt hier uitsluitend voor jezelf.

Leerling: Doen wij hier nog iets nuttigs voor de wereld? Wij zitten maar te zitten terwijl elders grote ellende gaande is.Leraar: Wat ik doe, is van onschatbare waarde voor de wereld. Ook al spreekt de hele wereld mij tegen.

Leerling: Er is zoveel geweld in de wereld, moeten we dat niet proberen te stoppen?  Leraar: Ga in de wapenhandel.

Leerling: Nee, serieus. Wij moeten hier toch iets tegen doen?Leraar: Nisargadatta zei: ‘In mijn wereld is er geen geweld.’ Een doordenkertje.

Leerling: Ik heb nog steeds geen verlichtingservaring. Ben ik hiervoor ongeschikt of is dat soms een worst waarmee je jouw leerlingen vast weet te houden? Leraar: Niemand is geschikt voor verlichting. Verlichting is geen kwestie van talent. Misschien helpt deze koan: verlichting is illusie en illusie is verlichting.

Leerling: Trouwens, ben jij verlicht? Eerst dacht ik van wel, maar het is steeds minder aan je af te zien. Leraar: Verlichting is nergens aan af te lezen. Een zengezegde: ware verlichting is geen verlichting.Leerling: Flauw. Trouwens, denk je dat de wereld zit te wachten op mijn verlichting?Leraar: Niet dat ik weet. Maar als jij de wereld verlichting wilt brengen, laat eerst de wereld jou verlichting brengen.

Leerling: Ben je bang voor de dood? Leraar: Doodsbang. Leerling: Waarom nog steeds doodsbang?Leraar: Omdat ik niet weet wat er bij de dood gebeurt en ik ook niet weet wat daarna komt. En ik kan me niet voorstellen wat het is om er niet meer te zijn. Maar het is belangrijk vaak aan de dood te denken. Een zengezegde luidt: als je niet vaak aan de dood denkt, zul je op de zenweg niet ver brengen.

Leerling: Sommige sanghaleden irriteren mij mateloos.

Leraar: Ooit heb ik de volgende dialoog gelezen. Een Chan meester zei: ‘Ik doe steeds twee dingen tegelijk.’ Leerling: ‘Wat doet U dan steeds tegelijkertijd?’ Meester: ‘Ik zie en ik zie niet.’ Leerling: ‘Wat ziet U dan en wat ziet U niet?’ Meester: ‘Ik zie wel mijn eigen fouten en ik zie niet de fouten van anderen.’ Dit is pas moraal.

Leerling: Mijn eigen fouten kan ik heus wel zien. Maar niet de fouten van anderen zien, dat is onmogelijk.

Leraar: Daarom is dit zo’n goede beoefening. Voor alles wat wij kunnen, hebben we het onderwijs, de ondernemingen, de sociale instituties. Voor wat wij niet kunnen, daarvoor hebben we zen.

Leerling: Zen zegt: niet oordelen. Maar ik oordeel gedurende de hele dag.

Leraar: Zen zegt niets. Zenstudenten beweren heel veel. De beoefening niet te oordelen maakt mij duidelijk, hoe vaak ik oordeel. In de wereld van alledag ben ik soms verplicht te oordelen. Maar als ik moet oordelen, weet ik, dat oordelen één van de meest verschrikkelijke verplichtingen is van ons menselijk bestaan.

Leerling: Mijn moeder is overleden. 81 jaar oud. Ik ben zeer verdrietig.

Leraar: Al sterven onze ouders op hoge leeftijd,  het verlies is altijd groot. De dood van onze ouders is het laatste onderricht dat zij geven aan hun kinderen.

Leerling: Mijn huwelijk is slecht. Wat kan ik doen?

Leraar: Ikkyu Sojun zei: ‘Voor de verhouding tussen man en vrouw heeft zelfs zen geen oplossing.’

 

Leerling: Mijn kinderen zijn hopeloos. Weet jij iets van opvoeding? 

Leraar: Ik heb geen kinderen. Dus weet ik alles over een goede opvoeding. Wat is het probleem?

Leerling: Zij luisteren niet.

Leraar: Hoe oud zijn je kinderen?

Leerling: 15 en 17 jaar.

Leraar: Hoe was jij op die leeftijd?

Leerling: Eerlijk gezegd, veel erger.

Leraar: Wat bof je met zulke goede kinderen.

 

Leerling: Binnenkort zijn er verkiezingen. Op welke politieke partij moet ik gaan stemmen? Heb je een stemadvies?

Leraar: Nee. Ik zou niet durven. Telkens als ik na de verkiezingen de uitslagen lees, bekruipt mij het gevoel alweer op de verkeerde partij gestemd te hebben.

 

Leerling: Het is voor mij onmogelijk aan anderen uit te leggen wat ik aan het doen ben. 

Leraar: Doe geen moeite. Als iemand wil weten wat zazen is, nodigt hem uit zazen te beoefenen. Praat nooit over je zenweg. De eerste plicht van een mysticus is zwijgen. Alleen wie vraagt, krijgt naar vermogen antwoord.

 

Leerling: Ik zit nu al een paar jaar op zen, maar ik begrijp er nog steeds niets van. Leraar: Je zult het nooit begrijpen en niemand zal het ooit begrijpen. De Weg is niet van begrijpen, maar van vertrouwen.

Leerling: Zazen blijft maar een pijnlijke beoefening. Verandert dat ooit?

Leraar: Dat heb je al een eerder gevraagd. Zazen is veelal pijnlijk. Nodig de pijn uit.  Zazen geneest de wonden die door het zitten worden veroorzaakt.

Leerling: Ik had een prachtige ervaring. Ik werd er onverwachts door overvallen. Ik wist mij één met alles. Mijn  leven toonde zich in grote schoonheid. Ik voelde me boven mijzelf uitgetild.Leraar: Ik geef je de reactie van Irmgarm Schloegl, toen James Austin haar verteld had over zijn grote kensho. Na zijn verslag gehoord te hebben zei zij: ‘Ik ben heel blij voor jou. Nu, ga verder. Laat de ervaring achter je. Houd er niet aan vast zoals je een beeld of een foto bewaart. Beschouw het als een tafereel dat je opving uit het raam van een rijdende trein. Daar is het; daar gaat het. Nu is het verleden. Andere zullen komen. Grijp ze niet stevig vast. Zie ze als aanwijzingen dat je op de Weg bent. Het meest zullen zij plaats vinden als je hen het minst verwacht, niet tijdens zazen. Gebruik hun drijvende kracht om voorwaarts te gaan, niet als een aanleiding om terug te kijken. Deze momenten van niet-ik zijn geen ‘geheimen’ van het Oosten en zij zijn zeker niet de geheimen van Zen. Iedereen kan over ze lezen in boeken. Vele mensen hebben ze. Inderdaad, men kan hun boodschap van de daken schreeuwen. Niemand anders schijnt er veel aandacht aan te besteden, want niet-ik moet werkelijk ervaren worden om gewaardeerd te worden.’[lxxxiii]

Aldus hoort de leraar de leerling en hoort de leerling de leraar. Soms helpt de leerling de leraar. Door zijn manier van vragen laat hij zonder het te weten in de geest van zijn leraar een antwoord ontstaan dat hij zonder deze vraag nooit geformuleerd zou hebben.    Vaak zal de leraar zeggen: ja, dat ken ik, ik weet het, het verandert wel, ga maar door, ik ga ook verder. Of hij vertelt over de velen die ons op dit pad zijn voorgegaan. Hun namen staan geschreven op de muur in de zendo. Ook zij hebben deze moeilijkheden gekend en ook zij hebben volgehouden deze steile weg te gaan. Of hij leest voor uit het werk van Jan van het Kruis: als je smaak in alles wilt hebben, heb dan smaak in niets; ga, waar je niet gaan kunt; wil je alles weten, weet dan niets. En leraar en leerling beoefenen  samen zazen, maken hun buigingen, zingen de Hart Sutra, doen koan studie, delen hun vreugde, delen hun verdriet. En dan te ontdekken dat al ons menselijke gedoe, ook ons intens falen, niets anders dan goddelijke liefde is.

Nawoord

Enige tijd geleden viel bij mij de volgende gedachte binnen – een scheur in een door gewoonte gevormd beeld: hoe bijzonder is het om leerling te zijn. De aanleiding was een vertaling van de laatste regels van de Sandokai, een tekst die dagelijks gezongen wordt in de zentempels en toegeschreven wordt aan de Chinese zenmeester Shitou Kisen (700-790). De vertaling gaat als volgt: ‘Leerlingen van het mysterie, nederig dring ik er bij jullie op aan, verspil geen moment, dag noch nacht.’[lxxxiv]Voor het eerst drong het echt tot mij door: het is mijn levenstaak een leven lang leerling te zijn van een onuitputtelijk mysterie dat in mij woont, mij omvat en elk moment  mij doordrenkt. Ik draag nu deze woorden van Shitou dagelijks met mij mee tezamen met één van de mooiste zinnen uit de zenliteratuur: ‘Hoe bewonderenswaardig, ongrijpbaar en ondenkbaar is deze wereld. Door wat word ik aangeraakt en wat raak ik hier en nu aan?’ (Daito Kokushi 1282 – 1337).  

Klinkt in de Sandokai een opdracht, een bevel, Daito Kokushi formuleert een  vraagstelling. Die vraag is niet alleen behulpzaam voor een geconcentreerd zitten in zazen, maar ook bij het lopen, stilstaan, kijken, horen, proeven, tasten, lezen, denken. Die vraag en het onderzoek dat daaruit voortvloeit is de essentie van zen en wat mij betreft de kern van elke religie. De verzameling leerstellingen, teksten, formele oefeningen staan ten dienste van die vraagstelling. Zij vormen geen eindpunt. Zij dienen om mijn nieuwsgierigheid te wekken en het onderzoek voort te zetten.  Elk –isme - ook het Boeddhistische - is geen definitief antwoord. Elk moment wordt ik aangeraakt en raak ik iets aan. Wat doet het mij als de zon mij verwarmt of als de regen mijn haren nat maakt? Wat doet het mij als ik aardappelen schil, twee ogen mij aankijken,  een bladzijde uit een boek lees, een stem hoor, een foto bekijk uit een oorlogsgebied waar een dode op straat ligt en kinderen spelen te midden van de puinhopen, een geliefde leerling overlijdt, naar Bach, Malher, Bruckner luister, op het strand loop en naar de eindeloze zee staar, overmand wordt door droefheid over mijn verleden, overweldigd wordt door de liefde voor een vrouw, een vriendschap, of teleurgesteld word door scheiding, bedrog, misverstand, aangetast wordt door ouderdom en een rusteloos wachten op de dood?

Als er al een antwoord komt, dan slechts voorlopig. Want onmiddellijk dringt zich een nieuw moment op, waarop een nieuw geraakt worden geschiedt. En altijd als voor de eerste keer. Herinneringen vormen een beletsel voor een duurzaam huwelijk met dit eeuwige nu-moment. Want hoe bijzonder en uiteindelijk bevredigend het leerlingschap ook is, het is een moeilijke, lastige positie. Het vereist een staat van ontvankelijkheid, passiviteit, waar de eigen wil, de eigenzinnigheid, de eigengerechtigheid moet plaats maken voor een openheid en een waarheidsliefde die dit geraakt worden op generlei wijze verkleind, verminderd of hindert. Het vraagt om een opschorting van het ik-mij-mijn complex - waarlijk een groot offer. De leerling dient voortdurend terug te keren tot het bodemloze standpunt van het niet-weten, om in die extase van een duistere nacht, dit onvoorwaardelijke uitstaan naar de werkelijkheid, geraakt, gegrepen, soms overweldigd, overspoeld, weggevaagd te worden.

Mijn leraar is voor mij de levende expressie van het grote mysterie. Ik heb altijd de intentie gehad zijn leven en leer op te zuigen en tot mij te nemen. Terugkijkend moet ik met schaamte bekennen dat ik geen goede leerling ben geweest. Tussen haakjes,  ik ben nog steeds zijn leerling en zal dat ook na zijn dood zijn. Maar hoe groot mijn bereidheid ook was naar mijn leraar te luisteren en hem te volgen, al te vaak was er een kritisch stemmetje dat riep: ‘pas op!’ Of: ‘daar ben ik het niet mee eens !’ Of: ‘Dat  zie ik zelf beter!’  Om de noodzakelijke houding van de leerling te beschrijven, gebruikte Genpo Roshi dikwijls dit beeld: de leerling moet een holle buis worden, zonder bodem, opdat de Dharma, dit Mysterie, er telkens ongehinderd ingestort kan worden, er vrijelijk door heen stroomt en weer weg kan vloeien, zodat de Dharma altijd in die bodemloze pijp ververst, nieuw en volledig aanwezig is. Een fraai beeld. Maar ik wilde al te graag op de top van die buis een filter aanbrengen, opdat mij bespaard zou blijven wat mij niet welgevallig was, mij niet goed uitkwam of tegen mijn gevoel of wil inging. Ook wilde ik een zeef als bodem  opdat behouden zou blijven wat ik als aangenaam en waardevol ervaren had. Ik wilde eigenlijk op sommige momenten toch mijn eigen leraar zijn en zelf bepalen wat nuttig of schadelijk, belangrijk of onbelangrijk is. Ik zou de gehele zentraining over moeten doen. Maar ik weet: dit is mijn werk voor elke dag. Want elke dag is een dag van training, beoefening, onderzoek, en telkens als voor de eerste keer.

Langzaam, zeer langzaam ben het leerlingschap gaan waarderen als holle, bodemloze buis. In die lege huls wordt het ik-mij-mijn complex door de kracht van de Dharma telkens weggespoeld en vervangen door het wonderbaarlijke Mysterie van geboorte en dood. Die Dharma kan slechts ontvangen worden dankzij een onvoorwaardelijke ontvankelijkheid van een leerling. Als er onderricht mogelijk is, dan kan  dit slechts op basis van leerlingschap. Ziehier de Alfa en Omega van de Weg. De leerling staat aan het begin van de Weg en de leerling staat aan het einde van de Weg. Hoger kan niemand op de spirituele ladder  stijgen.

Ik heb niet alleen een leraar nodig gehad. Klaarblijkelijk heb ik leraar moeten worden om te zien hoe bijzonder het is om leerling te zijn.

Nico Tydeman

Mei 2018

Voetnoten

[i]Meister Eckhart, Over God wil zwijgen, II, Preken, vertaald door C.O. Jellema, Historische Uitgeverij, Groningen, 2001, de preek  Beati pauperes spiritu, p.8 vv,

Ziehier een Soefi verhaal:Op een avond verzamelden zich een groep vlinders fladderend bij elkaar . Ze wilden de waarheid te weten komen over het licht van een kaars dat ze ergens in de verte gezien hadden. Ze besloten erop uit te gaan om te ontdekken wat het was en om nieuws te vergaren over die moeilijk te onderscheiden en te bepalen gloed daar in de verte. Een van hen vloog weg totdat hij in de verte een paleisvenster onderscheidde waar de kaars brandde. Hij vloog niet dichterbij, maar keerde weer om om aan de anderen te vertellen wat hij dacht dat hij gezien had. De leider van de groep vlinders wees dit van de hand. Hij zei: 'Hij weet nog niets van de vlam'. Een andere vlinder die ijveriger was dan de vorige vloog er vervolgens op uit. Hij vloog naar het paleis en passeerde de deur. Hij fladderde een poosje in het schijnsel van de vlam, merkte hoe heet die was, brandde er bijna zijn vleugel aan en loog toen weer terug om te vertellen hoe ver hij geweest was, wat hij had gezien en had ondergaan. De leider van de vlinders zei. 'Je draagt nog met het teken van iemand die gepeild heeft hoe de kaars schijnt'.Toen vloog er een derde vlinder uit, en hij maakte in zijn duizelige vlucht het licht van de kaars het hof. Hij zweefde boven het licht en in zijn hartstochtelijke vlucht vermengden zich het vuur en hij zelf in hun dans. De vlam omvatte zijn vleugeltoppen, lichaam en hoofd. Zijn hele wezen gloeide een krachtige doorzichtige rode gloed. Toen de leider plotseling die rode vuurgloed zag zei hij: 'Deze vlinder weet het. Hij kent de waarheid die we zoeken, de verborgen waarheid waarvan we niet kunnen spreken. Je kunt je lang gekoesterde doel niet bereiken als je niet eerst aan lichaam en ziel voorbijgaat. Als er maar een stukje overblijft, dan zul je je terugtrekken en je in wanhoop storten. Geen schepsel kan hier toegelaten worden als hij niet helemaal zijn identiteit opgeeft. Deze vlinder had het ware leven gevonden

 

[ii]Dogen’s laatste gedicht:

Vierenvijftig jaar

Heb ik de weg van de hemel gevolgd.

Nu de sprong naar gene zijde,

Die elke hindernis verbrijzelt.

Wonderbaarlijk! Alle gehechtheden los te laten,/

Nog tijdens dit leven, door mij te storten in de Gele Bron.

- Gele Bron: gebruikelijke uitdrukking voor onderwereld, toegangspoort voor het land van de dood, of de hel. Als beeld in zen geschriften gebruikt voor nirwana.

[iii]Zie ook Nico Tydeman, Transmissie en transcendentie, bespiegelingen over inwijding, leraar en leerling, Asoka, 2013. Vooral hoofdstuk 13 Guru, mystagoog, spirituele vriend: drie aspecten van het leraarschap p.291 – 335.

[iv]Er is een onderscheid tussen erotiek en seksualiteit. Erotiek staat op zichzelf en hoeft niet seksueel getint te zijn, al kan het fysieke er bij betrokken zijn. Seks kan ook erotisch gekleurd zijn, naast liefdevol,gewelddadig, afgestompt, vunzig, respectloos. Van Dale geeft bij erotiek: 1) het geheel der verschijnselen en gevoelens van de zinnelijke liefde; 2) (psych,) geheel van liefdegevoelens van hogere aard, tgov. seksualiteit.

[v]Bernardus van Clairvaux, Hij kusse mij met de kus van zijn mond, Preken 1-9 over het Hooglied, Kok, Kampen, 1999.

[vi]Jean de Saint-amson, Spel van liefde, het loflied van een blinde, inleiding en commentaar van Hein Blommestijn. Vertaling van Sicco Spoelstra, Carmelitana, Gent, 2001, p. 29.

[vii]Misschien de mooiste beschrijving van wat er bij transmissie in de geest gebeurt, is die van Catherina van Siëna, opgetekend door Raimundus van Capua, dominicaan, haar leidsman en biograaf:

'Op een dag bad Catharina vuriger dan anders het gebed van de profeet: "God, herschep mijn hart, maak het zuiver, geef mijn geest, diep in mij, nieuw bestand." (Psalm 51:12). Zij verzocht God in het bijzonder haar verstokte hart uit haar weg te nemen. In een verschijning ontlastte hij haar bezwaard gemoed. Ze zag hoe haar eeuwige bruidegom op de bekende wijze naar haar toekwam. Nu opende hij haar boezem en haalde haar hart eruit, zodat ze zonder hart achterbleef. De verschijning was overtuigend geweest, en ze had het onmiskenbare gevoel zonder hart te zijn. Tijdens haar eerstvolgende biecht vertelde ze het haar biechtvader. Die barstte in een luid en enigszins ergerlijk lachen uit. Catharina liet zich echter niet van de wijs brengen en sprak: "Heus vader, voorzover ik weet, heb ik geen hart meer; in elk geval voel ik het niet meer kloppen. Want de Heer is aan mij verschenen en heeft mij de linkerkant van de borst geopend, en hij heeft er mijn hart uit verwijderd en is ermee weggegaan." De biechtvader wierp haar tegen dat ze zonder hart helemaal niet kon leven. Catharina merkte slechts op dat voor God niets onmogelijk is, en maakte geen geheim van haar overtuiging dat ze geen hart meer had. Dagen achtereen verzekerde ze telkens weer dat ze zonder hart leefde. Op een ochtend bleef ze in de dominicanenkerk zitten, in de zijkapel waar de boetezusters hun godsdienstoefeningen hielden. Alle andere zusters hadden de kapel verlaten en Catharina was uit haar gebruikelijke devotie tot zich gekomen en maakte aanstalten om naar huis te gaan. Opeens werd ze door een hemels licht omstraald, en midden in dat licht stond de Heer, wiens eerbiedwaardige handen het purper stralende hart van een mens omsloten. Ontdaan door het felle licht en door de ontmoeting met haar schepper viel Catharina bevend op de knieën. De Heer boog naar haar voorover, opende andermaal de linkerkant van haar boezem en legde het hart dat hij in zijn handen hield er omzichtig in terug. Hij nam het woord en sprak tot haar: "Zie, mijn lieve, dierbare dochter, ik heb je hart weggenomen om er het mijne voor in de plaats te geven. Zo zal het je leven lang voor je blijven kloppen.”’ Geciteerd in Peter Sloterdijk, Sferen, vertaling Hans Driessen, Boom, Amsterdam, 2003, p. 85/86.

[viii]In het Thomas evangelie, logion 75: Jezus zei: ‘Velen staan voor de deur, maar het zijn de eenlingen die het bruidsvertrek zullen binnengaan.’ Zo ook in het evangelie van Philippus: ’De verlossing vindt plaats in het bruidsvertrek.’ Het bruidsvertrek is de ziel. Interessant is dat dit begrip niet alleen in de mystieke tradities gebruikt wordt maar ook in de neurologie.De thalamus (afgeleid van het Griekse θάλαμος = slaapkamer) is een belangrijke hersenkern. Samen met de hypothalamusen de daaraan hangende hypofyse, wordt het gerekend tot het diencephalon(tussenhersenen). Het is een, evolutionair gezien, zeer oude hersenkern. De thalamus is het verbindingsstation in de hersenen. Hier wordt de informatiestroom tussen het perifere zenuwstelsel en de hogere lagen van de hersenen gecoördineerd. Een belangrijke kern in de thalamus is bijvoorbeeld het corpus geniculatum laterale, dat een cruciale rol speelt bij het overbrengen van informatie van de ogen naar de hersenen. Aldus Wikipedia onder het trefwoord thalamus.

[ix]Geciteerd in Han Fortmann, Als ziende de onzienlijke, 3b, religie en gezondheid, Paul Brand, Hilversum, 1968, p.288.

[x]Miranda Shaw, Passionate Enlightenment,  Woman in Tantric Buddhism,  Princeton University Press, Princeton/New Yersey, 1994, p.200.

[xi] Shaw, op.cit. p.155/156.

[xii]  Shaw, op.cit. p.168

[xiii]Shaw op.cit. p. 153

[xiv]Shaw, op.cit. p.88

[xv]Shaw, op.cit. p.186/187.

[xvi]Shaw, op.cit. 166.

[xvii] Shaw,  op.cit. p. 21.

[xviii]Zie voor eigentijdse ervaring met tantrisme het mooie boekje van Daniel Odier, Tantra. Op zoek naar de absolute liefde, Element uitgevers, Naarden, 1999.

[xix]An interview with Miranda Shaw by Tashi Powers from 1995 Issue of The Print Version of the Enlightening Times. Zie website aldaar.

[xx]Citaat in Dorohtee Sölle, Mystiek en verzet,  Gij stil geschreeuw, Ten Have, 1998, p. 171.

[xxi]Jan van het Kruis, Volledige Werken, vertaald en van inleidingen voorzien door Jan a Cruce  Peter OCD en J.A. Jacobs, Uitgeverij Paul Brand N.V., Hilversum/Antwerpen, 1963, Bestijging van de Berg Karmel, p.556.

[xxii]Jan van het Kruis, op.cit, p. 545.

[xxiii]Jan van het Kruis op.cit.p 568.

[xxiv]Jan van het Kruis, op.cit. p.859.

[xxv]Jan van het kruis, op.cit. p. 903/904.

[xxvi]Jan van het Kruis, op.cit. p. 907.

[xxvii]  Jan van het Kruis, op.cit. p. 622.

[xxviii]Jan van het Kruis, op.cit. p1004.

[xxix]Citaat bij Dorothee Sölle, op. cit. p.320

[xxx]Simone Weil, Wachten op god, erven J. Bijleveld, Utrecht, 1997, p.164.

[xxxi]Dag Hammerskjöld, Merkstenen, Uitgeverij Ten have, 2007, p. 67.

[xxxii]In een andere radiorede vertelt hij over de bijzondere betekenis die Jan van het Kruis voor hem had: ‘Geloof is een toestand van de geest en van de ziel. In deze zin kunnen we de woorden van de Spaanse mysticus St. Jan van het Kruis verstaan: Geloof is de vereniging van God met de ziel.De taal van de godsdienst is een geheel van woorden die een fundamentele geestelijke ervaring uitdrukken. Deze taal mag niet beschouwd worden als een beschrijving - in termen die door de filosofie bepaald moeten worden - van de werkelijkheid die toegankelijk is voor onze zintuigen en die we kunnen analyseren met de werktuigen van de logica. Het duurde lang voor ik de betekenis hiervan begreep. Toen ik eindelijk zover gekomen was, werden de geloofsvoorstellingen, waarin ik eens was opgevoed en die in feite mijn leven richting hadden gegeven - ook wanneer de geldigheid ervan door mijn verstand bestreden werd - door mij herkend als geheel en al van mijzelf, erkend door mijn eigen vrije wil. Ik ervaar dat ik deze overtuigingen kan onderschrijven zonder enig compromis aan te gaan met de eisen van intellectuele eerlijkheid, die de eigenlijke sleutel vormt tot de rijpheid van de geest.

[xxxiii]Het is vooral de moeite waard de dagboekaantekeningen te lezen tegen de achtergrond van de actuele politieke en militaire gebeurtenissen waar Hammarskjöld mee te maken had. Zie bijvoorbeeld; Monica Bouma,De levensweg van Dag Hammarskjöld,  Uitgeverij Ten Have,  2006.

[xxxiv]Dag Hammerskjöld, op.cit. p.94.

[xxxv]Stephan Mögle-Stadel, Dag Hammarskjöld, biografie van een visionair, Indigo Zeist, 2004 p.80: ‘Of met de woorden van de schrijver Tschingis Aitmatow: 'Wat zou er dan te verwachten zijn - zo vroeg hij zich af- wanneer ieder mens... de vrije keuze had in gelijke mate alle wereldreligies te belijden? [...] Wanneer de mens dus niet alleen lid van een bepaalde sekte of geloof zou zijn. [...] Maar in gelijke mate het geloof zou mogen belijden als christen en moslim, als boeddhist en jood of als gelovige van andere universele geloofsgemeenschappen? [...] Hij zou weliswaar niet de sektarische en elkaar isolerende waarde accepteren maar vooral de ene ware oecu­mene... De mens aan het einde van 20e eeuw zou toch bekend kunnen maken... ik ben drager van alle religies! [...] Vandaag ben ik christen onder de christenen, gisteren was ik moslim onder de moslims. In Japan vereer ik Boeddha, in Zweden herhaal ik de stellingen van Luther.' Hier schijnt de filosofie van een nieuwe, geestelijke vrijheid doorheen.

[xxxvi]Over de eenzaamheid schrijft Hammarskjöld:

Gaf U mij deze onoplosbare eenzaamheid - opdat het mij gemakkelijker zou vallen U alles te geven?’

‘De angst van de eenzaamheid wordt doortrokken door wind, aangevoerd uit het stormcentrum van de doodsangst: slechts datgene bestaat wat van een ander is, want alleen wat je weggegeven hebt - al was het maar door te ontvangen - wordt opgeheven uit het niets dat eens je leven geweest zal zijn.’

- een van hen, die de woestijn tot hoofdkussen hadden en een ster hun broeder noemden. Eenzaam. Maar eenzaamheid kan een communie zijn.’

[xxxvii]Dag Hammarskjöld, op.cit. p.83.

[xxxviii]Hakuin, Wilde Klimop,  Asoka, 2006

[xxxix]Treasury of the True Dharma Eye.Zen Master Dogen’s Shobo Genzo, edited by Kazuaki Tanahshi, Shambala, Boston & London, 2010, p.885.

[xl]Een goede uitzondering is Ikkyu Sojun die fraaie gedichten wijdde aan zijn seksuele gevoelens:

‘Mijn leven is gewijd aan het liefdesspel.

Ik betreur geenszins verstrikt te zijn in de rode draad van kop tot voet.

Noch schaam ik mij mijn dagen te hebben gespendeerd als Dwaze Wolk.’

Zie: Philip Toshio Sudo,  Zen Sex, the way of making love, Harper, SanFrancisco, 2000, p.148

[xli]In de zentraditie wordt vermeld dat Bodhidharma na een mislukt gesprek met de Chinese keizer negen jaar lang in meditatie zat tegenover een muur. Yanagida, één van de grootste kenners van de chantraditie,  vertaalt de term pikuan ning-chu als ‘krachtig zittend in vertrouwen door nonduale meditatie als een muur’ oftewel de muur ziet, de muur observeert, contemplatie als een muur. Een muur beweegt niet, maakt geen onderscheid. Bodhidharma’s meditatie is zitten als een muur.

Zie: Sung Bae park, Buddhist faith and sudden enlightenment, State University of New York Press, Albany, 1983, p.63-65. Voor een samenvatting: Nico Tydeman, De gouden karper is uit het net, verzamelde essays, Asoka, 2012, p. 166 – 168.

[xlii]Zie Rumi’s gedicht: 

Het gasthuis

Dit menselijk wezen is een gasthuis.

Elke morgen is er nieuw bezoek:

een vreugde, een depressie, iets gemeens,

een ogenblik bewustzijn komt

als een onverwachte gast.

 

Verwelkom en onderhoud hen allen!

Zelfs als zij een massa smarten zijn,

die heftig door je huis raast

en het leeg  en zonder meubilair achterlaat.

Behandel toch elke gast met eer.

Misschien maakt hij je schoon

voor een nieuw genoegen.

 

De donkere gedachte, de schande, de kwaadaardigheid

Ontmoet ze lachend bij de deur

En nodig hen van harte uit.

 

Wees dankbaar voor ieder die komt 

omdat elk van hen gezonden is

als een gids van gene zijde.  

 

[xliii]Aldus een oude, kerkelijke hymne:

Geest, die vuur en liefde zijt, Geest die leeft van eeuwigheid, 

voortkomt van de Zoon en Vader, leid, o Heer, ons altijd nader           

 door uw liefde, door uw licht, tot uw heilig aangezicht.

[xliv]De zeven werken van barmhartigheid zijn: de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleden, de vreemdelingen herbergen, de zieken verzorgen, de gevangenen bezoeken, De doden begraven. Wim Verschuren, een van de fraters van Vught,  schreef hierover een mooi boek: 

[xlv]Ungan vroeg aan Dogo, zijn meester, ‘Hoe maakt de bodhisattva van het grote mededogen gebruik van al die handen en ogen?’ Dogo antwoordde: ‘Als iemand die midden in zijn slaap zijn hand uitstrekt om zijn kussen recht te trekken.’ Ungan zei: ‘Ik begrijp het.’ Dogo zei: ‘Wat begrijp je?’ Ungan zei: ‘Het gehele lichaam is één en al hand en één en al oog.’ (uit de Hekiganroku, nr. 89)

[xlvi]Varjacchedika Prajnaparamita, Het Diamant-sutra, uit het Sanskriet vertaald en van commentaar voorzien door Prof. Dr. Rob Janssen, Asoka, 2016, p.46.

[xlvii]Zie het uitstekende boek van André van der Braak, Goeroes en charisma,het riskante pad van leraar en leerling, Altamira-Becht, Haarlem,  2006.

46 Soko Morinaga, Van novice to zenmeester.

[xlix]Zie voor een uitgebreide analyse van dit proces: Winston L. King, Theravada meditation, the Buddhist transformation of Yoga,  The Pennsylvania State University Press, London, 1980.

[l]Zie Michael Murfy, The future body, explorations into the further evolution of human nature, Jeremy P.Tarcher, New York, 1992, p. 487 – 502. Aldaar over de stigmata van

[li]Dat mystiek ook wetenschappelijk benaderd kan worden, toonde Frits Staal aan in ‘Het wetenschappelijk onderzoek van de mystiek, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1975.  Wel schreef hij erbij: wie de yoga wilt onderzoeken, moet ook yoga beoefenen. Dit tot grote woede van sommige antropologen.

[lii]Hier enkele van mijn favorieten:

William James, Vormen van religieuze ervaring,een onderzoek naar het wezen van de mens, uitgeverij Abraxas, Amsterdam, 2003; Tjeu van den Berk, Mystagogie, inwijding in het symbolisch bewustzijn, Meinema, Zoetermeer, 1999; Tjeu van den Berk, HetNumineuze, Meinema, Zoetermeer, 2005, Jeffrey J.Kripal, Roads of excess, Palaces of wisdom, erotism & reflexivity in the study of mysticism, the University of Chicago Press, Chicago/London, 2001; László F. Földényi, Starke Augenblicke,eine Physiognomie der Mystik, Matthes & Seitz Berlin, (z.j); Agehananda Bharati, The light at the centre, context and pretext of modern mysticism, East-West publications London/The Hague, 1967; Anthony J. Steinbock, Phenomenology and mysticism, the verticality of religious experience, Indiana University Press, Bloomington/Indianapolis, 2007;Encyclopdie van de mystiek, fundamenten, tradities, perspectieven, onder redactie van Joris Baers, Gerrit Brinkman, Auke Jelsma, Otger Steggink, uitgeverij Kok, Kampen 2003. 

Een prachtig overzicht over de christelijke mystiek: Boris Todoroff,Laat heb ik je liefgehad,christelijke mystiek van Jezus tot nu toe, Davidsfonds, Leuven, 2002.

Bovendien blijkt dat in de twintigste eeuw veel kunstenaars werkten met kennis van de mystieke ervaring. Vanuit de schilderkunst bijvoorbeeld Kadinsky, Rothko, Kiefer; vanuit de muziek bijvoorbeeld Sofia Gubaidulina, Arvo Pärt; vanuit de poëzie bijvoorbeeld Paul Celan. Voor voorbeelden van mystiek in de Nederlandse literatuur: Jan Oegema, Lucebert, mysticus, over de roepingsgedichten en de ‘Open brief aan Berts Aafjes’, Vantilt, 1999.; ook Jan Oegema, Hans Favery en de liefde, Vantilt, 2015; ook Maaike Meijer, M.Vasalis,een biografie, G.A, van Oorschot B.V., 2012. En meer in het algemeen: Jaap Goedegebuure, Wit Licht,poëzie en mystiek in de Nederlandse literatuur van 1890 tot nu, Vantilt, 2015. 

[liii]Zoals in het Dagblad Trouw met de onvolprezen dagelijkse bijlage De Verdieping waar regelmatig mystici aan het woord komen.

[liv]Karlfried Dürckheim, Der Weg, die Wahrheit, das Leben,Gespräche über das Sein mit Alphonse Goettmann, Ott Wilhelm Barth Verlag, 1981)

[lv]Two Zen Classics, Mumonkan & Hekiganroku, translated with commentaries by Katsuki Sekida, Weatherhill, Tokyo, New York, 1977, p.142.

[lvi]Voor een voorbeeld van  het strenge regime waaraan  monniken uit de Soto School onderworpen worden, zie: Kaora Nonomura, Eat Sleep Sit,My year at Japan’s most rigorous Zen temple, Kodansha International, Tokyo, New York, London, 1996.

[lvii]Taizan Maezuki Roshi, Je leven waarderen,de essentie van zenbeoefening,  Asoka, 2005, p.23.

[lviii]Yuien, de samensteller van de Tannishozei tot Shinran: ‘Meester, ik voel mij zo droevig. soms als ik de mensen zie lopen op straat, overvalt mij een gevoel van droefheid en begin ik te huilen. Is er iets mis met mij?’ Shinran antwoordde: ‘Er is niets mis met jou. Je bent o.k., Yuien.  Ik voel droefenis, voel droefenis. Er is niets dat je daaraan kunt doen.’ Yuien vroeg: ‘Zelfs iemand als jij, meester, voelt droefenis?’ Shinran: ‘Ik ben ook vol verdriet. Maar Yuien,  de droefheid die jij voelt en mijn  verdriet zijn een beetje verschillend. Jouw droefheid zal mettertijd verdwijnen. Het is een verdriet dat kan genezen, maar de droefheid die ik voel, is een diepe, zware droefheid die diep in mijn beenderen gezonken is. En ik weet dat ik dit verdriet met mij zal dragen voor de rest van mijn leven.’ Shinran ging verder: ‘De tijd zal komen  wanneer je deze ware droefheid, waarvan ik spreek,  kan begrijpen, wanneer je deze zelf zal voelen.  Yuien, wanneer die tijd komt, probeer niet aan dat verdriet te ontsnappen of het te ontkennen of je voor te wenden dat je het niet voelt. Bedrieg jezelf niet, maar kijk er recht in en volg je hart. Dat ware verdriet is je lot, het probeert je iets te leren.’Hiroyuki Itsuki, Tariki, embracing despair, discovering peace, Kodanska, Tokyo/New York/London,2001, p. 137/138.

[lix]De tweeënveertigste patriarch was Priester Liang-shan. Hij studeerde onder T’ung-an de Latere en diende hem. T’ung-an vroeg hem: ‘Wat zit er onder die lapjespij van jou?’ De meester had geen antwoord. T’ung-an zei: ‘De Boeddhaweg bestuderen en nog niet dit gebied raken, is het meest pijnlijk. Vraag het mij.’ De meester vroeg: 

‘Wat zit er onder die lapjespij van jou?’ T’ung-an zei: ‘Intimiteit.’ De meester verkreeg grote verlichting.

T’ung-an zei: ‘Nu je dit grote inzicht hebt, kun je dit tot uitdrukking brengen?’

Uit: The record of transmitting the light, Zen masters Keizan Denkoroku, translated by Francis H. Cook,  Center Publications, Los Angeles, 1991, p. 190.

[lx]Dorothee Sölle, Mystiek en verzet, ‘Gij stil geschreeuw’, Ten Have, 1998, p.165.

[lxi]Maria de Groot, Het drievoudige pad,Leerling,pelgrim, sterveling, Elikser Uitgeverij, 2016, p.133/134 en p.216.

[lxii] George Bataille, De Erotiek,  Vertaald dor Jan Versteeg, Arena, Amsterdam, 1993, p. 38

[lxiii]Georges Bataille, De innerlijke ervaring, voorwoord van Laurens ten Kate en Wim Kuijt, Gooi en Sticht, 1989.

[lxiv]Bataille, op.cit p.53.

[lxv]Peter Tracey Connor, Georges Bataille and the mysticims of sin,the Johns Hopkins University Press, Baltimore & London, 2000.

[lxvi]Georges Bataille, De tranen van Eros, SUN, 1986.

[lxvii]Georges Bataille, op.cit. p.38

[lxviii]Bataille op.cit. p. 50.

[lxix]Bataille, op.cit. p. 68.

[lxx]Bataille, op.cit. p.74.

[lxxi]Bataille, op.cit. p. 76.

[lxxii]Sigmund Freud, Beschouwingen over cultuur, redactie Wilfred van Oranje, Boom, Amsterdam, 1999,

[lxxiii]Frits Staal heeft er op gewezen hoe Freud van belang is  voor het onderzoek van de mystieke ervaring. Zijn vrije associatie komt wonderwel overeen met een boeddhistische wijze van meditatie, wat in de zentraditie zazen of shikantaza heet:

‘Een goed voorbeeld van het hier vereiste onbevooroordeelde en onbevangen observeren is wat Freud in zijn Traumdeutung (1900) kritiklose Selbstbeobachtung,  'het zonder kritiek observeren van zichzelf' noemde. Hetgeen Freud zegt over de techniek die patiënten moeten toepassen wanneer zij een gedetailleerd verslag van hun dromen willen geven, is van groot belang voor het onderzoek van de mystieke ervaring. De desbetreffende passage verdient hier in zijn geheel geciteerd te worden:

'Men streeft ernaar twee soorten veranderingen in hem te bewerkstelligen: een vergroting van de aandacht die hij voor zijn psychische waarnemingen heeft en het uitschakelen van de kritiek, waarmee hij anders de in hem opduikende gedachten pleegt te ziften. Opdat hij zichzelf kalm en aandachtig kan observeren, strekt het hem tot voordeel dat hij een rustige houding aanneemt en de ogen sluit; men moet uitdrukkelijke van hem eisen dat hij geen kritiek uitoefent op hetgeen hij zijn gedachten ziet vormen. Men zegt dus tegen hem dat het succes van de psychoanalyse daarvan afhangt dat hij alles wat door zijn hoofd gaat, waarneemt en vertelt en dat hij er zich niet toe laat verleiden de ene inval te onderdrukken omdat deze hem onbelangrijk en niet tot het onderwerp behorend, de andere omdat  die hem onzinnig toeschijnt. Hij moet zich volledig onpartijdig tegenover zijn invallen gedragen; want het lag juist aan die kritiek dat het hem anders niet gelukte, de gezochte oplossing van de droom, het waanidee e.d. te vinden.

Ik heb bij mijn psychoanalytisch werk gezien dat de gemoedstoestand van iemand die nadenkt heel anders is dan van iemand ndie waarneemt wat er in zijn geest omgaat. Er is één psychische handeling die bij het nadenken meer betrokken is dan bij die gevallen waarin men met de meeste aandacht zichzelf waarneemt. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de gespannen gelaatsuitdrukking en het gefronste voorhoofd van iemand die nadenkt, tegenover de rustige mimiek van degene die zichzelf observeert. We hebben in beide gevallen met een verhoogde aandacht te amken, maar degene die nadenkt oefent bovendien kritiekuit waardoor hij een deel van de in hem opkomende invallen verwerpt na deze waargenomen te hebben, andere  breekt hij direct af zodat hij de gedachtegang die zij zouden openen niet volgt, tegenover weer andere gedachten weet hij zich zo op te stellen dat deze in het geheel niet bewust worden, dat wil zeggen dat ze voordat zij waargenomen kunnen worden, onderdrukt worden. Degene die zichzelf waarneemt daarentegen moet alleen maar moeite doen de kritiek te onderdrukken. Gelukt hem dat, dan wordt hij zich van een grote hoeveelheid invallen bewust die anders ongrijpbaar waren geweest. Met behulp van dit door het waarnemen van zichzelf verkregen materiaal kunnen zowel de pathologische ideeën als de droombeelden geïnterpreteerd worden.'

Staal vervolgt met.....Freud vestigt in deze passage de aandacht op iets dat niet alleen pathologische maar ook normale ideeën aanbelangt en niet alleen neuropaten, patiënten en analytici, maar ook anderen - iets waarvan hij zich ongetwijfeld bewust was. Zijn bewering slaat in het algemeen op iedereen die de bewegingen van zijn geest wil observeren en daarom op degenen die de subjectieve kanten aan de mystieke ervaring willen bestuderen, dat wil zeggen (...) op alle serieuze onderzoekers van de mystiek.....

(uit Frist Staal, Het wetenschappelijk onderzoek van de mystiek.Het Spectrum, Utrecht, 1978 p.159 -160)

[lxxiv]Zie ook, zij het vanuit een ander gezichtspunt: Bas Heijne, Onbehagen, nieuw licht op de beschaafde mens, Ambo/Anthos, Amsterdam. Dit essya heeft de P.C.Hooft-prijs 2017 gekregen.

[lxxv]Freud op.cit. p.301/302.

[lxxvi]Freud op.cit. p.309.

[lxxvii]Freud op.cit. p.330.

[lxxviii]Freud op.cit. p. 336

[lxxix]Freud op.cit. p.350.

[lxxx]Freud op.cit. p.367

[lxxxi]Freud op.cit. p.342

[lxxxii]O diepe schat, hoe zal men u uitgraven?

   O hoge adel, wie kan u bereiken?

   O overvloeiende bron, wie kan u uitputten?

   O lichte glans, o alles doordringende kracht,

   louter verborgenheid, verborgen zekerheid,

   zekere toeverlaat, enige stilte in alle dingen,

    menigvuldig goed in enige stilte,

   gij stil geschreeuw, u kan niemand vinden,

  die u niet weet te laten.

Anonieme brief uit de vijftiende eeuw

Dorothee Sölle, Mystiek en verzet,Gij stil geschreeuw, Ten have,1998, het motto van het boek.

[lxxxiii]James H. Austin, Zen and the brain, toward een understanding of meditation and consciousness, , Massachusetts, Institute of technology,1998, p. 536-539

[lxxxiv]The roaring stream,a new zen reader, edited by Nelson Foster and Jack Shoemaker, foreword by Robert Aitken, the Ecco Press, 1996, p.43. ‘Students of the mystery, I humble urge you, don’t wast a moment, night or day.’

Lade 'Door de gebruiker gedefinieerde snelkoppelingen' geopend.